‘At a slight remove’: Louise Glück outside her home in Cambridge, Massachusetts. Photograph: Daniel Ebersole/AP
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Ik heb een kort stuk vertaald uit deze prozabundel American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017): The Culture of healing (p.58-60).
Het stuk gaat over een cultuur die geneigd is alles als zelfverbetering of herstel te beschouwen, een cultuur waarin de schepper-kunstenaar altijd zegevierend over de finish komt, waarin het lijden slechts reëel is in zoverre het aanleiding is voor een triomferend kunstwerk. Ze heeft daar ernstige bedenkingen bij.
Vertaling:
Beter worden
Als we spreken over de heilzame kracht van de kunst, moeten we onderscheid maken tussen de ervaring van de lezer en de ervaring van de schrijver. Voor de lezer kan een kunstwerk een soort mantra worden: door vorm te verlenen aan de ontreddering verlost het gedicht de lezer van een amorfe duisternis zonder zwaartekracht; het wordt een eiland in vrije val; het wordt zijn metgezel in verdriet, zijn steun en toeverlaat, een onmiskenbaar teken dat lijden op een of andere manier zin heeft.
Maar de relatie van de dichter tot zijn taalschepping lijkt me een andere.
We leven in een cultuur die bijna fascistisch is in zijn dwangmatige optimisme. Grote schaamte is verbonden met het idee en het schouwspel van een pijnlijke beproeving: de impuls om zo’n beproeving weg te drukken, te ontkennen of in te dammen kent twee uitersten – aan de ene kant de verering van een volmaakte gezondheid (lichamelijk en psychologisch), en aan de andere kant wat je een pornografie van het litteken kunt noemen, de schier eindeloze vloed van gedenkschriften en gedichten en romans die zijn gebaseerd op de aanname dat het tentoonstellen van leed wel moet leiden tot authentieke en machtige kunst. Maar als lijden zo zwaar is, waarom zou de uitdrukking ervan dan gemakkelijk zijn? Trauma en verlies zijn op zichzelf nog geen kunst: ze hebben iets weg van een onaffe metafoor. Zo’n werk is in feite aangestoken door een soort ingehouden gulzigheid. Het wil wat al te graag de meest dramatische uitersten belichamen; het ontkent al te gemakkelijk verlies als blijvend, als onherroepelijk. In plaats daarvan vertelt het een verhaal van persoonlijke overwinning, een verhaal dat bol staat met signaalwoorden als ‘groei’ en ‘heling’ en ‘zelfverwerkelijking’, wat uiteindelijk culmineert in het onvoorwaardelijke en alomvattende getuigenis dat de ziel geeft van zijn eigen heelheid, alsof verlies slechts een katalysator voor zelfverbetering zou zijn. Maar als de overweldigende kracht van het verlies wordt ondermijnd of ontkend, dan is het onvermijdelijke gevolg dat we gaan denken dat de spreker een kunstmatige constructie is, geen werkelijk mens.
Mijn eigen ervaring van acuut lijden, zowel in leven als werk, is dat ik in zulke perioden haast niks doe dan overleven, ervan uitgaande dat als ik maar overleef ik er in ieder geval nog ben als er iets verandert. Ik ben me er niet van bewust dat ik probeer zo’n verandering te bewerkstelligen. En ook geloof ik niet dat de opmerkelijke veerkracht van de kunstenaar een teken is van de helende kracht van de kunst. De manier waarop de kunstenaar zijn eigen werk ervaart, slingert heen en weer tussen paniek en dankbaarheid. Wat wel steeds aanwezig is, wat volgens mij de bron is van veerkracht (of volharding), is het vermogen om zich aandachtig over te geven aan de stof. Dat vermogen tot overgave is een soort opschorting van de eisen van het ‘Ik’; het komt voort, in het geval van de kunstenaar, uit een diep geloof in de waarde van de kunst (zij het niet noodzakelijkerwijs zijn eigen kunst, behalve dan het werk dat hij net onderhanden heeft). Soms, gedurende korte perioden in zijn leven, wordt de kunstenaar uit dat leven weggetrokken door zijn concentratie; hij leeft even in een tussentijd die tevens een zoektocht is, een respijt dat tevens een hoogspanning inhoudt. Zijn geloof in kunst, zijn investering in kunst, die bestaat in de droom zich helder uit te drukken, drijven hem voortdurend naar de toekomst – naar het ingebeelde moment waarin een overweldigende duisternis omgrenzing en vorm aanneemt. Dat geloof vervangt nostalgie door verschrikking en honger, de droom van herstel door de droom van ontdekking. En met dat doel cultiveert de kunstenaar een standvastige afkeer van zelfbegoocheling, wat niet zozeer een morele houding is als wel een pragmatisch besluit, want het enige voordeel dat het lijden meebrengt, is dat het inzicht verschaft.
De grote detective-schrijver Ross Macdonald zegt dat hij, “net als veel andere schrijvers,” “[zijn] eigen ervaringen of gevoelens niet rechtstreeks kon gebruiken”. Macdonald vond dat een verteller “moest worden afgeschermd, als met een loodafdekking tussen [hemzelf] en het radioactieve materiaal”. De dichter heeft genoeg aan de tijd, omdat die een andere invalshoek verschaft. Maar de kunstwerken die direct zijn terug te voeren tot specifieke gebeurtenissen – hoe veel eerder ze misschien ook hebben plaatsgevonden – plaatsen de kunstenaar in een bijzondere verhouding tot deze gebeurtenissen. Het gedicht is een wraakneming op het verlies dat wordt geperst in een nieuwe vorm, tot een ding dat eerder nog nergens ter wereld bestond. Het verlies wordt daarmee zowel een optelling als een aftrekking: zonder dat verlies zou dit gedicht, deze roman, dit beeldhouwwerk niet hebben bestaan. En een merkwaardig besef van geschiedvervalsing kan optreden als de onontkoombaarheid van het verlies ambigu wordt, als de manipulator er voordeel van trekt. Tegen zo’n functieverdubbeling bestaat, denk ik, geen remedie. En de drijvende kracht achter de transformatie is in alle gevallen de tijd, die ongevoelig is voor dwang of haast.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het hier vertaalde gedicht beschrijft een kloof. De kloof tussen enerzijds de mensen wier predikant hij was, of althans de mensen tussen wie hij leefde, en anderzijds de dichter die hij ook was.
De dames keuren hem nauwelijks een blik waardig, druk als ze zijn met de dingen die het leven onvermijdelijk met zich meebrengt: er leuk uitzien, de kinderen, en de omgang met de niet altijd even trouwe echtgenoten.
Wat Thomas als dichter en predikant te vertellen heeft resoneert niet, of nauwelijks, of maar zo heel af en toe.
Ik heb de titel ‘Blondes’ met ‘Kille dames’ vertaalt om het verband tussen ‘blonde’ en ‘bland’, ‘kil’ en ‘koel’ te behouden. De haarkleur vind ik hier niet van doorslaggevend belang. Mocht ik me daarin vergist hebben, dan houd ik me aanbevolen voor uw gemotiveerde kritiek.
(Bij nader inzien vind ik ‘kille dames’ te onbewimpeld. Bovendien verdwijnt met die ‘kille dames’ de verrassing van het gedicht. Ik heb de titel daarom toch gewijzigd in ‘Blondines’.)
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Pietà (1966)
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Blondines
Ze liepen langs met koele blik. Het is hun eenvoud waar ik Naar verlang: schoonheid, meegevoel, geen probleem Dat niet met een kus of een lach kan worden Weggepoetst. Ik zie ze afstanden Afleggen met de accuratesse van een Autobus, draden die patronen vormen Die ze niet kennen. Duizend gordijnen Worden opengeschoven ter verwelkoming Van een echtgenoot die hun trouw met koelheid beantwoordde, die hen kinderen schonk Om mee te spelen, gerinkel van kleingeld Voor hun noden. De met tranen behangen boom Van een dichter schiet geen wortel in hun hart.
Origineel:
Blondes
They pass me with bland looks. It is the simplicity of their lives I ache for: prettiness and a soft heart, no problems Not to be brought to life size By a kiss or a smile. I see them walking Up long streets with the accuracy of shuttles At work, threads crossed to make a pattern Unknown to them. A thousand curtains Are parted to welcome home The husbands to have overdrawn On their blank trust, giving them children To play with, a jingle of small change For their pangs. The tear-laden tree Of a poet strikes no roots in their hearts.
R.S. Thomas – The Ogre of Wales. Fotograaf: Howard Barlow
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is een illustratie van bovenstaand citaat: het beschrijft het belang van ontvankelijkheid, van echt kijken – en het benoemt wat het onmogelijk maakt om tot die weelde door te dringen: wie zich met anderen verdringt, ontneemt zichzelf de mogelijkheid tot zien. Het is bijna onmogelijk om te zien als je geen afzondering kent.
De uitdrukking ‘de weinigen die zijn uitverkoren’ is ontleend aan een gelijkenis van Jezus: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Mattheüs 22:14).
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Not That He Brought Flowers (1968).
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het kleine raampje
In Wales kun je juwelen Vinden, maar alleen met het Oog. Een heuvel baadt plotseling In licht. Een weide zindert Van kleur, en dooft vervolgens Weer uit; op één dag kun je De breedte van het spectrum Gadeslaan, en rijk worden
Met kijken. Maar pas op; Deze weelde is voor de weinigen Die zijn uitverkoren. Zij die zich verdringen Voor een klein raampje, maken het vuil Met hun adem, al is het uitzicht Nog zo subliem en onuitputtelijk.
Origineel:
The Small Window
In Wales there are jewels To gather, but with the eyes Only. A hill lights up Suddenly. A field trembles With colour and goes out In its turn; in one day You can witness the extent Of the spectrum and grow rich
With looking. Have a care; This wealth is for the few And chosen. Those who crowd A small window dirty it With their breathing, though sublime And inexhaustible the view.
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het onderhavige gedicht heeft enkele kenmerken gemeen met de villanelle: zes strofen met een aantal min of meer terugkerende regels. Maar de afwijkingen van die vorm zijn ook duidelijk: geen terzinen, maar kwatrijnen, en het patroon van de keerregels wijkt af, en is sowieso niet regelmatig.
De titel van het gedicht is de omkering van een Engelse idiomatische uitdrukking: “Look before you leap”. Die gedachte wordt in het Frans uitgedrukt met: “Reculer pour mieux sauter”. In het Nederlands luidt de uitdrukking: “Bezint eer ge begint”.
Ik herinner me nog een puntdichtje van Jacob Cats:
“Denk, aleer gij doende zijt, En doende, denk dan nog.”
De gedachte waarop dit gedicht is gebaseerd, is afkomstig van de Deense filosoof en theoloog Søren Kierkegaard die vaak wordt beschouwd als de grondlegger van het existentialisme.
Kierkegaard benadrukte dat ons bestaan zich altijd afspeelt boven een afgrond (duizend vadems), en hij benadrukte ook dat er geen zekerheden zijn die ons kunnen garanderen dat we de juiste keuze zullen maken. Je moet hoe dan ook kiezen. Niet durven kiezen staat gelijk aan niet durven leven.
Het gedicht bevat ook een paradox: (1) het besef van gevaar mag niet verdwijnen, en (2) springen moet je toch. Veel mensen kiezen ervoor om zich te verdoven als ze met zo’n akelig dilemma worden geconfronteerd, maar Kierkegaard houdt ons voor dat we het gevaar onder ogen moeten zien, en toch de keuze moeten maken.
Voor de rest is het gedicht niet moeilijk te begrijpen. In de tweede strofe wordt erop gewezen dat in de droom het gevaar soms al te gemakkelijk wil wijken. In de derde strofe blijkt dat we ons niet zo eenvoudig met grapjes of spitsvondigheden van de gestelde opgaaf kunnen verwijderen. In de vierde en de vijfde strofe wordt ook de dood ter sprake gebracht.
Enfin, oordeelt u zelf.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling
Eerst springen, dan kijken
Het besef van gevaar mag niet verdwijnen: De weg is steil, er komt straks nog een bocht, Al mag die dan begaanbaar schijnen; Kijk als je wilt, maar springen moet je toch.
Een ferme kerel in zijn slaap die wordt alsnog Eenbeetje week; weg is de dreiging, ook de kleine; Het is de angst die ‘t eerst de aftocht Blaast, en eerder dan de regels zal verdwijnen.
Al doen we nog zo druk op onze levenstocht, Het vuil, wanordelijkheid, de wijnen, Ze geven soms bon-mots die grappig schijnen; Lach als je kunt, maar springen moet je toch.
De kleren die ‘t goed doen in mode-lijnen, Lijken nergens naar en zijn te duur gekocht; Zo lang we ons als schapen dringen om de trog, nooit onder ogen zien wie er verdwijnen,
Is savoir-faire als motto niet zo ver gezocht, Maar juichen als er niemand is, is altijd nog Veel moeilijker dan huilen, of weg te kwijnen; Al ziet geen mens het, springen moet je toch.
Een eenzaamheid, wel duizend vadems diep, mag Weliswaar ons bed heel zachtjes laten deinen, Al hou ik zielsveel van je, springen moet je toch; De droom van veiligheid, die moet verdwijnen.
Origineel
Leap Before You Look
The sense of danger must not disappear: The way is certainly both short and steep, However gradual it looks from here; Look if you like, but you will have to leap.
Tough-minded men get mushy in their sleep And break the by-laws any fool can keep; It is not the convention but the fear That has a tendency to disappear.
The worried efforts of the busy heap, The dirt, the imprecision, and the beer Produce a few smart wisecrackes every year; Laugh if you can, but you will have to leap.
The clothes that are considered right to wear Will not be either sensible or cheap, So long as we consent to live like sheep And never mention those who disappear,
Much can be said for social savoir-faire, But to rejoice when no one else is there Is even harder than it is to weep; No one is watching, but you have to leap.
A solitude ten thousand fathoms deep Sustains the bed on which we lie, my dear: Although I love you, you will have to leap; Our dream of safety has to disappear.
De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) schreef prachtige gedichten, onder andere in zijn beroemdste bundel Les Fleurs du mal (1857) – De bloemen van het kwaad.
Bijgaande foto is omstreeks 1855 gemaakt door de beroemde pionier van de fotografie Nadar (1820-1910), pseudoniem van Gaspard-Félix Tournachon.
De poëzie van Baudelaire heeft kenmerken van romantiek en decadentie. Hij is een van de dichters die werd opgenomen in de door Paul Verlaine samengestelde bloemlezing Les poètes maudits (1884). Baudelaire wordt vaak beschouwd als het schoolvoorbeeld van de gedoemde dichter.
In Les Fleurs du Mal staat bijvoorbeeld ook De albatros, een gedicht dat het beeld van de gedoemde dichter (poète maudit) oproept, een beeld dat blijvend met Baudelaire en met hem verwante dichters verbonden is. De albatros is ook in vertaling op deze website beschikbaar. De bittere of helse diepten (les souffres amers) komen ook in De albatros voor. De uitdrukking is eerder gebruikt door Victor Hugo in La source tombait du rocher.
Daarnaast zijn ook nog een paar andere gedichten uit dezelfde bundel in vertaling hier beschikbaar, onder andere Katten, een gedicht waarin net als in het onderhavige gedicht discretie, duisternis en dood gethematiseerd worden.
Het gedicht De mens en de zee – L’homme et la mer – is niet moeilijk te begrijpen. Het werkt een centrale metafoor uit van begin tot eind. Die metafoor staat open en bloot in de titel.
Mens en zee kennen huiveringwekkende diepten waarvan geen mens weet heeft, ze zijn wreed en bloeddorstig, en ze zijn verwant in de vechtlust en meedogenloosheid waarmee ze oorlog voeren.
Hier vindt u de mooie vertaling van Paul Claes. Ik mis in die vertaling vooral het dramatisch effect van de slotregels in het origineel.
Enfin, oordeelt u zelf.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De mens en de zee
Vrijmoedig mens, jij die de zee steeds bemint! De zee is je spiegel waarin je ziel wordt beschouwd In de gang van de golf die zich alsmaar ontvouwt, Waarin je jouw bitterste diepten hervindt.
In dat beeld zink je weg; je wilt erin opgaan; Je omhelst het met ogen en armen, en je hart Raakt door ‘t herkenbaar geluid soms verward wanneer je de wilde, ontembare klacht hebt verstaan.
Jullie zijn allebei duister en al even discreet: En mens, niemand peilde je diepe afgrondelijkheid; O zee, geen mens kende ooit je rijke intimiteit – Jullie doen aanhoudend of je er echt niks van weet.
En toch zijn jullie in alle eeuwen ten strijde getogen, Tegen elkaar – nooit werd iets van wroeging gehoord, Dol als jullie blijken te zijn op slachting en moord, Strijders zonder einde, broeders zonder mededogen!
Origineel:
L’homme et la mer
Homme libre, toujours tu chériras la mer! La mer est ton miroir; tu contemples ton âme Dans le déroulement infini de sa lame, Et ton esprit n’est pas un gouffre moins amer.
Tu te plais à plonger au sein de ton image; Tu l’embrasses des yeux et des bras, et ton coeur Se distrait quelquefois de sa propre rumeur Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.
Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets: Homme, nul n’a sondé le fond de tes abîmes; O mer, nul ne connaît tes richesses intimes, Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets!
Et cependant voilà des siècles innombrables Que vous vous combattez sans pitié ni remord, Tellement vous aimez le carnage et la mort, O lutteurs éternels, ô frères implacables!
Czesław Miłosz (1911-2004) was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.
Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar weet te maken.
Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.
Ik heb drie boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, en (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft.
Een disclaimer: dit is geen vertaling van het originele Poolse gedicht. Ik beheers geen Pools. Het is een vertaling van de Engelse vertaling – waarbij Milosz wel zelf betrokken was – met hulp van de DeepLink-vertaling van het Poolse origineel. Het Poolse origineel was uiteraard ook behulpzaam om het rijmschema te achterhalen.
De aanleiding om deze ‘vertaling’ te maken was een vertaling die ik tegenkwam in Liter, een christelijk literair tijdschrift; deze vertaling vond ik nog gebrekkig omdat die de ingehouden woede van het gedicht voor mijn gevoel niet goed weergaf. De Engelse vertaling was overigens ook bij deze vertaling de bron.
Een vrij letterlijke vertaling werd, nadat ik mijn vertaling op deze website had geplaatst, gegeven door Dr. A.J. (Arent) van Nieukerken (Slavonic Department, Polish Studies, Foreign Member of the Polish Academy of Science since 2009) in een reactie op Twitter, waarvoor veel dank:
“’t Slotvers van het origineel is 1 lettergreep korter dan de rest: 10 ipv 11. Het hele gedicht is een onvolmaakt sonnet: 13 verzen. Het Poolse vers is syllabisch (vast aantal lettergrepen, klemtonen zijn deels vrij). Om dit weer te geven moet de jambische “dreun” vermeden worden.”
“’t Is een beroemd gedicht. “Poeta pamięta” (de dichter herinnert) en “Daden en gesprekken worden vastgelegd” (Spisane będą czyny i rozmowy) zijn gevleugelde woorden geworden.”
Het gedicht is een onvolmaakt sonnet: dertien regels in plaats van veertien; het slotterzine lijkt ingekort, met navrant effect. Van Nieukerken zegt:
“De kracht van het gedicht hangt waarschijnlijk samen met het “onvolmaakte”, de inbreuk op de traditionele versvorm die toch op de achtergrond blijft meeklinken.”
Enfin, dit gedicht is een memento dat de tiran eraan herinnert dat zijn misdaden ooit – misschien veel later – aan het licht zullen komen. En als die misdaden aan het licht komen, dan blijkt dat ze gruwelijk en weerzinwekkend zijn geweest. Misschien was het beter geweest als hij zichzelf had verhangen.
De titel van het oorspronkelijke gedicht luidt: Który skrzywdziłeś.
Jij die de gewone man vertrapte, Luid lachend om zijn stommiteiten, Met een stel jokers aan je zijde, Die over morele grenzen grapten,
Ook al knielt men neer in vrees en beven, Roepend dat deugd en wijsheid jou geleiden, Terwijl ze gouden versierselen voor je smeden, Dolblij dat ze nog een dagje mogen leven –
Veilig ben je niet. Wie zich op de waarheid richt Kun je doden – een nieuwe dichter zal komen Die daden, datums vastlegt, al wat wordt verricht.
Had maar een winterochtend genomen, Een touw, een tak die doorboog onder je gewicht.
Origineel:
You Who Wronged (Transl. Richard Lourie)
You who wronged a simple man Bursting into laughter at the crime, And kept a pack of fools around you To mix good and evil, to blur the line,
Though everyone bowed down before you, Saying virtue and wisdom lit your way, Striking gold medals in your honor, Glad to have survived another day,
Do not feel safe. The poet remembers. You can kill one, but another is born. The words are written down, the deed, the date.
And you’d have done better with a winter dawn, A rope, and a branch bowed beneath your weight.
Soms, denkend aan Holland, werpt ze een knalrode tomaat naar de klootharken die de kosmos tot de gribus maken die de kosmos altijd al was, want alle cultuur is immers streven.
Soms schiet ze een bok.
Niemand heeft ooit God gezien, maar een glimp van een schim vangt zij op.
Soms peins ik een poos hoe ik haar beter kan maken, maar ik kan dat niet.
Menige redder verdrinkt in het bad dat hij zelf liet vollopen.
Het is mijn kleine hovaardij.
Schoot u ook maar eens een bok!
Soms tref je een dwaalgast, die in een moment zonder eind, jouw wereld betovert.
Een hond stamt af van de wolf, en bloederigheid maakt deel uit van een pijnlijk universum.
Troosten is heel, heel moeilijk, maar puppy’s kunnen het.
R.S. Thomas, uitkijkend op de Welshe kust, met uitzicht op de Ierse zee
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat vaker bij R.S. Thomas voorkomt: de tijd verstrijkt, en je beseft opeens hoe belangrijk de vrouw met wie je getrouwd bent voor je was, en je beseft tegelijkertijd hoe slecht je haar eigenlijk hebt gekend. Haar schoonheid was evident, voor jouzelf en anderen, maar wat er in haar leefde is je toch ook vaak ontgaan.
Ik vermoed dat er ook enig schuldgevoel meespeelt bij de dichter. Het applaus komt wel heel laat. En het lijkt alsof hij haar wil bezweren af te zien van het naderende einde, met een klein beetje acceptatie: nog één keer.
Het is een ontroerend gedicht.
Het gedicht Acting is opgenomen in de bundel H’m (1972).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Toneel
Sinds ik haar in mijn onbezonnenheid trouwde, wist ik nooit of ze geen toneel speelde. ‘Ik hou van je’ kon ze zeggen; ik hoorde het zuchten van de toeschouwers. ‘Ik haat je’; nooit was ik zeker of ze er nog waren. Ze was bekoorlijk. Ik was maar de toiletspiegel waarin ze zich opmaakte. Ik beheerde als echtgenoot de golvende weide van haar lichaam. Waarop hun ogen graasden in de nacht.
Nu is ze alleen op het broze podium van zichzelf waarop ze haar laatste rol speelt. Het is volmaakt. Nooit in haar hele carrière was ze zo goed. En toch is het doek reeds gevallen. Mijn lieve charmeur, kom tevoorschijn om het applaus te ontvangen. Kijk, ook ik klap mee.
Origineel:
Acting
Being unwise enough to have married her I never knew when she was not acting. ‘I love you’ she would say; I heard the audiences Sigh. ‘I hate you’; I could never be sure They were still there. She was lovely. I Was only the looking-glass she made up in. I husbanded the rippling meadow Of her body. Their eyes grazed nightly upon it.
Alone now on the brittle platform Of herself she is playing her last rôle. It is perfect. Never in all her career Was she so good. And yet the curtain Has fallen. My charmer, come out from behind It to take the applause. Look, I am clapping too.
Ik ben één keer naar het Boekenbal geweest (1998, Arnon Grunberg, De heilige Antonio – Grunberg was gehuld in een merkwaardig krullend schapevachtje van een knalgroene kleur, er hing een nummer van Propria Cures aan de muur met een compositie van het vrouwelijke geslacht die bestond uit allemaal suggestief geschikte vissen).
Ik heb één keer een schrijver om een handtekening gevraagd (Karel van het Reve, Rusland voor beginners – jaartal weet ik niet meer, maar het zal misschien eind jaren ’80 zijn geweest: Karel van het Reve werd geïnterviewd door Jaap van Heerden in de openbare bibliotheek van Wageningen; tijdens het signeren zei Jozina Israël, de vrouw van Karel van het Reve, tegen mij dat het zo opvallend was dat het werk van haar man vooral door jonge mannen werd gekocht en gelezen).
Ik heb één keer De Nacht van de Poëzie bezocht (2021, Ester Naomi Perquin was één van de nachtvoorzitters, Lieke Marsman was een van de dichters die voordroegen).
Ik heb één keer Poetry International bezocht, in 1989.
Ik ging naar Poetry International voor Joseph Brodsky. Het evenement vond plaats in De Doelen. Ik herinner me dat ik het toegangskaartje – fl 35,= of zo – met fl 50,= betaalde, en dat ik terugkreeg van fl 100,=. Het kostte me enige moeite om de kassière op haar fout te wijzen, want ik had destijds niet heel veel geld te besteden, maar gelukkig heb ik dat wel gedaan. Brodsky droeg zijn gedichten op een heel opvallende, scanderende, zangerige, bezwerende manier voor.
Joseph Brodsky (1940-1996) is een Russische-joodse dichter die opgroeide in Leningrad – nu Sint Petersburg. In 1964 werd hij wegens ‘parasitisme’ tot vijf jaar dwangarbeid in Siberië veroordeeld. In 1972 emigreerde hij naar de Verenigde Staten. In 1987 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur. Hij was bevriend net Anna Achmatova, en hij beschouwde W.H. Auden als een voorbeeld: intellectueel en poëtisch. Hij trok ook een tijdje met Auden op. Brodsky schreef in het Russisch en het Engels.
Het onderhavige gedicht was de opdracht voor een jaarlijkse vertaalwedstrijd in Huizen, een samenwerking tussen de bibliotheek en een culturele vereniging. Ik heb al eerder aan die wedstrijd meegedaan. Twee jaar geleden won ik die wedstrijd (vorig jaar viel uit door corona), maar dit keer is mijn vertaling niet in de prijzen gevallen. Een van de criteria van de jury was dat er geen ‘ik wou’ in de vertaling mocht voorkomen omdat dat te spreektalig zou zijn. Daarmee valt mijn vertaling natuurlijk af.
Op deze website kunt u het juryrapport, meer informatie over Brodsky en het gedicht, de winnende vertaling en nog veel meer nalezen.
Hier kunt u Joseph Brodsky horen terwijl hij A Song voordraagt op de hem kenmerkende manier.
Het is een melancholiek gedicht met veel binnenrijmen, en ook een soort ingehouden spot. Het gaat over de enorme afstand tussen de ik en zijn geliefde.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Een lied
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had. Ik wou dat jij op de sofa en ik dan naast je zat. De zakdoek zal van jou zijn; op mijn wangen biggelt een traan. Al moet je niet verbaasd zijn als ‘t andersom zou gaan.
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had, dat ik met jou in de auto reed, en jij aan het pookje zat. We reden vast een keer door onbekende streken. En anders zouden we wel weer een ommekeer bespreken.
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had, dat als de sterren komen ik de astronomie vergat, dat als de maan over de aarde glijdt en zacht het water zal aaien, er nog een kwartje respijt is om jouw nummer te draaien.
Ik wou dat ik je hier had, schat, dat je op dit halfrond zat, nu ik op de veranda een biertje vat. Meeuwen krijsen, er klinken kreten; de avond valt, de zon verdwijnt. Wat voor nut heeft vergeten als we er straks niet meer zijn?
Origineel:
A Song
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish you sat on the sofa and I sat near. The handkerchief could be yours, the tear could be mine, chin-bound. Though it could be, of course, the other way around.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish we were in my car and you’d shift the gear. We’d find ourselves elsewhere, on an unknown shore. Or else we’d repair to where we’ve been before.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish I knew no astronomy when stars appear, when the moon skims the water that sighs and shifts in its slumber. I wish it were still a quarter to dial your number.
I wish you were here, dear, in this hemisphere, as I sit on the porch sipping a beer. It’s evening, the sun is setting; boys shout and gulls are crying. What’s the point of forgetting if it’s followed by dying?
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het hier door mij vertaalde gedicht is een jeu d’esprit, een grappig spel waarin de neiging om onze beweringen te voorzien van bepalingen als ‘best wel’ of ‘enigszins’ of ‘een beetje’ of ‘bijna’ of ‘ergens wel’ of ‘een stukje’, onderuit wordt gehaald.
Limbo is een aanduiding van het vagevuur, het voorgeborchte.
Ik heb een tijdje getobd over de vertaling van “A magic purse mistakes the legal tender”. Na een prettige gedachtewisseling op Twitter heb ik een vertaalkeuze gemaakt, met dank uiteraard aan de deelnemers.
Het gedicht heeft vier niet-rijmende strofen. Toch ervaar je het als een gebonden vers. Dat komt door de herhalingen, en de vrij strakke metrische vorm.
Het gedicht is opgenomen in W.H. Auden, Collected Poems, edited by Edward Mendelson, Vintage International, 1991.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Limbo-cultuur
De Limbo-stammen, volgens menige toerist, Ze hebben veel, zo lijkt het, van ons weg; Ze reinigen hun huizen best wel goed, Hun klokken geven min of meer de juiste tijd, Er zijn diners die soms niet echt onsmakelijk zijn: Maar nooit zag iemand nog een Limbo-kind.
De taal die deze Limbo-stammen spreken Bezit subtiele woorden, anders dan bij ons, Om aan te geven dat, hoe weinig, of hoezeer Iets al of niet, of net niet helemaal zo is, Maar niks wat ook maar lijkt op Ja of Nee, En Ik, Jij, Hij – persoonsaanduidingen ontbreken.
In de verhalen van de Limbo-stammen stormen draak en ridder op elkander af, Maar de rivaal wordt op een haar gemist, De Ouwe Feeks mist net haar Jonge God, Zij iets te vroeg, hij een minuut te laat, Een toverbeurs vergist zich in de munt:
‘En dus’, luidt dan hun slotconclusie, ‘Het Prinsenpaar is toch nog haast getrouwd.’ Waar komt dan deze Limbo-trek vandaan, Die afkeer van hetgeen exact is. Kan het zijn Dat ieder Limbo-lid slechts van zichzelve houdt? Want daarbij past – zoals u weet – net geen exactheid.
Origineel:
Limbo Culture
The tribes of Limbo, travellers report, On first encounter seem much like ourselves; They keep their houses practically clean, Their watches round about a standard time, They serve you almost appetising meals: But no one says he saw a Limbo child.
The language spoken by the tribes of Limbo Has many words far subtler than our own To indicate how much, how little, something Is pretty closely or not quite the case, But none you could translate by Yes or No, Nor do its pronouns distinguish between Persons.
In tales related by the tribes of Limbo, Dragon and Knight set to with fang and sword But miss their rival always by a hair’s-breadth, Old Crone and Stripling pass a crucial point, She seconds early and He seconds late, A magic purse mistakes the legal tender:
‘And so,’ runs their concluding formula, ‘Prince and Princess are nearly married still.’ Why this concern, so marked in Limbo culture, This love for inexactness? Could it be A Limbo tribesman only loves himself? For that, we know, cannot be done exactly.
Deze afbeelding van Heldring werd vele jaren afgedrukt bij de column ‘Dezer Dagen’
De Nederlandse journalist Jérôme Louis Heldring (1917-2013) – afstammeling van een bekende Nederlandse patriciërsfamilie (en een man die in zekere zin door zijn werkzaamheid ook de patriciërstraditie voortzette), was een zeer vooraanstaande politieke commentator. Hij was een aantal jaren hoofdredacteur van NRC Handelsblad. Hij is bekend geworden met zijn column ‘Dezer Dagen’ die hij van 1960 tot 2012 schreef.
Zijn bekendste publicatie is ‘Lof van het conservatisme’. In dit artikel uit 1974 van negen bladzijden formuleerde hij een aantal conservatieve politieke uitgangspunten. En hij bekende zich daar ook toe, wat niet eenvoudig was in de bepaald links-agressieve cultuur die er toen heerste.
Heldring was een aanhanger van Carry van Bruggen. In haar hoofdwerk Prometheus (1919) had zij betoogd dat identiteit altijd berust op verschil. Een unicum in de totaliteit bestaat niet. Iedereen die meent dat hij iets is, meent dat op grond van het feit dat hij om zich heen dingen waarneemt die anders zijn, die verschillen van hoe hij is. Deze bijna Schmittiaanse gedachte werd door Heldring als uitgangspunt genomen voor zijn politieke beschouwingen.
Een van de interessantste verschijnselen in de Nederlandse politiek is de Werdegang van het Nederlandse conservatisme. Johan Huizinga betreurde na WO-II de afwezigheid van een duidelijk gemarkeerd Nederlands conservatisme. De historici Ernst Kossmann en Hermann von der Dunk schreven boeken over dat onderwerp. In diezelfde tijd trad ook de ietwat rebelse hoogleraar en psycholoog Jan Hendrik van den Berg op die in de loop van zijn leven van een rebel veranderde in een reactionaire conservatief. Later kwam de Nederlandse intellectueel Bart Jan Spruyt – afkomstig uit de hoek van de SGP – en hij stond aan de wieg van de Edmund Burke-stichting, een stichting die het conservatieve gedachtegoed in Nederland zou moeten bevorderen. Deze Spruyt bleek een dwaallicht dat eerst Pim Fortuyn, toen Geert Wilders en ten slotte Thierry Baudet van zijn zoeklicht voorzag.
Het merkwaardige van de conservatieve ontaardingen is dat ze eigenlijk helemaal niet conservatief zijn in de door Heldring aangeduide zin. Geleidelijkheid, de twijfelachtige aard van de mens, historische evenwichtigheid lijken nauwelijks een rol te spelen. Het gekke is dat moderne conservatieven een sterk revolutionaire indruk maken.
Zelf heb ik een tijdlang gemeend conservatief te zijn. De afkeer die moderne conservatieven van de EU hebben, hun revolutionaire ijver, hun bitterheid hebben mij van die dwaalweg afgevoerd.
Maar het artikel van Heldring vind ik nog steeds heel interessant.
Enfin – het is zoals het is. Hierbij een scan van Heldrings opstel uit 1974: Lof van het conservatisme. Het is afkomstig uit zijn eerste bundel met columns: Het verschil met anderen, p.125-133.
Emily Dickinson (1830-1886) was een Amerikaanse dichter uit de 19e eeuw. Ze stamde uit een aanzienlijke familie, groeide op in Massachusetts binnen een calvinistische traditie (Puritanisme), was excentriek, leefde teruggetrokken, was angstig en nerveus. Verreweg de meeste gedichten die ze schreef – 1775 in The Complete Poems – zijn pas na haar dood gepubliceerd.
Ze leefde een ongehuwd en teruggetrokken leven, en ze was heel productief. Haar reputatie lijkt tot op de dag van vandaag eerder toe dan af te nemen.
Rond 1845 vond er een religieuze revival plaats in Amherst waar ze opgroeide en woonde. Ze deelde daarin, maar het was een ervaring die niet blijvend was. Na 1852 ging ze nog wel eens naar de kerk, maar niet meer regelmatig.
Uit de index met eerste regels – The Complete Poems of Emily Dickininson
Roem leek haar te benauwen, maar het speelde wel in haar geest een rol. Ze heeft er verschillende keren over geschreven, alle keren pregnant, bijvoorbeeld ook met het elders op deze website raadpleegbare puntdichtje Roem is een bij.
In het vertaalde gedicht wordt de roem vergeleken met een wisselvallige, trouweloze, bedrieglijke maaltijd die een enkele keer aan een gast wordt voorgezet. Maar het is een maaltijd die niet zonder ernstige gevolgen genoten kan worden. Kraaien – vogels die de vergankelijkheid symboliseren – kijken argwanend naar wat er van over is, maar kiezen een beter deel, d.w.z. een maaltje dat ze geschikter vinden, dat echter, dat smakelijker is.
Vertaling door Peter Verstegen
De slotwoorden van de regels zijn eenlettergrepig. De eindrijmen – indien aanwezig – zijn halfrijmen. Daarnaast komt er veel alliteratie in het gedicht voor, wat aan het gedicht een lapidaire kwaliteit verleent.
Ik werd op dit gedicht geattendeerd door deze tweet van de jurist M. Neuteboom. In de vervolgtweet geeft hij ook een afbeelding van de vertaling die de gerenommeerde vertaler Peter Verstegen heeft gepubliceerd (zie hiernaast).
Het gedicht is opgenomen als gedicht 1659 in The Complete Poems of Emily Dickinson (red. Thomas H. Johnson), New York/Boston: Little Brown and Company 1960, p. 678. De eerste editie verscheen in 1890.
Ik heb ook een geluidsopname van de vertaling gemaakt:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Roem is een grillig gerecht
Roem is een grillig gerecht op een wisselende schaal, dat bij een enkele gast wordt opgediend, maar nooit een tweede maal –
De restjes keurt de kraai voordat hij zich verheft en met ironisch gekras kiest voor het Ware Graan – De mens eet het en sterft.
Alternatief:
Roem is riskante kost
Roem is riskante kost Die bij een enkele klant, Steeds op een ander bord, Op tafel wordt gezet En nimmer à la carte –
De kruimels keurt de kraai Voordat hij zich verheft En met astrant gekras Kiest voor het Ware Graan – De mens eet het en sterft.
Geluidsopname van de alternatieve vertaling:
Geluidsopname van de alternatieve vertaling – Arie Sonneveld
Origineel:
Fame is a Fickle Food
Fame is a fickle food Upon a shifting plate, Whose table once a Guest but not The second time is set –
Whose crumbs the crows inspect And with ironic caw Flap past it to the Farmer’s Corn – Men eat of it and die.
Ik loop in streken waar de doden zijn. Ze staan daar wat te grijnzen langs de sloot. Die op de kale takken zitten, zijn niet groot. Maar goed dat hier geen Tien Geboden zijn.
Ik denk dat men de grot juist daarom sloot. Er zal toch wel een cijfercode zijn? Bij Trakl is soms sprake van een rode pijn. Een engel wacht nu naast een rots van lood.
De schedellijn vergt nog wat doodsbeheer. Geen mens heeft nog het graf gelekt. De doden vormen straks een polymeer
die zich langs evenaar en keerkring strekt. Men geeft die als een stippellijntje weer. De streng hoeft niet te worden opgerekt.
Mijn vorige toevoeging aan deze website was het titelessay uit de bundel American Originality. Essays on Poetry (2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.
Ook dit is een korte beschouwing uit datzelfde boek: On Revenge, p.167-170.
Het beschrijft de rol die wraakzucht heeft gespeeld in haar leven, en het heeft een verbijsterend effect op de lezer door de – vermoed ik – genadeloze eerlijkheid waarmee ze beschrijft hoezeer ze werd gedreven door gevoelens van vernedering, krenking, miskenning en gekwetstheid.
Willem Frederik Hermans – voor wie wraakzucht ook een blijvend motief was – verschijnt hiernaast als een kleine jongen. Het verschil is wel dat Glück bij het klimmen van de jaren de wraakzucht voelde verminderen.
Deze tekst werpt ook een bijzonder licht op het gedicht Dead End van Louise Glück – door mij vertaald als ‘Dood spoor’ – waarin een scheiding wordt beschreven. Daarin komt de navrante en lucide zin voor: Staying was my way of hitting back.
Hier kunt u de originele tekst downloaden (helaas in een matige fotokwaliteit):
Toen ik een kind was, was ik enorm gevoelig voor krenking. Mijn definitie van krenking was net zo ruim als mijn gevoeligheid diep was. Ik vertrouw mijn herinnering op dit punt, omdat het kind dat ik beschrijf zo nauwkeurig overeenkomt met de volwassene die eruit tevoorschijn kwam. Ik bezat toen ook, net als nu, een onverzettelijke trots, was niet genegen om te laten zien dat ik gekwetst was of iets nodig had. Hoogmoed bepaalde mijn gedrag. Deze sloot destijds voor mij alle vertoon van boosheid uit (dat liet vanzelfsprekend zien dat je terug wou slaan – door krenking of kwetsing toe te geven, gaf je – zo meende ik – de kwelgeest een gevoel van voldoening). Boosheid was het vloeien van bloed dat bewees dat de pijl doel had getroffen. Morele of ethische boosheid (van het soort dat opgewekt werd door concentratiekampen) was uitgezonderd van deze remmingen. Maar deze kampen, of soortgelijke brandpunten, wekten eerder ontzetting dan woede. Er leefde, als ik mag afgaan op mijn enorme catalogus van krenkingen en op de ijzige, theatrale minachting waarmee ik mezelf beschermde, een enorme onderdrukte woede in mij.
Het is daarom nauwelijks verrassend te noemen dat mijn fantasiewereld grotendeels bestond uit dromen waarin ik verheven triomfen vierde. Geen van deze fantasieën nodigden uit tot de daad. Mijn wraakfantasieën berustten op een minachting voor de daad, voor elke manifeste inspanning. Schade ontstond zonder enige zichtbare handeling van mijn kant en bleef alsmaar en eeuwigdurend doorgaan: de drang om te verwonden, of – zoals in de boeken die ik las – te vermoorden, toonde alleen maar de ontoereikendheid van het Ik, op dezelfde manier als de daad het bestaan van gekwetstheid bewees. Mijn idee van wraak was om aan te tonen dat ik niet was gekwetst, of dat ik van de kwetsing iets aantrekkelijks had weten te maken, iets wat ik (zoals mijn fantasieën steeds weer lieten zien) op mysterieuze wijze had weten te transformeren in iets heel jaloersmakends. Mijn droom was om jaloezie op te wekken: voor mijn wraakvoorstelling was het van belang dat het doelwit besefte wat er plaatsvond en dat het bij volle bewustzijn was.
Doorgaans dacht ik na over de gedichten die ik wou schrijven. In mijn verbeelding zouden deze gedichten van een grootheid zijn die, in de vorm van drommen lezers, alom bewondering afdwongen, waarbij het enige meningsverschil zou gelegen zijn in de wijze waarop deze grootheid werd beschreven of vastgesteld. Op enig moment drong het tot me door dat zo’n reactie nooit, op geen enkel moment in de literatuurgeschiedenis, was voorgekomen. Maar ik bleef het gevoel houden dat het zou gebeuren, zou moeten gebeuren, omdat mijn eigen respons op de literatuur die ik bewonderde zo intens en zo absoluut was. Op zulke momenten baadde ik in een zee van verering, wat me heel iets anders leek dan een oordeel vellen (het laatste was breedsprakig, het eerste ‘als door stomheid geslagen’). Ik voelde mijzelf in de nabijheid van een onbetwistbare waarheid of universele wet. Merkwaardig genoeg werd ik niet uitgeschakeld door deze verering, iets wat ik wel verwachtte van mijn fantasie-vijanden. In hen zou verering samengaan met gevoelens van akelige schaamte, een besef van tekortkomingen die nooit meer ongedaan konden worden gemaakt, een notie van eigen gebreken en misvattingen. In mijn wraakfantasieën werden mijn tegenstanders toegerust met een goed ontwikkeld literair onderscheidingsvermogen; zij straften zichzelf terwijl ik in alle eenvoud op een geheel transcendente wijze existeerde.
Dit scenario was tot op zekere hoogte altijd aanwezig in mijn voorstellingswereld. Het werd mijn vaste reactie op alle mislukkingen in mijn publieke en persoonlijke leven, als men mij hoonde, mij bedroog, maar ook op aanzienlijk kleinere voorvallen en ergernissen die zulke fantasieën absoluut niet konden rechtvaardigen. Maar ze waren niet alleen een balsem. Ze waren ook brandstof. Ze voedden een bestaand verlangen om poëzie te schrijven, waarbij dat verlangen werd omgezet in een prangende ambitie. Ze konden de inspiratie niet vervangen, ze konden deze niet met valse trucjes tot bestaan dwingen, maar ze vulden de inspiratie aan met een stuwend besef van doelgerichtheid en noodzaak; ze brachten me tot leven wanneer ik maar al te gemakkelijk verlamd had kunnen raken. Het was gedurende een groot aantal jaren hoogst aangenaam om langzaam zich de kalmpjes ontvouwende wraak te zien opdoemen, met zijn rechtvaardige en glorieuze omkeringen van vigerende inzichten en machtsrelaties.
Essentieel voor deze fantasieën was de aanname van een ruim bemeten of uitdijende tijd waarin de afstand tussen het aanwezige vernederde Ik en het triomferende innerlijke Ik kon worden overbrugd. De taal van de wraak bediende zich uitsluitend van de toekomende tijd: ze zullen het leren, het zal ze spijten, enzovoort. Omdat tijd altijd bedreigd leek te worden, of niet voldoende leverbaar, verwachtte ik niet dat leeftijd invloed zou hebben op wat in mijn fantasieën een theoretische houding moet zijn geweest. En toch veranderde er iets. De fantasieën verdwenen, en daarmee ook de immense vloedgolven van energie en doorzettingsvermogen.
Dat je de leeftijd bereikt waarop, in alle denkbare betekenissen, de tijd waarschijnlijk kort is (of in elk geval snel afneemt), maakt het permanente gevoel dat je hoogst onrechtvaardig of voortijdig afgesneden wordt, toch wel anders. Als aanvulling op dat gevoel van een uitdijende tijd vereisten mijn fantasieën dat mijn tegenstanders onveranderlijk bleven, stabiel, bevroren in mijn oneindige toekomst: de persoon die spoedig zou worden vermorzeld door mijn virtuositeit en geestelijke diepzinnigheden moest identiek zijn aan de persoon die op het punt stond een voorwerp naar me toe te gooien. Maar mijn rivalen en critici zijn, net als mijn vrienden en collega’s, allemaal gezuiverd en gegeseld door de tijd. Medelijden en meegevoel hebben de wraakzucht doen afnemen, of het vervangen door een besef van collectieve (in tegenstelling tot opgelegde) ervaring, waarmee een onverwachte mildheid en welwillendheid in de plaats kwam van mijn vroegere hardvochtigheid en agressie. Deze verschuivingen hebben de fixatie op nieuwe mikpunten veel minder actief gemaakt – nog wel haatdragend, maar niet meer in staat om werkelijk energie los te maken.
Soms mis ik ze, deze onveranderlijke vijanden en de krachten die ze mij verleenden, net als de mythe van de genereuze tijd dat het vlotje van het Ik waarschijnlijk decennialang zou kunnen dragen. Maar mijn fascinatie met dit onderwerp is nu eerder pragmatisch en zorgelijk: hoe zorg ik ervoor dat de energie beschikbaar blijft die mijn leven lang gevoed werd door de zucht naar wraak.
Louise Glück (Credit: Getty Images/Robin Marchant)
Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.
Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.
Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.
Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).
Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:
We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.
De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.
Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.
Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.
Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.
De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort – om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.
Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.
Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.
Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.
Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.
Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.
De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.
Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.
Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat veel optreedt bij Thomas. In navolging van Paul Tillich verschoof bij hem in de loop van zijn leven het accent van een God ‘up there‘ naar een God ‘out there‘, een God daarbuiten, een God om ons heen, een God die optreedt in de nog onbedorven plaatsen van de natuur, een God die op bijzondere momenten soms kon samenvallen met een God ‘in here‘. Deze noties kun je misschien romantisch noemen.
In dit gedicht wordt het ‘out there‘ als afstand beschreven, een voorstelling die vaak sterk op de voorgrond treedt: het wezenlijke is ons bijna geheel vreemd geworden.
Het gedicht Out There verscheen in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Daarbuiten
Het is een heel ander land. Er is daar geen taal zoals wij die kennen: zelfs de kleuren zijn anders. Als de inwoners hun ogen gebruiken zien ze geen vormen, maar de afstand ertussen. Als ze op pad gaan, kiezen ze geen gewone koers, zoals reizigers doen, maar gaan ze opzij en naar buiten door een spiegel die de tijdschaal breekt. Als je ze in de vroegte tegenkomt, herken je ze aan het ontbreken van schaduw. Jouw problemen zijn in hun verleden; wat ze al bijna opgelost hebben zijn net de dingen die jij niet kunt bedenken. Tijdens kruisingsexperimenten isoleren ze, onder het microscopische vergrootglas van de geest, het menselijk virus dat ze opstoken in de gloed van hun afstandelijkheid.
Afbeelding met de juiste opmaak (de indent-mogelijkheden – als ze al bestaan – van WordPress zijn te moeilijk voor mij):
Origineel:
Out There
It is another country. There is no speech there such as we know: even the colours are different. When the residents use their eyes, it is not shapes they see but the distance between them. If they go, It is not in a traveller’s Usual direction, but sideways and out through the mirror of a refracted timescale. If you meet them early, you would recognise them by an absence of shadow. Your problems are in their past; those that they are about to solve are what you are incapable of conceiving. In experiments in outbreeding, under the growing microscope of the mind, they are isolating the human virus and burning it up in the fierceness of their detachment.
Oscar Wilde (1854-1900) was een Ierse dichter, romanschrijver en schrijver voor toneel. Hij was van Anglo-Ierse komaf, groeide op in de traditie van het Anglicaanse protestantisme, was een briljant student, is bekend om zijn bon-mots, had een duidelijke hang naar een esthetische en decadente levensinstelling.
Een beroemd gedicht van Wilde is The Ballad of Reading Gaol, een gedicht dat hij schreef na de gevangenschap die hij moest ondergaan op grond van zijn homoseksualiteit. De beroemde filosofische roman van zijn hand is The Picture of Dorian Gray.
Een voorbeeld van een spits aforisme is: Prayer must never be answered: if it is, it ceases to be prayer and becomes correspondence.
Het hier vertaalde gedicht – Easter Day – brengt een klassiek bezwaar tegen de pracht en praal van het katholicisme onder woorden, namelijk dat het ver afstaat van Jezus, die immers na zijn menswording eenzaam, half begrepen en onschuldig naar het kruis werd geleid. Voor mijn gevoel voegt het gedicht niet al te veel toe aan die klassieke bezwaren, en is het bovendien enigszins strijdig met de aan Wilde toegeschreven esthetiserende instelling. Bovendien was Wilde hogelijk geïnteresseerd in katholieke liturgie en theologie. Mogelijk brengt dit gedicht een ambivalentie onder woorden die bij hem daagde toen hij belangstelling kreeg voor het katholicisme.
Het gedicht is geschreven in 1877, het jaar waarin Wilde Rome bezocht en waarin hij ook een onderhoud had met Paus Pius IX.
De versregel “De vossen hebben holen en de vogels een nest” is, evenals de regel die zegt dat de ‘Hem’ – dat is duidelijk Jezus – een plekje zoekt om te rusten, een verwijzing naar Lucas 9:58.
In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 (NBG51) luidt dat bijbelvers:
“En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.”
Dit gedicht is de vierde vertaling die ik gemaakt heb voor het genootschap De Weerklank waarover ik elders al eens iets vertelde.
De titel heb ik vertaald met Paaszondag, omdat Eerste Paasdag een beetje doet denken aan schoolkinderen die blij zijn dat ze niet naar school hoeven.
Het gedicht is een sonnet, geschreven in jambische vijfvoeten. Het is eerder een sonnet in de traditie van Petrarca dan in die van Shakespeare. Het heeft geen afsluitend distichon, en de cesuur ligt tussen het octet en het sextet – tussen de achtste en negende regel dus.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Paaszondag
Over de Koepel schalden de trompetten: eerbiedig knielden alle mensen neer: te Rome zag ik hem, de Hoge Heer, die als een God zich op de mensen zette, gehuld in een regale, rode mozetta, een priestersoutane, witter dan schuim, drie gouden kronen versierden zijn kruin: met praal versloeg de Paus de thuisbanketten.
Mijn hart greep terug achter vermorste jaren, daar vond ik Hem die eenzaam langs de zee vergeefs op zoek was naar een beetje rust: “Vossen hebben holen en vogels een nest, maar ik, ik moet dolen in kommer en wee, mijn wijn zout van tranen, mijn voeten vol blaren.”
Origineel:
Easter Day
The silver trumpets rang across the Dome: The people knelt upon the ground with awe: And borne upon the necks of men I saw, Like some great God, the Holy Lord of Rome. Priest-like, he wore a robe more white than foam, And, king-like, swathed himself in royal red, Three crowns of gold rose high upon his head: In splendour and in light the Pope passed home.
My heart stole back across wide wastes of years To One who wandered by a lonely sea, And sought in vain for any place of rest: ‘Foxes have holes, and every bird its nest, I, only I, must wander wearily, And bruise my feet, and drink wine salt with tears.’
Ik heb geen blauwdruk voor globale dingen, Heb nooit van droefenis gezongen, Ben geen profeet, Al heb ik menigeen vervloekt; Ik heb nog nooit tot God gebeden Zonder woede, Of iemand ergens heen gesleept Die liever moe was, Al zou dat beter zijn geweest. Ik wist haast nooit wat mij bezielde, Geen hond wist wat ik waarom deed, “Want God is liefde en de liefde wreed”.
Ik heb geen hoge dunk van zingen, En van de onuitputtelijke longen, Der duivelszonen, Al sla ik munt uit elke pijn. Ik ken de larmoyante tonen Zonder einde, De liederen van eeuwigheid; In mij woedt niet het vredesheimwee, Of het beraad der psychologen, Al is het onmiskenbaar zo, Dat menig haantje onverdroten Droomt van welgeschapen kippenpoten.
Ik ben de burchtheer van de Merovingen En zie de buien al weer hangen Van hoenderdons, En de vergulde marsepeinen Straten die zich thans Wellustig door u laten tongen. Wie kan de Kaka-dans ontspringen? Kopergoden zullen schijnen, Terwijl die eindeloze Hoogst abjecte en zeer globale dingen In onze hoofdpijn zijn gegrift Als kakelende, wezenloze kippendrift.
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het hier door mij vertaalde gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Nones (1951). De None is een van de kerkelijke getijden.
In het gedicht – vier vierregelige strofen in jambische vijfvoeten met een strak rijmschema – wordt de thematiek behandeld van de mens die – in tegenstelling tot plant en dier – taal heeft verworven, een rijkdom die hem ook eenzaam en verantwoordelijk maakt.
De thematiek is zwaar, maar de toon is licht. Volgens John Fuller die alle gedichten van Auden becommentarieerd heeft, is de toon ontleend aan een van Auden’s vroegste invloeden: Robert Frost. Het gedicht heeft duidelijke overeenkomsten met Frosts Stopping by Woods on a Snowy Evening, ook een vierregelig jambisch gedicht met een gepaard rijmschema. Dit artikeltje op de website van de British Library is verder heel informatief. Hetzelfde geldt voor dit artikel van John Sutherland op dezelfde website.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Het eenzaam voorrecht
Toen ik vanuit mijn strandstoel aandacht schonk aan elk geluid dat in mijn tuin weerklonk, leek het me dadelijk passend dat woorden niet bij het rijk van kruid of vogel hoorden.
Een doopnaamloze roodborst repeteerde de Roodborst-hymne die hij vroeger leerde; en ritselende bloemen taalden naar een agent die bepaalde wie er met wie mocht paren.
Geen dier kon zelfs maar liegen, geen gewas gaf blijk te weten dat het sterfelijk was, en geen was er met ritme of met rijm bereid verantwoording te nemen voor de tijd.
Taal is misschien het eenzaam voorrecht van wie de uren telt, aan brieven hecht; er is geluid ook bij wie lacht of tranen stort: ‘t woord is voor wie eraan gehouden wordt.
Origineel:
Their lonely betters
As I listened from a beach-chair in the shade To all the noises that my garden made, It seemed to me only proper that words Should be withheld from vegetables and birds.
A robin with no Christian name ran through The Robin-Anthem which was all it knew, And rustling flowers for some third party waited To say which pairs, if any, should get mated.
Not one of them was capable of lying, There was not one which knew that it was dying Or could have with a rhythm or a rhyme Assumed responsibility for time.
Let them leave language to their lonely betters Who count some days and long for certain letters; We, too, make noises when we laugh or weep: Words are for those with promises to keep.
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Tussen februari en juni 1938 bezocht Auden China, samen met zijn vriend en mede-auteur Christopher Isherwood. Op dat moment woedde daar de Tweede Chinees-Japanse Oorlog (1937-1945). Auden was in die turbulente, oorlogszwangere tijd op zoek naar de rol die hij als dichter kon vervullen. Eerder had hij al ervaringen opgedaan in de Spaanse Burgeroorlog. Maar nu ging hij iets doen wat veel andere intellectuelen niet deden: “We shall have a war of our own”. Het resultaat van die reis was Journey to a War, gepubliceerd in 1939, met bijdragen van Auden en Isherwood. Het boek bevatte ook de sonnettencyclus: Sonnets from China.
Het hier vertaalde gedicht is Sonnet VI uit Sonnets from China.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Sonnet VI – Sonnetten uit China
Hij zag de sterren en sloeg vogels gade; een vesting viel, er stroomde een rivier: wat ging gebeuren wist hij soms te raden; zijn rake gokken schonken veel plezier.
Verliefd op Waarheid voor hij haar kon minnen, ging hij op pad in zelfverzonnen landen, om Haar in eenzaamheid voor zich te winnen, elk honend die Haar diende met zijn handen.
Hij bleef Haar trouw, ondanks zijn hartstocht voor magie en duisternis, en toen Zij op het laatst dichtbij hem kwam, gaf hij ontroerd gehoor,
keek in Haar ogen, zonder Haar te vrezen, zag daar elk menselijk gebrek weerkaatst, begreep zichzelf als één van talloos velen.
Origineel:
Sonnet VI – Sonnets from China
He watched the stars and noted birds in flight; A river flooded or a fortress fell: He made predictions that were sometimes right; His lucky guesses were rewarded well.
Falling in love with Truth before he knew Her, He rode into imaginary lands, By solitude and fasting hoped to woo Her, And mocked at those who served Her with their hands.
Drawn as he was to magic and obliqueness, In Her he honestly believed, and when At last She beckoned to him he obeyed,
Looked in Her eyes: awe-struck but unafraid, Saw there reflected every human weakness, And knew himself as one of many men.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is een christelijk gedicht. Het beschrijft drie mensentypen: de rationalist die God meent te kunnen benaderen in de volmaaktheid van Zijn schepping, de vurige gevoelsmens die probeert zich voor Gods aangezicht leeg te maken, en geheel naakt voor hem te verschijnen, en ten slotte de moderne mens die alles beter weet, God niet nodig meent te hebben, en die daarom het lot treft Hem niet te kunnen kennen, omdat hij in het Kruis slechts timmerhout kan ontwaren.
… en in poëzie slechts wartaal, zou je daaraan toe kunnen voegen. Niet voor niets heeft de militante atheïst Rudy Kousbroek een essay op zijn naam staan waarin hij de vloer aanveegt met de dichtkunst.
Ik heb de titel vertaald met ‘Middelaren’. Christus is middelaar tussen God en mensen. ‘Bemiddelingen’ vind ik niet mooi – het doet me denken aan slecht vertaalde filosofische verhandelingen uit het Duits. ‘Intermediairen’ klinkt me weer net wat te hip in de oren.
De brandende struik is een verwijzing naar het brandend braambos. De hoge boom is het kruis op Golgotha.
Mediations werd gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Middelaren
En tot de een sprak God: kom tot mij in cijfers en grafieken; zie mijn schoonheid in de hoeken tussen de sterren, in de formules van mijn koninkrijk. Gebruik je lenzen voor de dienst van mijn dimensies: je vindt in de ruimte of de diepte, in verhouding altijd meer van mij. En tot een ander: ik ben de brandende struik in het centrum van je bestaan; je moet je kennis afwerpen en tot mij komen met een ontblote geest. En tot de volgende sprak hij: vanwege jouw hooghartigheid, de fletsheid van je gevoel, zal ik tot je komen in de dingen van opperste eenvoud, in het lichaam van een man, gehangen aan een hoge boom die jij hebt omgevormd tot timmerhout, en je zult mij niet kennen.
Origineel:
Mediations
And to one God says: Come to me by numbers and figures; see my beauty in the angles between stars, in the equations of my kingdom. Bring your lenses o the worship of my dimensions: far out and far in, there is always more of me in proportion. And to another: I am the bush burning at the centre of your existence; you must put your knowledge off and come to me with your mind bare. And to this one he says: Because of your high stomach, the bleakness of your emotions, I will come to you in the simplest things, in the body of a man hung on a tall tree you have converted to timber and you shall not know me.
Een jeu d’esprit uit ongeveer dezelfde tijd (1993) als het vorige rijmsel – Vrees en beven. Dit vers is weliswaar even godsdienstwaanzinnig als het vorige, maar het is toch wat lichter van toon.
FQI – Fides Quaerit Intellectum (geloof zoekt begrip) – is de naam van de vrijgemaakt-gereformeerde studentenvereniging in Kampen. Dat was de vereniging waar de toekomstige dominees lid van waren (en zijn). Door anderen – hier ligt hoogmoed op de loer – werd daar soms Fides Quadrat Intellectum (geloof ordent/voltooit/voegt een dimensie toe aan/kwadrateert het denken) van gemaakt. Zie dit stuk van K. Schilder uit 1950 in De Reformatie, later herdrukt in de Kamper Studentenalmanak.
De naam van de studentenvereniging is ontleend aan de Proslogion van Anselmus van Canterbury (1033-1109) – de alternatieve titel van die verhandeling luidt soms ook wel Fides Quaerens Intellectum (geloof op zoek naar begrip). De Proslogion brengt het beroemde ontologische godsbewijs van Anselmus onder woorden.
Geluidsopname:
Geluidsopname van het gedicht
Fides Quadrat Intellectum
Sinds ik een God ben schrijf ik rondzendbrieven. (Ik ben een tijd in therapie geweest, maar wie zichzelf aanvaarden kan, geneest.) Mijn hanepoten werden hiëroglyphen,
waaruit terstond zich wijsheden verhieven die heilzaam zijn voor ieder die ze leest, mits toegewijd, godvruchtig, onbevreesd! (Laat niemand zich door achterdocht ontrieven.)
Ik ben verzot op eschatologie: wij leven nu in barre, boze tijden; men doet maar, klampt zich vast aan god-weet-wie,
al was het maar om keuzes te vermijden, en niet te doen wat Ik als noodzaak zie: Mijn Eer, Mijn Leer, Mijn Grote Naam belijden.
Bijgaand rijmsel schreef ik op 6 oktober 1993. Ik was toen 29 jaar.
Het is geen goed gedicht – het is eigenlijk helemaal geen gedicht. Het is de wanhopige klacht van iemand die in een sektarische geloofsgemeenschap is opgegroeid – de Vrijgemaakt-gereformeerde kerken – iemand die ondanks wanhopige pogingen om loyaal te blijven ten langen leste ontdekt dat dat nooit zal gaan lukken.
Het rijmschema is net zo monomaan en obstinaat als ik was op het moment dat ik het schreef.
De enige zin die me ook bij teruglezen nog steeds wel enigszins bevalt is:
– men ziet soms uitersten elkander raken–.
De titel verwijst naar Kierkegaard.
Enfin, voor wie het verder interesseert:
Vrees en beven
Ik schreeuw ongaarne luidkeels van de daken. (Wie klaagt, hij klage met een tong van lood.) Ik leef alleen, ook ’s nachts, en droom van draken die blazen, bijten tot de laatste stoot.
Ik durf niet tot een dominee te naken, bang als ik ben dat hij een idioot verhaal ophangt over De Dag der Wrake, en liefst verbiedt wat God niet eens verbood.
Voor ketters is van geen vergeving sprake; de God des Heils veroordeelt en verstoot al wie de band met kerk en godsdienst slaken: ze zullen eeuwig branden na hun dood.
Genoegen weet zo’n godsknecht vaak te smaken in dat wat mij ontstelde en verdroot: de beeldenstorm, de hel en zulke zaken, kunsthaat, het rinkelen van glas-in-lood.
Hij wil mij Gode welgevallig maken, – “Vouw toch je handen, maak je knieën bloot” –, een kerkganger, een dankbare diaken, een ouderling, een frenetiek zeloot.
Als hij Calvijn aanwijst als lichtend baken, of mij tot Christus en ter kerke noodt – men ziet soms uitersten elkander raken –, nog liever sterf ik of ik blijf neuroot.
Wanneer de preektoon mij bijkans doet braken – de kleur van mijn gelaat wordt langzaam rood –, houd ik opeengeklemd mijn beide kaken en weiger categorisch Wijn en Brood.
Met hemelsleutels tracht men te bewaken wat mensen aanzien voor wat God gebood, en wat het leven aangenaam kan maken, helaas, is in het licht der Schrift slechts schroot.
Ik heb mijn hersens menigmaal doen kraken, bij God geklaagd mijn wanhoop en mijn nood. Of men het in mij prijzen wil of laken: het Heilsgeheim der Kerk is mij te groot.
William Butler Yeats (1865-1939) is een Ierse dichter en toneelschrijver, een van de grootste engelstalige schrijvers van de twintigste eeuw. In 1923 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur.
Yeats groeide op als een lid van de protestantse Ierse elite, maar hij nam daar afstand van, en hij ontwikkelde zich gaandeweg tot een man met grote belangstelling voor mystieke, en soms zelfs occulte onderwerpen. Deze onderwerpen kwamen zijn verbeeldingskracht zeker ten goede.
Het kwatrijn dat ik hier heb vertaald – op verzoek van iemand met de initialen E.K. – is een jeu d’esprit met een leuke omkering. Het cliché luidt dat jonge mensen worden geteisterd door lusten en driften. In dit kwatrijn draait Yeats de boel om: toen hij jong was had hij de boel nog wel onder controle, maar nu – nu hij op leeftijd is – heeft hij lust en drift nodig om nog een gedicht te kunnen schrijven.
Spur betekent spore, een scherpe pin aan de binnenkant van de laars van de ruiter. We kennen het nog in de zegswijze ‘het paard de sporen geven’.
Het dansen om aandacht heb ik vrij vertaald met een zelfverzonnen uitdrukking ‘het kussen van de lippen van de oude dag’.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De prikkel
Je vindt het akelig dat drift of lust de lippen van mijn oude dag nog kust; toen ik nog jong was kon ik ze bedwingen, maar welke prikkel brengt mij nu tot zingen?
Origineel:
The Spur
You think it horrible that lust and rage Should dance attention upon my old age; They were not such a plague when I was young; What else have I to spur me into song?
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Het gedicht dat ik heb vertaald is in dit geval ongetwijfeld rechtstreeks ontleend aan eigen ervaringen. Het is de verwerking van een scheiding, met de ongelooflijk sterke en centrale regel: Staying was my way of hitting back. Let ook op de slotmetafoor van dat schaken.
Veel meer hoeft er over dit gedicht niet gezegd te worden: het legt zichzelf uit.
Het sterke van dit gedicht is dat het geen afrekening is met de ex-geliefde maar een afrekening met zichzelf. En daarin komen zowel meedogenloosheid als mededogen impliciet aan bod.
Het is vandaag de huwelijksdag van mijn ouders. Zij hebben het – anders dan Louise Glück en schrijver dezes – wel volgehouden, met hun zes kinderen, tot de dood van mijn moeder, nu ruim twee jaar geleden. Maar ook hun samenleven was natuurlijk niet zonder strijd.
Ik zei: “Luister, lief, ik blijf hier graag van gespeend.” Ik zei: “Scheid me van deze troep, dit aanhoudende dieet van graanpapmarteling, wodka- marteling, tomatensaus, je neergezette minnebriefjes tussen de bric-à-brac.” Blijven was mijn manier van terugslaan. Ik diende zijn bloedarmoede en deed maandenlang de vaat – het hele valse, doodgewone samenleven. Maar mijn hemel, mijn hemel, als ik nu droom van jouw handen, jouw haren, mis ik toch vooral de intensiteit van dat dode spoor. Als schaken. Geest tegen geest.
Origineel:
Dead End
I said, “Listen, angel, wean me from this bit.” I said, “Divorce me from this crap, this steady diet Of abuse with cereal, abuse With vodka and tomato juice, Your planted billets doux among the bric-a-brac.” Staying was my way of hitting back. I tended his anemia and did the dishes Four months—the whole vicious, Standard cohabitation. But my dear, my dear, If now I dream about your hands, your hair, It is the vividness of that dead end I miss. Like chess. Mind against mind.
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, de overwinning van trauma, verlies en relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Het hier vertaalde gedicht heet All Hallows. Dat wordt meestal vertaald met Allerheiligen. In Engelstalige streken is Allhallowtide een periode die All Saints’ Eve (Halloween), All Saints’ Day (All Hallows’) and All Souls’ Day omvat. In dit geval lijkt de vertaling Allerzielen mij het meest passend.
Het little one in de op-een-na-laatste zin heb ik nogal vrij vertaald. Ik hoop dat het de bedoeling nabij komt.
Het gedicht is evocatief en roept een avond op die bepaald niet alleen idyllisch is. Allerzielen is natuurlijk ook de gelegenheid om aan de doden te denken, aan alle doden die er ooit geweest zijn.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Juist nu komt het landschap samen. De heuvels worden donker. De runderen slapen in hun blauwe juk, de velden zijn al kaalgegeten, de schoven netjes opgebonden, opgetast langs de weg tussen de ganzerik, terwijl de getande maan opkomt:
Dit is het dorre uur van oogst of pest. En dan de vrouw die uit het raam hangt met haar hand uitgestrekt, als om te betalen, en de zaden onmiskenbaar, goudglanzend, roepend ‘Kom dan Kom dan, als je durft’
En de ziel glipt geluidloos uit de boom.
Origineel:
All Hallows
Even now this landscape is assembling. The hills darken. The oxen sleep in their blue yoke, the fields having been picked clean, the sheaves bound evenly and piled at the roadside among cinquefoil, as the toothed moon rises:
This is the barrenness of harvest or pestilence. And the wife leaning out the window with her hand extended, as in payment, and the seeds distinct, gold, calling ‘Come here Come here, little one’
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt de Werdegang van een theologische vraag: was Jezus een gewoon mens of was hij de Zoon van God. Het traditioneel-christelijke antwoord op die vraag is dat Jezus allebei was, en allebei tegelijkertijd: God incarneerde in Jezus, God werd mens. En het goddelijke kind werd niet verwekt door de mens Jozef, maar door de Heilige Geest. Het is natuurlijk hoogst raadselachtig hoe dat kan, en daarom spreken we in dit verband van een geloofsmysterie.
Mysteriën hebben iets onbevredigends voor het intellect, reden waarom de geest vaak rusteloos blijft zoeken naar een oplossing die de tegenstellingen wegneemt. Dit is het uitgangspunt van dit gedicht.
Athene belichaamt de oorsprong van onze intellectuele beschaving, onze filosofische traditie. De beeldhouwwerken van de klassieke oudheid zijn blind (ze zijn het soms in esthetische zin ook letterlijk, alsof er schellen voor hun ogen zitten), en de blindheid van het onbezielde materiaal waaruit het beeld is opgetrokken, is ook het joods-christelijke argument om geen beelden te aanbidden: die beelden leven niet, en ze zijn tot niets in staat.
Jeruzalem belichaamt de religieuze traditie. Het was de zetel van de joodse godsdienst, en de Olijfberg lag net ten oosten van Jeruzalem – het christelijke Kruis stond aan de voet van die berg.
De alchemisten probeerden het onmogelijke: ze wilden goud maken uit andere elementen. De grote vraag die het onderwerp vormt van dit gedicht is peinzend boven hun streven blijven hangen. Je mag aannemen – en dat is R.S. Thomas in optima forma – als een kwalijke damp.
Thomas slaagt er in om dit gedicht te laten zingen, ondanks het weerbarstige, voor moderne geesten onaanvaardbare onderwerp.
De vorm is betrekkelijk vrij. De regels gaan door middel van enjambementen in elkaar over. Er is een sterk ritme, er zijn fraaie beelden, maar er is niet veel rijm.
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het vraagstuk
Er bestond een vraagstuk. De geest overwoog het; het lichaam vermaakte zich in de zon. Berg het weg, berg het weg fluisterde de wind. De geest dommelde. Zeven rijken verdwenen onder opgewaaid zand. Een volk verhief zich in Athene; het vraagstuk was hen erkentelijk, maar hun blinde beelden konden het niet wegkijken. Zoon van God of Zoon des Mensen? Te Jeruzalem kreeg het vraagstuk een nieuwe vorm. Het Kruis gaf z’n uitgemergelde antwoord aan de Heidenen. In zijn schaduw verbleekten hun beenderen. De filosofen kerstenden hun uitgangspunt. Het vraagstuk hing rustig boven de kelders van de alchemisten.
Origineel:
The Problem
There was this problem. The mind contemplated it; the body amused itself in the sun. Put it by, put it by, the wind whispered. The mind dozed. Seven empires went under the blown sand. A people stood up in Athens; the problem recognized them, but was not to be outstared by their blind sculpture. Son of God or Son of Man? At Jerusalem the problem was given a new shape. The Cross offered its gaunt solution to the Gentiles. Under its shadow their bones whitened. The philosophers christened their premise. The problem reposed over the cellars of the alchemists.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is niet moeilijk te begrijpen. Het beschrijft hoe moeilijk het is om onze eenzaamheid onder ogen te zien. De beeldspraak van de vermiste reiziger maakt het extra navrant.
De vorm is betrekkelijk vrij, al is het ritme dwingend, en is het aantal lettergrepen per regel vrij klein.
Je kunt je afvragen wie dat zijn, ‘all those waiting at life’s window’. Ik denk dat het een formulering is die alle mensen insluit die op een of andere manier leven in het besef dat ze eerder toeschouwer zijn dan deelnemer, het besef dat ze nooit zullen behoren tot de kring van vrolijke, goedgemutste, elkaar omhelzende winnaars van een televisie-quiz.
Maar ik geef mijn mening voor een betere.
Het gedicht is gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het woord
Daar kwam een pen, en de godheid sprak: ‘Schrijf op wat het betekent mens te zijn.’ En mijn hand zweefde lang boven de lege bladzij,
totdat er zich, als voetafdrukken van de vermiste reiziger, letters vormden op het nog onbeschreven blad, en wat ik uitschreef was het woord ‘eenzaam’.
En mijn hand bewoog om het te wissen; maar de stemmen van de tallozen die wachten bij het raam des levens riepen luide: ‘Het is waar.’
Origineel:
The Word
A pen appeared, and the god said: ‘Write what it is to be man.’ And my hand hovered long over the bare page,
until there, like footprints of the lost traveller, letters took shape on the page’s blankness, and I spelled out the word ‘lonely’.
And my hand moved to erase it; but the voices of all those waiting at life’s window cried out loud: ‘It is true.’
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, gebruikte Freud in zijn beginjaren, Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar de christelijke levensovertuiging die hij al van kindsbeen aan kende.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het hier vertaalde gedicht is een ode, een lofdicht, een eerbetoon aan middeleeuwse voorgangers, van wie Auden in de openingsregel Geoffrey Chaucer, William Langland, Gavin Douglas en William Dunbar noemt. De laatste twee zijn Schotten en traden op in de late middeleeuwen.
Het gedicht is betrekkelijk vrij van vorm, maar is fraai en precies van taal, en het kent enkele mooie wendingen en een – naar mijn smaak – sterk slotakkoord – waarbij de alliteraties opzet zijn en deel uitmaken van het eerbetoon aan de middeleeuwers.
Met de Gorgonen, enkelvoud Gorgo, worden in de Griekse mythologie Medusa, Stheno en Euryale bedoeld, dochters van de zeegoden Phorcys en Ceto. Zij werden voorgesteld als vrouwen, soms met slagtanden, handen van brons, gouden vleugels en slangen in plaats van haren. Iedereen die hen aankeek werd veranderd in steen.
Een kleine kritische noot: Auden was meer een man van het woord dan een natuuraanbidder, en de judasboom zoals ik die ik ken (ik heb er een in mijn tuin) bloeit ergens in april.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Ode aan de middeleeuwse dichters
Chaucer, Langland, Douglas, Dunbar, met al jullie naamloze broeders, hoe slaagden jullie er in zonder anaesthesie of slangetjes, en dagelijks geteisterd door heksen, tovenaars,
melaatsen, De Heilige Stoel, uitheemse huursoldaten die alles platbranden, om toch zo blijmoedig te schrijven, zonder gekke bekken of zelfbevlogenheid? Langdradig kon je zijn – maar nooit vulgair,
schunnig maar niet vunzig, met rauwe schimpdichten die je puur voor je genoegen leest, terwijl onze makers, omringd door elk denkbaar creatuurlijk gerief, immuun, naar ze denken, voor elk bijgeloof,
zelfs op hun best vaak gemelijk zijn of lekker stoutig, versteend door hun gorgonen-ego. We vragen het ons vaak af, maar ik geloof dat niemand echt zeggen kan waarom jong en oud
toch zo’n afkeer hebben van onze tijd. Want zonder die zielloze apparaten konden jullie mijn boekenplanken niet bevolken, niet klaar staan om m’n oor te strelen, kloekend als een hen over mijn arme vlees: ik zou dolgraag juist nu
verzen voortbrengen die de lof zingen van een donderende joviale junimaand als de judasboom in bloei staat, maar word tegengehouden door het besef dat die van jullie zo veel beter zouden zijn.
[Omdat het inspringen van regels in WordPress te moeilijk voor mij is, druk ik hierbij ook een afbeelding af met de juiste regelopmaak.]
Origineel:
Ode to the Medieval Poets
Chaucer, Langland, Douglas, Dunbar, with all your brother Anons, how on earth did you ever manage, without anaesthetics or plumbing, in daily peril from witches, warlocks,
lepers, The Holy Office, foreign mercenaries burning as they came, to write so cheerfully, with no grimaces or self-pathos? Long-winded you could be but not vulgar,
bawdy but not grubby, your raucous flytings sheer high-spirited fun, whereas our makers, beset by every creature comfort, immune, they believe, to all superstitions,
even at their best are so often morose or kinky, petrified by their gorgon egos. We all ask, but I doubt if anyone can really say why all age-groups should find our
Age quite so repulsive. Without its heartless engines, though, you could not tenant my book-shelves, on hand to delect my ear and chuckle my sad flesh: I would gladly just now be
turning out verses to applaud a thundery jovial June when the judas-tree is in blossom, but am forbidden by the knowledge that you would have wrought them so much better.
Elizabeth Bishop (1911-1979) was een Amerikaans schrijfster van gedichten en korte verhalen.
Het gedicht One Art, in het verleden door mij vertaald als De kunst bij uitstek (elders op deze kleine website raadpleegbaar), is een bekend gedicht in haar oeuvre.
Ze heeft weinig gemeen met de Confessional Poets, tijdgenoten die erg openhartig waren over hun persoonlijk leven, en die details daarvan openlijk gebruikten in hun poëzie. Ze was daar terughoudend mee, en ze was, hoewel ze de feministische zaak zeker was toegedaan, onwillig om met nadruk te worden bejegend als de lesbische vrouw die ze was, bijvoorbeeld in door feministen samengestelde bloemlezingen.
Er zijn tijdens haar leven niet veel meer dan honderd gedichten gepubliceerd. Ze cultiveerde een objectieve dichtstijl, die rijk is aan details, en haar gedichten zijn zeer evocatief. Het effect ontlenen ze mede aan de sterke emotie die schemert door die uiterlijke objectiviteit heen.
Mangroves
Het artikel van Bridget Read, ‘The Powerful Reticence of Elizabeth Bishop‘, The New Republic, 9 juni 2017, is een goede eerste kennismaking met Elizabeth Bishop. (Het onderschrift bij de openingsfoto van dat artikel is misleidend. De fotograaf is haar toenmalige levenspartner Alice Methfessel, en de afgebeelde persoon is Elizabeth Bishop op latere leeftijd.)
Fraai citaat uit dit artikel:
She sought to tap into “the surrealism of everyday life, unexpected moments of empathy” in order to produce something universal, whole. She had felt most of her life that she was at odds with the world around her, and that poetry was her salve. Verse could break into the essential, crack open “the horrible and terrible world,” which had given her such pain. Why bring reality back in?
Het door mij vertaalde gedicht heeft een ironische titel. Hij kost weinig inspanning om je voor te stellen hoe dat gaat met zo’n storm, en toch levert het wat op: het besef dat iemand die slaapt op de bodem van een goed vastgemaakt bootje zonder kwetsuren opstaat nadat de storm is overgetrokken.
Het gedicht is vrij van vorm en precies van taal. De keys waarvan sprake is zijn de Mangrovekusten van Florida, een plaats waar de dichter vaak verbleef. Omdat een specifiek woord mij in het Nederlands niet te binnen wil schieten, en ik evenmin een mooi equivalent heb kunnen verzinnen, heb ik gekozen voor de vertaling: mangroves van Florida. Suggesties om dat beter te doen zijn altijd welkom.
Thomas Edwards Wanning was een goede kennis van Elizabeth Bishop, en misschien zelfs een tijdje haar minnaar, al is dat niet zeker.
De bron van het gedicht is Poetry Foundation. Het gedicht is opgenomen in The Collected Poems 1927-1979.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Kleine moeite Voor Thomas Edwards Wanning
Stel je een storm voor die onrustig langs de hemel dwaalt als een hond op zoek naar een slaapplaats, hoor hem grommen.
Stel je voor hoe ze er uitzien, de mangroves van Florida die daar uitgestrekt liggen, onberoerd door het weerlicht in donker, grofvezelig familieverband,
waarbij misschien af en toe een reiger z’n kop losmaakt, z’n veren opschudt, onzeker commentaar geeft als het omliggende water oplicht.
Stel je die boulevard voor en de kleine palmbomen vastgezet in rijen, die zich opeens vertonen als bosjes met futloze visgeraamten.
Het regent er nu. De boulevard met z’n kapotte promenades, onkruid in elke spleet, is blij met de natheid, de zee met verkwikking.
Langzaam verdwijnt de storm in een reeks van kleine, zwak belichte strijdtonelen, elk op “Een ander deel van het veld.”
Stel je iemand voor die slaapt op de bodem van een roeiboot, vastgemaakt aan een mangrove-wortel of pijler van een brug; stel je hem voor als ongeblutst, nauwelijks aangedaan.
Origineel:
Little Exercise for Thomas Edwards Wanning
Think of the storm roaming the sky uneasily like a dog looking for a place to sleep in, listen to it growling.
Think how they must look now, the mangrove keys lying out there unresponsive to the lightning in dark, coarse-fibred families,
where occasionally a heron may undo his head, shake up his feathers, make an uncertain comment when the surrounding water shines.
Think of the boulevard and the little palm trees all stuck in rows, suddenly revealed as fistfuls of limp fish-skeletons.
It is raining there. The boulevard and its broken sidewalks with weeds in every crack are relieved to be wet, the sea to be freshened.
Now the storm goes away again in a series of small, badly lit battle-scenes, each in “Another part of the field.”
Think of someone sleeping in the bottom of a row-boat tied to a mangrove root or the pile of a bridge; think of him as uninjured, barely disturbed.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van Christian Wiman onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het door mij vertaalde gedicht – All Good Conductors – is een gedicht met een betrekkelijk vrije vorm. Het bestaat uit drie delen. Elk deel is opgebouwd uit strofen van twee regels, met een enkelvoudige slotregel. Elk deel bestaat uit één lange zin. Er zijn wel binnenrijmen en alliteraties, maar er zijn vrijwel geen eindrijmen.
Het eerste deel beschrijft het forenzenbestaan, het reizen met de metro in een grote stad, de onvermijdelijkheid en de verschrikking van dat reizen. Met een mooie uitsmijter: al die ondergrondse verschrikkingen brengen ons eindelijk geld, geld, geld. Het herhaalde tunneling, tunneling, tunneling kon ik niet helemaal goed in het Nederlands overbrengen. Tunnelen is eigenlijk geen Nederlands. Ik heb gekozen voor een herhaald ratelen, waarbij ik het ondergrondse aspect heb overgebracht naar de slotregel van dat eerste deel.
Het tweede deel beschrijft de entree van een zeer mooi en ongenaakbaar meisje, en het geeft een fraai beeld van het effect dat haar verschijning heeft, een glinstering van zon op glas.
Het derde deel geeft ons de titel, en het treurige lot van iemand die om wat voor reden dan ook, en misschien ook buiten zijn schuld, de weg kwijt is, iemand die we allemaal wel eens zijn tegengekomen, net als dat ongenaakbaar mooie meisje.
In dit gedicht wordt gespeeld met het het contrast tussen licht en donker: het donker van de ondergrondse enerzijds, en anderzijds 1) het al te fel schitterende licht op glas van de ongenaakbare schoonheid, en 2) de lichtstraal waarin de boeien van de dromer sleutels worden.
En er wordt gespeeld met het contrast tussen lawaai en stilte: het knarsen en krijsen van de metro en het geschreeuw van de inzittenden enerzijds, en anderzijds 1) de stilte waarmee de steelse blikken de schoonheid aftasten, en 2) de stilte die heerst bij het graf dat de dromer samen met zijn illusies zal begraven.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het gedicht dat ik hier vertaald heb is van betrekkelijk recente datum. Het verscheen in het januari-nummer van Poetry (The oldest monthly devoted to verse in the English-speaking world), een tijdschrift waarvan Wiman ook zelf een tijdlang redacteur is geweest.
Het is een tirade over bitterheid en vergeefsheid, doelbewust onredelijk, en daarmee zeer herkenbaar. De vorm van het gedicht is betrekkelijk vrij. Ik heb een tijdlang zitten tobben over bingo wings, pleasure tariffs, en licked Christian. Ik sta open voor serieuze kritiek, zoals altijd.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Zelfs bijen weten wat Nul is
Herinneringen zat, dank je, ik zit propvol. Als dit zo doorgaat moet ik op zoek naar een geheugenvomitorium. Hoeveel aandacht kan een mens opbrengen? ’t Schiet me nu te binnen: ooit liet ik de benzine stromen toen mijn auto al vol was en ik zag dat die zijn geur (en potentiële malheur) om mij heen op de grond verkwistte. En ik kon het weer betalen; de muntsoort heette geen aandacht. ‘k Heb ook m’n portie waarheid wel gehad, nu ik erover nadenk. ‘t Is een kliederboel van binnen; ik ben net een doorweekte bijbel: zat van halfbakken profetieën en corrupte wetten, oude teksten vol gaten als tiener-jeans, en al die verdwenen verwekten! Zorg maar dat je oud wordt, dan weet je niet meer wat berusting is, wat daadkracht. Dat is het slechte nieuws. Het goede nieuws? Kan je geen reet schelen. Mijn leven. Net een bibliotheek die eindeloos lang gesloten is — een leven lang, volgens menige mopperaar — en als hij open gaat opent hij een splinternieuwe wanorde: theologie waar poëzie hoort, psychologie die bulkt van de wiskunde. En al die vaste bezoekers die hun rubrieken zoeken, dat ben ik, En ik ben ook die tot ontploffing gebrachte vakgebieden. Maar vooral ben ik dat gedrongen, gebloesde vrouwtje met haar bingo-armen die alsmaar vierkanter wordt en steeds minder te handhaven naarmate de ene burger na de ander iets roept als “Wat een gesodemieter!” of “Val toch dood allemaal!” En het stempeltje dat ze op het formulier stempelt, dat zegt wanneer het volgende openbare mysterie er aan komt, dat ding stempelt recht op mijn ziel. Wat ook weer iets is waar ik klaar mee ben, trouwens, dat hele idee van de ziel. Zelfs bijen weten wat nul is hebben wetenschappers ontdekt – bijen kennen dus mijn ziel. Ik ben er klaar mee, zeg ik, ik ben het zat, ik ben de Vegetelheidsagenda. Ik ben een verschrompelde regenworm, een ottermelktand, een habbekrats, hoofdkaas over datum, spiritueel kraakbeen. Ik ben de Apocalyptische ijslollie. Een afgelikte Christen.
Origineel:
Even Bees Know What Zero Is
That’s enough memories, thank you, I’m stuffed. I’ll need a memory vomitorium if this goes on. How much attention can one man have? Which reminds me: once I let the gas go on flowing after my car was full and watched it spill its smell (and potential hell) all over the ground around me. I had to pay for that, and in currency quite other than attention. I’ve had my fill of truth, too, come to think of it. It’s all smeary in me, I’m like a waterlogged Bible: enough with the aborted prophecies and garbled laws, ancient texts holey as a teen’s jeans, begone begats! Live long enough, and you can’t tell what’s resignation, what resolve. That’s the bad news. The good news? You don’t give a shit. My life. It’s like a library that closes for a long, long time —a lifetime, some of the disgrunts mutter— and when it opens opens only to an improved confusion: theology where poetry should be, psychology crammed with math. And I’m all the regulars searching for their sections and I’m the detonated disciplines too. But most of all I’m the squat, smocked, bingo-winged woman growing more granitic and less placable by the hour as citizen after citizen blurts some version of “What the hell!” or “I thought you’d all died!” and the little stamp she stamps on the flyleaf to tell you when your next generic mystery is due that thing goes stamp right on my very soul. Which is one more thing I’m done with, by the way, the whole concept of soul. Even bees know what zero is, scientists have learned, which means bees know my soul. I’m done, I tell you, I’m due, I’m Oblivion’s datebook. I’m a sunburned earthworm, a mongoose’s milk tooth, a pleasure tariff, yesterday’s headcheese, spiritual gristle. I’m the Apocalypse’s popsicle. I’m a licked Christian.
Onrust ligt op ramkoers met de aarde. Een ruimteschip heeft zich al losgemaakt. De nachten worden sedertdien doorwaakt. De duiven koeren in de appelgaarde.
Men vloekt met hoon een oude en bebaarde schepper-god. Hopeloos heeft hij verzaakt, terwijl hij zich kennelijk heeft vermaakt toen hij zijn banvloek aan ons openbaarde.
Mijn tuin ligt vredig in het bleke licht. Een dwarrelende zwerm van zwarte kauwen vliegt ka-ka roepend langs de notenboom.
De mannen monkelen, terwijl de vrouwen snappen dat dit een zaak is van gewicht. De wereld gloeit nog na als in een droom.
Robert Burns (1759-1796) wordt beschouwd als de voornaamste dichter van Schotland, de National Bard. De tekst van het bekende lied Auld Lang Syne is van zijn hand. Hij schreef soms in het Schots, maar vaak ook in het standaard-Engels. Hij was een groot natuurliefhebber en wordt beschouwd als een voorloper van de romantici. John Keats werd een jaar voor zijn overlijden geboren. Hij leefde tijdens de Franse Revolutie, en had ook zelf bepaalde radicale opvattingen over politieke hervormingen, opheffing van ongelijkheid, seksualiteit, en het het tegengaan van kerkelijk conservatisme en clericalisme.
Het vertaalde gedicht schreef hij toen hij woonde op Ellisland Farm, een door hem gebouwde boerderij ten noordwesten van Dumfries waar hij woonde en werkte van 1788-1791. Zijn mooiste natuurlyriek dateert uit die tijd. Het riviertje de Nith dat in het gedicht genoemd wordt, loopt dicht langs de boerderij. Ellisland Farm is nu een Burns-museum.
De uitgebreide titel van het gedicht luidt: Seeing a Wounded Hare limp by me, which a Fellow had just shot at (Bij het zien van een langs hinkende, gewonde haas, waarop een medemens zojuist geschoten had).
Het gedicht berust op een ervaring die Burns daadwerkelijk gehad heeft, zoals blijkt uit bijgaande getuigenverklaring:
This Poem is founded on fact. A young man of the name of Thomson told me –quite unconscious of the existence of the Poem — that while Burns lived at Ellisland — he shot at and hurt a hare, which in the twilight was feeding on his father’s wheat-bread. The poet, on observing the hare come bleeding past him, “was in great wrath,” said Thomson, “and cursed me, and said little hindered him from throwing me into the Nith; and he was able enough to do it, though I was both young and strong.”
En hier vertelt de website Burnsscotland.com over dit gedicht:
“Burns wrote to Mrs Dunlop on 21 April 1789: ‘(while) sowing in the fields, I heard a shot, and presently a poor little hare limped by me, apparently very much hurt. (…) this set my humanity in tears…’.”
Op diezelfde website is ook het gedicht in het handschrift van de dichter te zien. Het is nog wel aardig om te noteren dat de dierenliefde van Burns bepaald modern aan doet.
Het gedicht bestaat uit vier strofen van vier regels, geschreven in een vijfvoetige jambe (het metrum van de versregel doet vijf keer pom-póm). Ik heb er in vertaling een zesvoetige jambe van gemaakt. (Misschien dat ik er later nog een vertaalversie aan toevoeg die geschreven is in een vijfvoetige jambe.) Omdat het een achttiende-eeuws gedicht betreft heb ik een paar wat oudere zinswendingen gebruikt.
De eerste strofe beschrijft de woede van de spreker bij het zien van de gewonde haas. Hij wenst de schutter niet veel goeds toe. In de tweede en de derde strofe wendt de spreker zich tot de haas, en is de toon teder. In de vierde strofe beschrijft de spreker wat hij missen zal als de haas er niet meer is, en keert nog één keer zijn agressie jegens de schutter terug.
Deze vertaling is de derde vertaling die ik heb gemaakt voor vertaalgenootschap De Weerklank. Ik heb al eens iets over dat genootschap verteld bij mijn vertaling van Japanse esdoorn van Clive James.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De gewonde haas
Beestachtig mens! Vervloekt zij jouw barbaarse daad, en doem verdienen jouw twee moordbeluste ogen; dat vreugde nooit jouw wrede hart verkwikken moge, en dat geen mededogen ooit jou van je schuld ontslaat.
Hou even vol nog, arme zwerver van de heide, bij ‘t bitter stukje van het leven dat nog rest! Er zal geen verpozing zijn, geen voedsel, geen nest in ’t dichte struikgewas of in de groene weiden.
Zoek dan, verminkte stakker, een plekje voor vrede, en vrede niet alleen, maar waar je sterven kunt! Het beschermend ruisen zij je zeker gegund, de koude aarde neemt jouw warme bloed wel mede.
En als ik mijmer, wachtend langs de kronkelende Nith, tot de avond valt, of laat nog bij de wei zal staan, Dan mis ik dat ik jou er dartelend vandoor zie gaan, ‘k vervloek de lafaard, rouw om jouw mistroostig lot.
Origineel:
The wounded hare
Inhuman man! curse on thy barb’rous art, And blasted be thy murder-aiming eye; May never Pity soothe thee with a sigh, Nor ever Pleasure glad thy cruel heart!
Go live, poor wanderer of the wood and field, The bitter little that of life remains! No more the thickening brakes and verdant plains To thee shall home, or food, or pastime yield.
Seek, mangled wretch, some place of wonted rest, No more of rest, but now thy dying bed! The sheltering rushes whistling o’er thy head, The cold earth with thy bloody bosom prest.
Oft as by winding Nith I, musing, wait The sober eve, or hail the cheerful dawn, I’ll miss thee sporting o’er the dewy lawn, And curse the ruffian’s aim, and mourn thy hapless fate.
Carolyn Forché (1950-) is een Amerikaanse dichter en vertaler met een bijzondere, soms aangrijpende, toon. Ze is daarnaast iemand die een voorvechter is van mensenrechten en humaniteit in een wereld waarin die zaken ontbreken. Ze heeft veel gereisd, en ze heeft gewoond en gewerkt in El Salvador en Zuid-Afrika. Ze heeft daarnaast als docent aan diverse universiteiten gewerkt. Ze is getrouwd met de fotograaf Harry Matteson.
Hier kunt u kennismaken met Carolyn Forché die door collega-dichter Christian Wiman in de gelegenheid werd gesteld iets te vertellen over haar poëzie, haar opvattingen over dichterschap, haar levensvisie en haar inspiratie.
Carolyn Forché beschouwt zichzelf niet als een confessional poet, iemand die het vaak over zichzelf heeft en die intieme zaken over haar innerlijk leven openbaart. Alles wat een mens overkomt laat een merkteken achter op je geest, en de verwerking daarvan, de verandering van je persoonlijkheid die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, probeert ze vast te leggen in haar gedichten.
Toch is het hier vertaalde gedicht een intiem gedicht: het gaat over het lichaam, over seksualiteit, over de mogelijkheid om elkaar te naderen, de schroom waarmee dat gepaard gaat, en de vraag in hoeverre hoe je de ander, met wie je intiem was, werkelijk kent.
Het gedicht is rijk aan beeldspraak, en heeft een ingehouden, intieme toon en een prachtig ritme, maar er zijn niet veel formele vormkenmerken. Veel zelfstandige naamworden zijn kort, en ze klinken ook lapidair, alsof ze zijn uitgehakt in steen. Er is een duidelijk contrast tussen het pijnlijke wegschrappen van beenhaar, het gehakte esdoornhout, de harde muur van de man enerzijds, en de delicate intimiteit anderzijds. De beeldspraak van de muur verwijst ook naar de moeilijkheid, de onmogelijkheid misschien wel, om elkaar te bereiken, ook in het moment van lichamelijke eenwording.
Een ander belangrijk contrast in dit gedicht – die zijn apotheose vindt in de beeldspraak van de sneeuw – is die tussen de witheid van de huid en de donkerheid van de ogen, de steenkoolbekkens tegen de heuvel in maanlicht, de kleur van de haren.
De liegende handen in de slotregel – althans zo vat ik die op – verwijzen naar de alledaagse gedragingen van de handen die ’s nachts nog tot liefderijke streling in staat bleken.
Veel nadere toelichting heeft het gedicht verder, denk ik, niet nodig.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Mijn kleren uitdoen
Ik trek mijn hemd uit, je ziet het. Ik schoor het haar weg onder mijn armen. Ik rol m’n pijpen op, schrap het beenhaar weg met een mesje, terwijl ik wit word.
Mijn haar heeft de kleur van gehakte esdoorn. Mijn ogen zijn donker als gekookte bonen uit het zuiden. (Steenkoolbekkens in de maan tegen ruige heuvels)
Met een huid die gepolijst is als een Ming-schaal waarop je de bloedkerven, de leeftijd ziet, heb ik talloze namen voor de sneeuw, voor wat er is, allemaal gedempt.
‘s Nachts kom ik bij je en het is alsof ik mij schaam mijn diepste sidderingen te verdoen op de muur van een man.
Hoewel je de vreemdeling herkent, meent dat je de vernietiging bent ontkomen, kun je deze nacht niet verklaren, mijn gelaat, jouw herinnering.
Wil je weten wat ik weet? Jouw eigen handen zijn bezig te liegen.
I take off my shirt, I show you. I shaved the hair out under my arms. I roll up my pants, I scraped off the hair on my legs with a knife, getting white.
My hair is the color of chopped maples. My eyes dark as beans cooked in the south. (Coal fields in the moon on torn-up hills)
Skin polished as a Ming bowl showing its blood cracks, its age, I have hundreds of names for the snow, for this, all of them quiet.
In the night I come to you and it seems a shame to waste my deepest shudders on a wall of a man.
You recognize strangers, think you lived through destruction. You can’t explain this night, my face, your memory.
You want to know what I know? Your own hands are lying.
Carolyn Forché (1950-) is een Amerikaanse dichter en vertaler met een bijzondere, soms aangrijpende, toon. Ze is daarnaast iemand die een voorvechter is van mensenrechten en humaniteit in een wereld waarin die zaken ontbreken. Ze heeft veel gereisd, en ze heeft gewoond en gewerkt in El Salvador, Zuid-Afrika en Syrië. Ze heeft daarnaast als docent aan diverse universiteiten gewerkt. Ze is getrouwd met de fotograaf Harry Matteson.
Hier kunt u kennismaken met Carolyn Forché die door collega-dichter Christian Wiman in de gelegenheid werd gesteld iets te vertellen over haar poëzie, haar opvattingen over dichterschap, haar levensvisie en haar inspiratie. In deze registratie van een gesprek door middel van een videoverbinding draagt Forché ook het onderhavige gedicht – The Boatsman – voor en vertelt ze iets over de achtergrond ervan.
Carolyn Forché beschouwt zichzelf niet als een confessional poet, iemand die het vaak over zichzelf heeft en die intieme zaken over haar innerlijk leven openbaart. Alles wat een mens overkomt laat een merkteken achter op je geest, en de verwerking daarvan, de verandering van je persoonlijkheid die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, probeert ze vast te leggen in haar gedichten. Het gedicht is de weergave van een gesprek dat ze had met een taxichauffeur, iemand die ze een paar keer meemaakte. Maar uiteraard – anders zou het geen gedicht zijn – reikt die weergave verder dan een feitelijke registratie. Het gedicht is ook geschreven jaren na de belevenis.
Ik had aanvankelijk de titel met De schipper vertaald, maar ik vind dat begrip toch wat te groot: ik heb gekozen voor De man van de boot.
Het is een aangrijpende geschiedenis, met een ontroerend slot: de man die zo veel verschrikkingen heeft meegemaakt, zegt dat hij dezelfde bestemming heeft als de dichter die hij per taxi vervoert, en hij zorgt ervoor dat degene die aan zijn zorgen is toevertrouwd, uiteindelijk aankomt op haar bestemming, letterlijk uiteraard, maar ook figuurlijk natuurlijk.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De man van de boot
Samen een-en-dertig zielen, zei hij, op het grauwe braaksel van de zee, in een koude rubberboot, op en neer deinend in ons vuil. Die ochtend maakte het niks uit, er was geen land in zicht, we waren allemaal tot op het bot doorweekt, levenden en doden. We dreven ten minste nog, zeiden we, van oorlog naar oorlog. Wat achter ons lag was toch weinig meer dan puinruïne op puinruïne? Stad die “moeder der armen” heet, omringd door velden met katoen en gierst, stad van edelsmeden en naaisters, met de oudste kerk van het Christendom en het Zwaard van Allah. Als daar nog iemand is, benadrukt hij, dan staan ze volstrekt alleen. Er is een hotel naar genoemd in Rome, twee honderd meter van de Piazza di Spagna, waar je kunt ontbijten onder de afbeeldingen van filmsterren. Het personeel loopt zich uit de naad voor je. Maar ik ben weer aan het kletsen, zoals zo vaak sinds we die nacht een kind, niet een van ons, uit zee haalden; het dreef in een reddingsvest met zijn gezicht naar beneden, zijn ogen eruit gehaald door de vissen of de vogels boven ons hoofd. Sindsdien ging Aleppo in rook op en Raqqa werd bedolven onder een regen van folders die maanden om te vertrekken. Weggaan, ja, maar waarheen? We maakten de Amerikanen mee en de Russen, en daarna opnieuw Amerikanen, nachten van dood uit de wolken, ochtenden die blij waren weer te kunnen ontwaken uit de slaap van de dood, onbegraven nog en levend, maar zonder toevlucht. Weggaan, ja, luister naar de folders, maar waarheen? Naar de zee om te worden gegeten, naar Europa’s kusten om te worden gekooid? Tenten van ellende en uitzichtloosheid. Ik vraag je dus: waarheen? Je zegt dat je dichter bent. Als dat waar is, hebben we dezelfde bestemming. Ik ben nog steeds de man van de boot, rijdend met een taxi naar het eind van de aarde. Ik zorg ervoor dat je veilig aankomt, mijn vriend, ik zorg dat het goed komt.
We were thirty-one souls all, he said, on the gray-sick of sea in a cold rubber boat, rising and falling in our filth. By morning this didn’t matter, no land was in sight, all were soaked to the bone, living and dead. We could still float, we said, from war to war. What lay behind us but ruins of stone piled on ruins of stone? City called “mother of the poor” surrounded by fields of cotton and millet, city of jewelers and cloak-makers, with the oldest church in Christendom and the Sword of Allah. If anyone remains there now, he assures, they would be utterly alone. There is a hotel named for it in Rome two hundred meters from the Piazza di Spagna, where you can have breakfast under the portraits of film stars. There the staff cannot do enough for you. But I am talking nonsense again, as I have since that night we fetched a child, not ours, from the sea, drifting face- down in a life vest, its eyes taken by fish or the birds above us. After that, Aleppo went up in smoke, and Raqqa came under a rain of leaflets warning everyone to go. Leave, yes, but go where? We lived through the Americans and Russians, through Americans again, many nights of death from the clouds, mornings surprised to be waking from the sleep of death, still unburied and alive but with no safe place. Leave, yes, we obey the leaflets, but go where? To the sea to be eaten, to the shores of Europe to be caged? To camp misery and camp remain here. I ask you then, where? You tell me you are a poet. If so, our destination is the same. I find myself now the boatman, driving a taxi at the end of the world. I will see that you arrive safely, my friend, I will get you there.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het gedicht dat ik vertaald heb – All My Friends Are Finding New Beliefs – is een ironisch gedicht, wat uiteraard niet uitsluit dat het ook een diepe ernst bevat.
Het gedicht heeft een wisselende regellengte, en ook wisselende stijlregisters: lyrische zinnen worden afgewisseld met feitelijke constateringen. Een belangrijk stijlelement van dit gedicht – van veel poëzie overigens – is de opsomming. Het gedicht kent een enkel verdoezeld eindrijm en het maakt veel gebruik van alliteraties en assonanties.
De opsomming in de versregel Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon kent een lichte climax van absurditeit, en heeft betrekking op diëten. Ik heb er even over geaarzeld, maar ik heb de reeks in vertaling ongewijzigd overgenomen van het origineel. Dr. Frank, Sonja Bakker en Weight Watchers leverden geen regel op waar ik tevreden mee was. Veel van die Amerikaanse diëten kennen wij trouwens ook.
De openingszin – tevens de titel – levert het probleem op dat het zelfstandig naamwoord geloven in het Nederlands minder gebruikelijk is dan beliefs in het Engels. Het kan in het Nederlands wel – twee geloven op één kussen … – maar ik heb er toch voor gekozen om het werkwoord geloven te gebruiken.
In de slotregel komt het adjectief credible voor, wat iets als geloofwaardig betekent, met ook een verwijzing naar credo (belijdenis) erin. Ik heb het na enige aarzeling met beginselvast vertaald, omdat het ook die dubbelzinnige betekenis heeft van steil en betrouwbaar die nodig is voor het ironische effect dat die zin voor mijn gevoel heeft.
Hier draagt Wiman het gedicht zelf heel mooi voor.
Al mijn vrienden gaan weer geloven. De een wordt katholiek, de ander bekeert zich tot bomen. Bij een zeer geletterd en tot nu toe godsdienstonverschillige jood stampt God lekker door als een genen-generator. Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon. Een trainingsregime zo extreem dat ze één wordt met de machine. Een man trouwt een twintig jaar jongere vrouw en gebruikt bij de brunch twee keer het woord ‘groene weelde’; iemands bikkelharde strijdlust zakt zachtjes weg in dementie; een ander, na jaren van precieuze pasjes en doen alsof, als een strandloper aan de oever van de zee, besluit te sterven. Priesterlijkheden en dierlijkheden, mistroostigs en dolgelukkigs, hooggestemde abdicaties en groezelige tijdpasseringen, matigheden, zatheden, bedevaarten naar het binnenste van het zijn … Al mijn vrienden gaan weer geloven. En ik vind het steeds, steeds lastiger het spoor te volgen van de nieuwe goden en de nieuwe liefdes, en de oude goden en de oude liefdes, en de dagen hebben dolken, en de spiegels bedoelingen, en de planeet die steeds sneller en sneller draait in al die zwartheid, en mijn nachten, en mijn twijfels, en mijn vrienden, mijn mooie, beginselvaste vrienden.
All my friends are finding new beliefs. This one converts to Catholicism and this one to trees. In a highly literary and hitherto religiously-indifferent Jew God whomps on like a genetic generator. Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon. Exercise regimens so extreme she merges with machine. One man marries a woman twenty years younger and twice in one brunch uses the word verdant; another’s brick-fisted belligerence gentles into dementia, and one, after a decade of finical feints and teases like a sandpiper at the edge of the sea, decides to die. Priesthoods and beasthoods, sombers and glees, high-styled renunciations and avocations of dirt, sobrieties, satieties, pilgrimages to the very bowels of being … All my friends are finding new beliefs and I am finding it harder and harder to keep track of the new gods and the new loves, and the old gods and the old loves, and the days have daggers, and the mirrors motives, and the planet’s turning faster and faster in the blackness, and my nights, and my doubts, and my friends, my beautiful, credible friends.
R.S. Thomas in Eglwys Fach. Fotograaf: John Hedgecoe
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het onderhavige gedicht werkt op verschillende manieren de beeldspraak uit van de schijngestalten van de maan. Lleyn is een schiereiland in Wales (Llŷn Peninsula). R.S. Thomas was een tijdlang predikant in Aberdaron, een plaatsje dat op de punt van dat schiereiland ligt. Het is aannemelijk dat de stenen kerk waarvan in het gedicht sprake is, de kerk in Aberdaron is, te meer omdat die kerk op steenworp afstand van de zee was gelegen en je de geluiden van de zee er goed kon horen.
De ‘maan van Jezus’ is een bijzondere uitdrukking: de metafoor geeft tegelijkertijd aan dat Jezus afschijn van God is, maar ook dat diens verschijning wisselt, wat zelfs betekent dat die verschijning soms een tijdlang onzichtbaar is. En de slang – symbool van de Satan – vergenoegt zich erin dat hij eraan kan meewerken om het ei (ook een vervormde gestalte van de maan) – d.w.z. de godheid die in Jezus mens werd – te laten verdwijnen.
De verwijzing naar William Butler Yeats betreft diens nogal apocalyptische visioen zoals opgetekend in The Second Coming (via de link op deze website in vertaling beschikbaar).
In dit gedicht dat over bidden gaat, geeft Thomas de oneigentijdse positie die hij innam m.b.t. God, kerk en geloof het meest pregnant en het meest eenvoudig weer.
Hier kunt u R.S. Thomas’ stem horen terwijl het zijn gedicht voordraagt.
Het gedicht is opgenomen in de bundel Not That He Brought Flowers (1968).
NB1 Omdat ik er maar niet in slaag om regels te laten inspringen in WordPress, ondanks mijn eindeloze getob, wijs ik erop dat de regels: “Dan klinkt een stem” en “But a voice sounds” een flink stuk moeten inspringen, zodat je ziet dat het gedicht doorloopt, maar er een duidelijke cesuur optreedt.
NB2 Ik heb een poos nagedacht over het voorzetsel in de titel. Is het ‘in’ of ‘op’ of ‘boven’ Lleyn? Het is de maan op ’t Hogeland en op Walcheren, maar het is niet de maan op Flevoland of op West-Friesland. ‘Boven’ kan wel, maar je kunt in het Engels dan ook ‘over’ gebruiken. Enfin, uiteindelijk heb ik toch maar voor ‘in Lleyn’ gekozen. Ik houd me aanbevolen voor gemotiveerde verbetersuggesties.
Byron Rogers, The Man Who Went into the West. The Life of R.S. Thomas, Londen: Aurum Press 2006
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De maan in Lleyn
Het laatste kwartier van de maan van Jezus, maakt plaats voor het donker; de slang verteert het ei. Hier, op mijn knieën in deze stenen kerk die alleen nog gevuld wordt met de zwijgende gemeenschap van schaduwen en het geluid van de zee, geloof je grif dat Yeats gelijk had. Alsof ze nooit hadden gezongen, slokten kalkschalen zangkoren op; het tij omspoelt de bijbel; de kerkklok trekt geen mens meer naar het broze wonder van het brood. Het zand wacht tot de korrels in de muur terugvloeien in zijn blonde tijdglas. Religie is passé, en wat ontstaan zal uit de vorm van de nieuwe maan – geen mens die het weet. Dan klinkt een stem in mijn oor: waarom zo gehaast sterveling? Zelfs deze zeeën zijn gedoopt. De parochie draagt de naam van een heilige waaraan de tijd het habijt niet kan ontnemen. In steden die hun belofte zijn ontgroeid, keren de mensen als pelgrims terug, zij het niet steeds daarheen, maar vaak naar de herschepping ervan in hun eigen geest. Jij moet blijven knielen. En zoals deze maan zijn weg kiest door de loodzware aardschaduw, kent ook het gebed wisselende gestalten.
Origineel:
The Moon in Lleyn
The last quarter of the moon of Jesus gives way to the dark; the serpent digests the egg. Here on my knees in this stone church, that is full only of the silent congregation of shadows and the sea’s sound, it is easy to believe Yeats was right. Just as though choirs had not sung, shells have swallowed them; the tide laps at the Bible; the bell fetches no people to the brittle miracle of the bread. The sand is waiting for the running back of the grains in the wall into its blond glass. Religion is over, and what will emerge from the body of the new moon, no one can say. But a voice sounds in my ear: Why so fast, mortal? These very seas are baptized. The parish has a saint’s name time cannot unfrock. In cities that have outgrown their promise people are becoming pilgrims again, if not to this place, then to the recreation of it in their own spirits. You must remain kneeling. Even as this moon making its way through the earth’s cumbersome shadow, prayer, too, has its phases.
Louis MacNeice (1906-1963) was een Noord-Ierse dichter, afkomstig uit een protestants milieu. Zijn vader was predikant in The Church of Ireland en zou later ook bisschop worden van die kerk. MacNeice wordt gerekend tot de groep dichters waarvan W.H. Auden de spilfiguur was, en je kunt misschien zeggen dat zijn dichterschap zich grotendeels in de schaduw van Auden heeft afgespeeld.
MacNeice verschilde wel van de andere leden van de ‘gang’ zoals Stephen Spender de Auden-groep noemde: hij was heteroseksueel, hield van gezelschap en was ronduit een bonvivant. En anders dan zijn bentgenoten heeft hij nooit expliciet sympathie voor het communisme uitgesproken.
In 1936 nodigde Auden MacNeice uit voor een reis naar IJsland. Auden was dol op de IJslandse saga’s, maar belangrijker was misschien nog dat hij zocht naar een plaats van waaruit hij de donkere wolken die zich boven Europa samenpakten goed kon waarnemen. Het resulteerde in een hoogst eigenaardig reisdagboek – Letters form Iceland – vol met private jokes, maar het getuigde ook van de bekommernissen van twee jonge dichters over wat eraan zat te komen.
Het hoogtepunt van MacNeice’s dichterschap viel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Prayer Before Birth is van 1944.
MacNeice was afgestudeerd in Oxford met een First Degree in Classics. Anders dan Auden en Christopher Isherwood – een ander lid van de ‘gang’ – bleef MacNeice in het Verenigd Koninkrijk tijdens WO-II. Zijn drukke bezigheden voor de BBC en zijn uitbundige alcohol-inname zorgden ervoor dat op latere leeftijd de aandacht voor zijn werk wat afnam.
Prayer Before Birth is een gedicht in de vorm van een gebed dat wordt uitgesproken door een embryo. De wereldwijsheid en het stadium van dit ongeboren leven vormen een groot contrast. Een van de dingen die MacNeice maar slecht kon verkroppen was het feit dat zijn geliefde Ierland een neutrale positie koos in WO-II, terwijl de gruwelen die zich in Europa en elders voltrokken hem ernstig bezwaarden. Dit gedicht getuigt ervan. Het embryo smeekt erom dat het niet tot onbeduidendheid en slaafsheid zal worden veroordeeld, maar dat het individualiteit zal mogen bezitten. Van belang is ook dat zowel Auden als MacNeice hun middelbareschool-tijd als een voorstadium van het fascisme hadden opgevat. En niet voor niets openen alle strofen met ‘I’ en eindigen ze met ‘me’.
Wat de vormkenmerken betreft: de regellengte is betrekkelijk vrij, al is er wel een zekere opbouw binnen de strofe. Het wemelt van de bezwerende elementen, van incantaties, van alliteraties, van een obstinaat herhaald ‘me’.
In het Nederlands moet je aanpassingen doen om dat herhaalde ‘me’ aan het slot van de Engelse zinsdelen te laten terugkeren in een herhaald ‘mij’ aan het slot van de Nederlandse zinsdelen. De Nederlandse zinsbouw heeft de neiging om dat ‘mij’ voor het werkwoord te plaatsen.
De strofen openen met een openingsregel en een slotregel die eindrijm kennen.
Het gedicht verscheen als openingsgedicht in de bundel Springboard in 1944.
De vertaling van dit gedicht is de tweede vertaling die ik gemaakt heb voor vertaalgroep De Weerklank, een genootschap dat al sinds 1989 bestaat.
Ik heb de volgende bronnen geraadpleegd:
Dr. Jack Ross, ‘In Auden’s Shadow: Louis MacNeice’ (27 april 2020), op de website: The Imaginary Museum. Adventures in Writing, Publishing, Book Collecting & Other Pursuits.
Een aantal biografieën van en monografieën over Auden uit mijn persoonlijke bibliotheekje.
Geluidsopname van de vertaling
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Gebed van een ongeborene
Ik ben nog niet geboren; O hoor mij. Laat niet de bloeddorstige stier, de vampier, de aasgier, de gehoefde demon verschijnen voor mij.
Ik ben nog niet geboren; verkwik mij. Straks komt de mensheid met kale kerkermuren rondom mij, met bedwelmende drugs bij mij, met vrome leugens tot mij, en pijnbanken pijnigen mij, een bloedbad verstikt mij.
Ik ben nog niet geboren; bereid mij water dat schommelt rondom mij, gras dat groeit onder mij, bomen die praten met mij, een hemel die zingt boven mij, een vogel die mij voorgaat, een wit licht in mijn geest – het leidt mij.
Ik ben nog niet geboren; vergeef mij de zonden die de wereld in mij zal bedrijven, mijn woorden als ze tot mij spreken, mijn gedachten als ze mij denken, mijn verraad dat verwekt is door verraders buiten mij, mijn leven als ze door mijn handen moorden, en mijn dood als hun kwaad leeft in mij.
Ik ben nog niet geboren; instrueer mij hoe ik mijn stukken spelen moet, de clausjes die ik zeggen moet als oude mensen mij beleren, bureaucraten mij schofferen, bergen naar mij fronsen, liefjes met mij spotten, de witte golven mij tot dwaasheid verleiden en de woestijn mijn ondergang afroept, de bedelaar mijn aalmoes afwijst; en stel: mijn nakroost kleineert mij!
Ik ben nog niet geboren; O hoor mij. Laat niet de mens die beest is of denkt dat hij God is verschijnen voor mij.
Ik ben nog niet geboren; O leer mij me te weren tegen hen die de menselijkheid in mij willen bevriezen, mij willen drillen tot een moordautomaat, mij willen dwingen een radertje te zijn, een eendimensionaal ding, niets dan een ding, en tegen al degenen die mijn gaafheid willen verjagen, en mij als bloempluis willen wegblazen, hierheen en daarheen of hierheen en daarheen als water dat door de handen loopt – het onteert mij.
Laat ze geen steen van me maken, laat mij nooit zeggen: dit onteert mij. Anders: liquideer mij.
Origineel:
Prayer Before Birth
I am not yet born; O hear me. Let not the bloodsucking bat or the rat or the stoat or the club-footed ghoul come near me.
I am not yet born, console me. I fear that the human race may with tall walls wall me, with strong drugs dope me, with wise lies lure me, on black racks rack me, in blood-baths roll me.
I am not yet born; provide me With water to dandle me, grass to grow for me, trees to talk to me, sky to sing to me, birds and a white light in the back of my mind to guide me.
I am not yet born; forgive me For the sins that in me the world shall commit, my words when they speak to me, my thoughts when they think me, my treason engendered by traitors beyond me, my life when they murder by means of my hands, my death when they live me.
I am not yet born; rehearse me In the parts I must play and the cues I must take when old men lecture me, bureaucrats hector me, mountains frown at me, lovers laugh at me, the white waves call me to folly and the desert calls me to doom and the beggar refuses my gift and my children curse me.
I am not yet born; O hear me, Let not the man who is beast or who thinks he is God come near me.
I am not yet born; O fill me With strength against those who would freeze my humanity, would dragoon me into a lethal automaton, would make me a cog in a machine, a thing with one face, a thing, and against all those who would dissipate my entirety, would blow me like thistledown hither and thither or hither and thither like water held in the hands would spill me.
Let them not make me a stone and let them not spill me. Otherwise kill me.
Clive James in zijn tuin in Cambridge naast het Japanse esdoorntje (2015). Copyright foto: Alicia Canter/The Guardian
Het gedicht Japanese Maple is een van de beroemdste gedichten van de televisiemaker, presentator, vertaler, dichter, romanschrijver, essayist en eigenzinnige bonvivant Clive James (1939-2019).
James was een Australiër die een groot deel van zijn volwassen leven in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond en gewerkt. Het gedicht werd opgenomen in een van zijn latere bundels: Sentenced to life (2015) – Veroordeeld tot het leven. Hij moest toen overigens nog ruim vier jaar van die veroordeling uitzitten.
Het gedicht beschrijft op een niet-dramatische toon het naderende levenseinde. James had te horen gekregen dat hij een terminale vorm van leukemie had. Het gedicht is opgebouwd uit beelden die laten zien dat de intensiteit van beleven toeneemt als de dood naderbij komt, waarmee ook een vorm van verzoening wordt bereikt met het einde.
Centraal in het gedicht staat het cadeautje van zijn dochter, een Japans esdoorntje, dat in de herfst vurig rood gekleurde bladeren krijgt. Dit esdoorntje stond in zijn tuin in Cambridge.
Het gedicht heeft een heel alledaagse toon, maar zit tegelijkertijd heel strak in de vorm: vijf strofen die bestaan uit vijf versregels: twee jambische vijfvoeten, een jambische tweevoet en opnieuw twee jambische vijfvoeten. Soms is er een trocheïsche opmaat, er zijn ook vrij veel antimetrieën. Elke strofe kent twee rijmklanken: ababb: de middelste tweevoet rijmt op de eerste vijfvoet.
Het gedicht is heel lastig te vertalen als je de vormkenmerken wilt volgen en de gewone dictie probeert na te bootsen. Rijmdwang is lastig te vermijden. Maar bedenk dat Clive James ook de Divina Commedia heeft vertaald!
Ik heb meerdere versies gemaakt: een alternatief voor de eerste strofe was bijvoorbeeld:
Jouw dood – heel dichtbij – is geen marteling. Zo’n trage uitdoving geeft weinig leed. De ademhaling gaat wat zwaar. De krachten worden sleets, maar m’n geest en zicht – ze doen het nog steeds:
beter zelfs. (…)
Ik heb mij een paar inhoudelijke vrijheden veroorloofd om toch een min of meer acceptabel Nederlands gedicht te krijgen. Ook heb ik op een paar plaatsen mijn toevlucht genomen tot een halfrijm waar in het oorspronkelijke gedicht een volrijm stond. Alle rijmen in het origineel zijn mannelijk of staand. Ik heb in mijn vertaling zo nu en dan ook een vrouwelijk of slepend rijm gebruikt. Ik gebruik zo nu een dan een of twee lettergrepen te veel.
In de eerste strofe gebruik ik “een refrein van moeheid” en in de tweede strofe laat ik de regen “tuinmuren vertalen”. Ik twijfel eraan of daarmee de vertaling niet wat te lyrisch wordt, en te veel van de vertaler laat zien. Ook interpreteer ik misschien meer dan dat ik vertaal als puntje bij paaltje komt, en in een vertaling moeten alle puntjes bij de paaltjes komen.
Omdat ik klank in een gedicht heel belangrijk vind, maak ik van mijn vertaling tegenwoordig meestal een geluidsopname, ook van dit gedicht. U kunt de vertaling dus ook beluisteren.
De vertaling van dit gedicht is de eerste vertaling die ik gemaakt heb voor een vertaalgenootschap dat al sinds 1989 bestaat, genaamd De Weerklank. Over deze groep vertelt een van de leden, Arie van der Krogt, op zijn website het volgende:
Hier vindt u de vertaling van Erik Honders die ook lid is van de groep, en hier de vertaling van Renée Delhez.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Japanse esdoorn
Jouw dood, heel dichtbij, komt zonder misbaar. Zo’n trage uitdoving geeft weinig pijn. Het ademt zwaar, wat wel lastig is. Er is een refrein, van moeheid – maar geest en zicht mogen er zijn,
worden beter zelfs. Ooit zoiets moois gedroomd als van zo’n milde regen die kwam nederdalen op die kleine boom, en hoe zo’n bui de stenen tuinmuren vertalen kan naar pronkkamers en spiegelzalen?
En steeds royaler als de avond valt zal glinstering het duister overgieten. Het houdt geen halt. De regen doet de lichtkransen verschieten, ook na mijn heengaan, maar nu mag ik genieten.
Mijn dochters keus, de esdoorn is nog groen. Dan komt de herfst en alle groen wordt vuur. Wat ik moet doen is leven om dat nog te zien. Dan slaat het uur voor mij, al gaat het leven altijd door:
het vult de open deuren, ik word verrukt door kleuren die steeds komen om ons heen, als m’n geest wijkt, gloeiend van het visioen dat helder scheen zo op het laatst, tot het voorgoed verdween.
Origineel:
Japanese Maple
Your death, near now, is of an easy sort. So slow a fading out brings no real pain. Breath growing short Is just uncomfortable. You feel the drain Of energy, but thought and sight remain:
Enhanced, in fact. When did you ever see So much sweet beauty as when fine rain falls On that small tree And saturates your brick back garden walls, So many Amber Rooms and mirror halls?
Ever more lavish as the dusk descends This glistening illuminates the air. It never ends. Whenever the rain comes it will be there, Beyond my time, but now I take my share.
My daughter’s choice, the maple tree is new. Come autumn and its leaves will turn to flame. What I must do Is live to see that. That will end the game For me, though life continues all the same:
Filling the double doors to bathe my eyes, A final flood of colors will live on As my mind dies, Burned by my vision of a world that shone So brightly at the last, and then was gone.
Derek Walcott (1930-2017) was een engelstalige toneelschrijver en dichter die afkomstig is van het eiland Saint Lucia, sinds 1979 een zelfstandig land in het Caraïbische gebied, deel uitmakend van het Britse Gemenebest. Hij won in 1992 de Nobelprijs voor literatuur. Hij was bevriend met Joseph Brodsky en Seamus Heaney, beiden ook Nobelprijswinnaars. Ze werkten alle drie enige tijd aan de Universiteit van Boston.
Het onderhavige gedicht – Endings – gaat over vergankelijkheid. De dingen eindigen niet theatraal, luidkeels, met een explosie, maar wegebbend, haveloos, kwijnend, langzaam uitdovend.
This is the way the world ends Not with a bang but a whimper.
(Zo eindigt dan de wereld / niet met een klap maar een zuchtje)
De slotregel is langer dan alle andere en komt als een verrassing: het gaat over de stilte om het hoofd van de doof geworden Beethoven, en het verwijst ook naar de ernst die spreekt uit diens meest verstilde adagio’s. En naar de dood natuurlijk.
Het gedicht komt uit de bundel Sea Grapes. Hier leest Derek Walcott het openingsgedicht voor.
Vertaling:
Hoe alles afloopt
’t Is niet dat dingen exploderen, ze weigeren, ze sterven weg,
als zonlicht dat wegsterft op vlees, als schuim dat haastig wegzinkt in zand,
zelfs de bliksemflits van de liefde eindigt niet met een donderslag,
het sterft met het geluid van wegkwijnende bloemen als vlees
dat puimsteen heeft uitgezweten, zo krijgt alles vorm
tot we alleen zijn met de stilte die hangt om Beethovens hoofd.
Origineel:
Endings
Things do not explode, they fail, they fade,
as sunlight fades from the flesh, as the foam drains quick in the sand,
even love’s lightning flash has no thunderous end,
it dies with the sound of flowers fading like the flesh
from sweating pumice stone, everything shapes this
till we are left with the silence that surrounds Beethoven’s head.
Ik doe dat wel vaker, iets schrijven over een gedicht, maar tot nu toe alleen als ik een gedicht had vertaald. Dan vertel ik een paar dingen over de dichter, en over wat ik tijdens het vertalen heb ontdekt. Ik hoop dan maar dat de lezer er iets aan heeft.
Een gedicht – ook een vertaald gedicht – moet liefst voor zichzelf spreken. Net als bij een grap, bederft uitleg al gauw het effect. Misschien dat het nut van het schrijven over poëzie erin bestaat dat je jouw geestdrift enigszins weet over te brengen, dat je een paar obstakels die je bij het lezen tegenkomt, kunt wegnemen.
Jelle van Baardewijk, filosoof en ethicus, daagde mij op Twitter uit om iets over Calamitas van Menno Wigman (1966-2018) te zeggen. En hij gaf zelf het goede voorbeeld. Zie dit Twitterdraadje met een paar aardige observaties.
Goede gedichten zijn intens. Meerlagigheid is een vorm van intensiteit. Calamitas van Menno Wigman is een intens gedicht. Dat ligt niet alleen aan het onderwerp – dat op zichzelf al intens genoeg is – maar aan de manier waarop Wigman zijn onderwerp behandelt. Ik zal daarom wat aandacht besteden aan de contrasten die Wigman aanbrengt om zijn onderwerp tot leven te brengen. Ook maak ik een paar opmerkingen over de vormkenmerken van het gedicht.
Het is wel aardig om te weten dat het begrip ‘Schoonheidsdrift’ dat in dit gedicht voorkomt, en dat gebruikt wordt om de dichter John Keats (1795-1821) te karakteriseren, door de romanschrijver Arie Storm als titel is gebruikt voor zijn laatste roman, een roman waarin ook het personage Keats een rol speelt.
Hier vindt u wat informatie over de titel, Calamitas: loss, injury, damage, mischief, harm. Een passende Latijnse titel voor een gedicht over een man die door Rome dwaalt terwijl de gebeurtenissen in de wereld een dramatische wending nemen.
Contrasten
Het onderwerp van Calamitas is de reactie van een man op de verschrikkelijke gebeurtenissen die plaats vonden op 11 september 2001 in New York. Die man doolt rond in Rome, eerst op zoek naar “een nachtblauw overhemd”, en vervolgens probeert hij dichter bij een bewonderde voorganger, John Keats, te komen, die daar op vijfentwintigjarige leeftijd overleed aan tbs na een aantal onsterfelijke gedichten te hebben geschreven. Keats was een romanticus, net als Wigman.
Dit is het eerste contrast: de spectaculaire en massale dood in New York, en de onopvallende eenzaamheid van de man in Rome, op zoek naar zijn nachtblauwe overhemd, zijn “shirt”, een kledingstuk dat – net als het gedicht – “van strenge snit” is, een kledingstuk ook dat zijn naaktheid kan bedekken, dat hem enigszins beschermen kan tegen een werkelijkheid die niet veel mededogen kent met de kwetsbare mens – een effect trouwens dat ook een gedicht kan hebben als je daarvoor gevoelig bent.
Het tweede contrast is natuurlijk de brute aanslag versus de gevoelige kunst van Keats. “Daar lag hij met zijn grote ogen dood te gaan” – de vriend van Keats, Joseph Severn, die 58 jaar na Keats’ dood met hem verenigd werd in een graf op de Cimetero acattolico in Rome, heeft hem een paar keer bij leven uitgebeeld, inderdaad met opvallend grote ogen. En hij heeft hem ook op zijn sterfbed geportretteerd, toen met zijn ogen gesloten. En grote ogen zet je natuurlijk ook op als je je verbaast of verwondert.
De beroemdste zin van Keats is inderdaad prachtig: “A thing of beauty is a joy forever.” Die koortsachtige drang om iets heel moois te maken. Schoonheidsdrift. De koortsachtigheid van zijn ontijdige dood. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij stierf.
Het derde contrast wordt gevormd door de eenzame man die massaal vliegen ziet sterven op de vliegenstrip tijdens het ontbijt in Rome, zoals ook de mensen massaal stierven in New York: “Als vliegen stierf men op tv.” Iedereen herinnert zich nog de kleine zwarte figuurtjes die naar beneden sprongen. De onafwendbaarheid ook van zo’n kleefstrip voor de onwetende vlieg. De kwetsbaarheid van al wat adem heeft.
En dan nog een vierde contrast. “Hoe komt het toch dat tbc iets roerends heeft?” Ik denk omdat doodgaan iets is wat je altijd alleen doet. Het vormt een contrast met de massaliteit van de dood, de vliegenstrip met al die dode vliegen, die hem zo van slag bracht.
Ten slotte het vijfde, voor mijn gevoel meest spectaculaire contrast: de dolende Rome-ganger ziet een Keats-manuscript in een vitrine, en hij schrijft dan de mooiste zin van het gedicht: “Een gedicht, zo teer / en strak dat het geluidloos door het glas heen brak.” Als eerbetoon staan die regels op hetzelfde niveau als de prachtige regels van Ida Gerhardt: “… wat ontsprong aan hun verwondering / en stralend de millennia doorscheen …”.
De geciteerde regel van Wigman kan helemaal op zichzelf staan, en dan is het een schitterende regel. Maar die regel staat natuurlijk niet alleen op zichzelf. Werkelijk geweldig is het contrast dat Wigman aanbrengt tussen de vliegtuigen die als een projectiel door het glas van de Twin Towers naar binnen vlogen, en het gedicht van Keats dat geluidloos door het vitrineglas naar buiten brak, en vervolgens uiteraard binnen kwam bij de aandachtige toeschouwer.
Vorm
De brandende torens van het WTC vlak na de aanslag en voorafgaand aan hun ineenstorting (Plaatje overgenomen van Andere Tijden)
De openingsregel is heel sterk: “Waar was je toen het WTC?” Het slotwerkwoord ontbreekt natuurlijk, maar je merkt het niet eens. Pal staat de vraag voor je neus. Het is echt een klaroenstoot. En dan dat geweldige binnenrijm van WTC en tbc (met het hierboven geschetste contrast), en iets zwakker ook het verderop gebruikte tv.
Het gedicht kent drie strofen van vijf regels. Het gedicht is heel strak geschreven in jambische zesvoeten (zes keer: pom póm, pom póm …).
Het gedicht kent geen eindrijm, maar het wemelt van de anderssoortige rijmen. Alle rijmen zijn natuurlijk klankverwantschappen. Wigman gebruikt halfrijmen, binnenrijmen, assonanties, alliteraties: snit & strip & shirt & drift & schrift, vuile vliegenstrip, verziekt & niet & Keats, strenge snit, schoonheidsdrift & handschrift, teer & strak, trap & steden, strak & brak, gedicht & geluidloos, wtc & tbc & tv, ondenkbaar & elkaar & daar.
Het gedicht is eenvoudig van taal, wat de betrekkelijk langgerekte woorden na het Engelse citaat “Vijfentwintig. Schoonheidsdrift” heel sterk maakt.
Van Baardewijk gebruikt in zijn draadje het begrip ‘drumstijl’. Dat begrip heeft hij voor de gelegenheid gemunt, denk ik, want ik heb het nog niet eerder gehoord, maar misschien heb ik niet goed opgelet. Je hebt tegenwoordig ook Poetry Slam-festivals. Wigman drumde graag, was zeer op een perfecte vorm gericht, en inderdaad heeft zijn tekst iets strengs, iets scanderends, zonder dat je nu kunt zeggen dat het gedicht stijf of deftig of onnatuurlijk is. Dat is heel knap.
Ik heb geen studie gedaan naar bestaande commentaren op dit gedicht. Ik heb het gedicht gelezen, herlezen en overdacht. En ik las een aardig stuk van Mirjam van Hengel (die onder andere een biografie van Remco Campert heeft geschreven, alsmede een dubbelportret van Leo Vroman en Tineke Sanders) dat verscheen op 18 september 2019 in De Groene Amsterdammer, enige tijd na Wigmans vrij plotselinge dood: ‘En ik die keffend in mijn canto’s woon’. Menno Wigmans gestileerde anarchie. Wie alvast een idee wil krijgen van de dichter Menno Wigman en van zijn dichterschap, verwijs ik graag naar dat artikel.
De romanschrijver, dichter en essayist Rob van Essen schrijft momenteel een biografie van Wigman. Ik ben daar benieuwd naar.
Emily Dickinson (1830-1886) was een Amerikaans dichter uit de 19e eeuw. Ze stamde uit een aanzienlijke familie, groeide op in Massachusetts binnen een calvinistische traditie (Puritanisme), was excentriek, leefde teruggetrokken, was angstig en nerveus. Verreweg de meeste gedichten die ze schreef – ongeveer 1800 – zijn pas na haar dood gepubliceerd.
Ze leefde een ongehuwd en teruggetrokken leven, en ze was heel productief. Haar reputatie lijkt tot op de dag van vandaag eerder toe dan af te nemen.
Rond 1845 vond er een religieuze revival plaats in Amherst waar ze opgroeide en woonde. Ze deelde daarin, maar het was een ervaring die niet blijvend was. Na 1852 ging ze nog wel eens naar de kerk, maar niet regelmatig.
In het vertaalde gedicht roept Dickinson de naïeve, egocentrische gebedspraktijk van het kind op.
In de eerste strofe is alles in religieuze harmonie volgens een boekhoudkundige methode. In de tweede strofe blijkt dat de ik-figuur, een kind nog, een beetje hebberig alleen voor zichzelf bidt, aannemend dat de Genade alles wel recht zal breien. Uit het vervolg blijkt dat er vervolgens ontgoocheling is opgetreden, culminerend in de slotstrofe: Een kind denkt al gauw aan bedrog, / Als het ooit een keer is bedrogen.
Het gedicht, waarschijnlijk geschreven rond 1862, is overgenomen uit The Complete Poems of Emily Dickinson, samengesteld door Thomas H. Johnson, p.229-230 (gedicht 476), voor het eerst uitgegeven in 1890.
Het oorspronkelijke gedicht had geen titel. Zowel de titel van het oorspronkelijke gedicht – A Prayer – als de titel van de vertaling – Bidden – zijn dus latere toevoegingen.
(De twee slotwoorden van de openingszin van de vertaling – weinig nodig – zijn beide tweelettergrepig en ze eindigen ook beide op -ig, wat enigszins storend is voor mijn gevoel.)
De zinsnede: “Al hetgeen gij vragen zult, / Gij zeker zult beërven” is ontleend aan de bijbel waarin degene die bidt wordt beloofd dat hij zal krijgen wat hij vraagt. Zie bijvoorbeeld: Mattheüs 7:7-12. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
Deze belofte wordt door mensen die een hekel aan godsdienst hebben vaak zo geïnterpreteerd dat het godsvertrouwen waaruit het gebed voortkomt als een krankzinnigheid tevoorschijn komt.
Dickinson gebruikte vaak een merkwaardige interpunctie; ze werkte vooral met liggende streepjes. Ik heb in vertaling die streepjes niet overgenomen, maar ik heb wel gebruikgemaakt van de aanwijzingen die die streepjes bevatten. Kijk bijvoorbeeld maar eens naar “ – twinkled – “. In moderne edities wordt dat woord direct achter Judgment geplaatst, zonder streepjes dus, maar die streepjes bevatten wel degelijk belangrijke informatie.
[Ik heb het gedicht verbeterd na kritische opmerkingen van een lezer – W. van Wingerden uit Stedum – waarvoor hartelijk dank.]
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Bidden
Voor mij werd weinig nodig geacht, iets zinvols, een hemel allicht; dit zou passen binnen m’n budget, ‘t leven en ik – mooi in evenwicht.
Daar die laatste beiden omvat, kon het bij ‘t bidden volstaan slechts voor die ene gunsten te eisen, genade vulde het vast wel weer aan.
Zo bad ik dan op deze wijs: O Goede Geest, geeft toch aan mij een hemel kleiner dan van jou maar groot genoeg voor mij.
Een lach speelde om Jehova’s mond; de cherubs werden bang; grafheiligen knikten stiekem naar mij, vaak met kuiltjes in hun wang.
Ik ging daar weg, zo gauw ik kon: ‘t gebed kreeg zijn congé; donkere eeuwen raapten het op, ‘t Oordeel – twinkelend – ging mee, over een nobele ziel die het bestaat te geloven zonder reserve dat “Al hetgeen gij vragen zult, gij zeker zult beërven.”
En ik, ik speur nu in de lucht met ietwat wantrouwige ogen: een kind denkt al gauw aan bedrog, als het ooit een keer is bedrogen.
Origineel:
A Prayer
I meant to have but modest needs – Such as Content – and Heaven – Within my income – these could lie And Life and I keep even –
But since the last – included both – It would suffice my Prayer But just for one – to stipulate – And Grace would grant the Pair –
And so – upon this wise – I prayed – Great Spirit – Give to me A Heaven not so large as yours, But large enough – for me –
A Smile suffused Jehovah’s face – The Cherubim – withdrew – Grave Saints stole out to look at me – And showed their dimples – too –
I left the Place with all my might – I threw My Prayer away – The Quiet Ages picked it up – And Judgment – twinkled – too – That one so honest – be extant – It take the Tale for true – That “Whatsoever Ye shall ask – Itself be given You” –
But I, grown shrewder – scan the Skies With a suspicious Air – As Children – swindled for the first All Swindlers – be – infer –
William Butler Yeats (1865-1939) is een Ierse dichter en toneelschrijver, een van de grootste engelstalige schrijvers van de twintigste eeuw. In 1923 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur.
Yeats groeide op als een lid van de protestantse Ierse elite, maar hij nam daar afstand van, en hij ontwikkelde zich gaandeweg tot een man met grote belangstelling voor mystieke, en soms zelfs occulte onderwerpen. Deze onderwerpen kwamen zijn verbeeldingskracht zeker ten goede. Ook in het onderhavige gedicht is deze gerichtheid merkbaar, bijvoorbeeld wanneer de gestalte met het leeuwenlichaam en het mensenhoofd wordt voorgesteld als voortkomend uit de ‘Spiritus Mundi, de wereldgeest, een geestelijke entiteit die ook wel eens optreedt in de gedichten van Goethe (Weltgeist), bijvoorbeeld in het gedicht Eins und Alles, via deze link op deze website in vertaling beschikbaar.
Het gedicht dat ik vertaald heb – The Second Coming – is heel beroemd geworden, omdat het een ondergangsfantasie heel duidelijk onder woorden brengt.
Het gedicht is geschreven in 1919, onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, een oorlog die in het angelsaksische taalgebied vaak als een groter drama wordt beschouwd – The Great War – dan de Tweede. Het gedicht is voor het eerst gepubliceerd in 1920 in het Amerikaanse tijdschrift The Dial. Het is opgenomen in de bundel die in 1921 werd gepubliceerd: Michael Robartes and the Dancer.
Vlak voor de Tweede Wereldoorlog goed was begonnen, in 1939, overleed Yeats. De dichter Wystan Hugh Auden was zojuist naar Amerika geëmigreerd. Hij schreef een gedicht In Memoriam William Butler Yeats (via de link op deze website in vertaling beschikbaar) dat heel beroemd is geworden, vooral door de zin “For Poetry makes nothing happen”.
Met de titel van het gedicht, en aan het slot van het gedicht heeft Yeats enkele duidelijke, maar ambivalente verwijzingen naar het christendom aangebracht: de Wederkomst spreekt wel voor zichzelf, en de schommelwieg is een duidelijke verwijzing naar de kribbe in Bethlehem; het christendom lijkt voor een deel verantwoordelijk te worden gesteld voor de gruwelen waar Yeats impliciet naar verwijst. Maar de gestalte uit zijn verbeelding lijkt ook niet bepaald geneigd om nederig naar een stal te gaan om daar geboren te worden.
[Ik heb de twee openingswoorden van de eerste twee versregels van de tweede strofe – twee maal ‘gewis’ – vervangen door twee maal ‘stellig’, een woord dat dezelfde antimetrie kent als ‘surely’ en dat voor mijn gevoel een klein beetje minder archaïsch klinkt. In de geluidsopname is nog ‘gewis’ te horen.]
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De Wederkomst
Cirkelend, cirkelend in steeds wijdere kringen kan de valk de valkenier niet horen; de boel valt uiteen; het centrum houdt geen stand; pure anarchie wordt op aarde uitgestort; een bloedgolf wordt uitgestort, en links en rechts gaat de rite van onschuld teloor; De besten zijn zeer wankelmoedig, en de slechtsten zinderen van bezielde vurigheid.
Stellig wordt een openbaring ons deel; stellig zal daar de Wederkomst zijn. Wederkomst! Het woord is nog niet uitgesproken of een reusachtig beeld, uitgaand van de Spiritus Mundi, vertroebelt mijn blik: ergens in woestijnzand is een gestalte met het lijf van een leeuw en het hoofd van een mens, met een blik zo leeg en meedogenloos als de zon, die traag zijn bovenbenen beweegt; en rondom fladderen schaduwen van gepikeerde woestijnvogels. Opnieuw valt de duisternis in; maar inmiddels weet ik dat twintig eeuwen van versteende slaap uitliepen op de nachtmerrie van een schommelwieg. En welk lompe beest zal, als zijn tijd straks rijp is, naar Bethlehem sjokken om geboren te worden?
Origineel:
The Second Coming
Turning and turning in the widening gyre The falcon cannot hear the falconer; Things fall apart; the centre cannot hold; Mere anarchy is loosed upon the world, The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere The ceremony of innocence is drowned; The best lack all conviction, while the worst Are full of passionate intensity.
Surely some revelation is at hand; Surely the Second Coming is at hand. The Second Coming! Hardly are those words out When a vast image out of Spiritus Mundi Troubles my sight: somewhere in sands of the desert A shape with lion body and the head of a man, A gaze blank and pitiless as the sun, Is moving its slow thighs, while all about it Reel shadows of the indignant desert birds. The darkness drops again; but now I know That twenty centuries of stony sleep Were vexed to nightmare by a rocking cradle, And what rough beast, its hour come round at last, Slouches towards Bethlehem to be born?
De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) schreef prachtige gedichten, onder andere in zijn beroemdste bundel Les Fleurs du mal (1857) – De bloemen van het kwaad.
Bijgaande foto is omstreeks 1855 gemaakt door de beroemde pionier van de fotografie Nadar (1820-1910), pseudoniem van Gaspard-Félix Tournachon.
De poëzie van Baudelaire heeft kenmerken van romantiek en decadentie. Hij is een van de dichters die werd opgenomen in de door Paul Verlaine samengestelde bloemlezing Les poètes maudits (1884).
In Les Fleurs du Mal staat bijvoorbeeld ook De albatros, een gedicht dat het beeld van de gedoemde dichter (poète maudit) oproept, een beeld dat blijvend met Baudelaire en met hem verwante dichters verbonden is. De albatros is ook in vertaling op deze website beschikbaar.
In dezelfde bundel is ook À une dame créole – Op een creoolse dame – opgenomen. Het is een sensueel gedicht dat eerder een multiculturele geest ademt dan een eng-nationalistische. Waarschijnlijk zou het gedicht nu niet meer zo geschreven kunnen worden – de verwijzing naar de afkomst van deze dame en naar haar slaven kan mogelijk niet door eigentijdse beugels – maar het voornaamste is dat de exotische dame hier in een uiterst gunstig, bijna Shakespeareaans licht verschijnt.
Aan de oever van de Seine (tegenover het huis van Stephane Mallarmé in Vulaines-sur-Seine (foto: Arie Sonneveld, 2-8-2021)
Mij komen soms teksten onder ogen waaruit zou blijken dat woorden als ‘creools’ en ‘dame’ en ‘slaven’ niet langer in fatsoenlijk Nederlands zouden zijn toegestaan. Ik heb me van dat verbod bij het vertalen niets aangetrokken.
Het gedicht is niet opgedragen aan zijn latere maîtresse Jeanne Duval, zoals soms gedacht wordt. Duval was overigens wel een donkere dame. Baudelaire schreef het gedicht tijdens een reis die hij als jongeman maakte tijdens een verblijf op Mauritius – Baudelaires ouders probeerden hem op deze luxe manier van zijn dwaalwegen en verkeerde bedenksels te genezen. (Waarom is dat mij nooit overkomen?) Het is overigens zeer te betwijfelen of het doel van de ouders is bereikt.
Enfin, het gedicht was opgedragen aan Emmelina Autard de Bragard, zijn gastvrouw op Mauritius. Het gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in 1845 en later opgenomen in Les Fleurs du Mal.
Ik denk dat dit gedicht verder heel weinig toelichting nodig heeft. Baudelaire is duidelijk zeer onder de indruk van de dame in kwestie, en het sonnet dat hij aan haar wijdde is een van de duizenden sonnetten waartoe zij ongetwijfeld zou kunnen inspireren.
Een van de eigenaardigheden, de charmes van Baudelaires gedichten is de stuwende zangerigheid ervan. Ik heb geprobeerd die in het Nederlands zo goed mogelijk na te bootsen.
Hieronder volgt eerst een geluidsopname van de vertaling, en daarna komt de tekst.
Vertaling:
Op een creoolse dame
In een zoetgeurend land, gestreeld door de zon, kende ik, onder een loofscherm van pure paarsheid, en een rij palmen die netten van loomheid spon, een creoolse dame van ongeziene schoonheid.
Ze is warm en licht; haar lokken – betoverend duister – verlenen haar hals een hoogst-adellijk bouquet. Ze is slank als een jager, vol gratie en luister, met een ferme blik en een vrijmoedige tred.
Mocht u ooit gaan, madame, naar de fraaie streken aan de oevers van de Seine, langs de groene Loire – waar u elk landhuis alsmaar chiquer zal doen lijken –
dan zullen, in de schaduw van lommerrijke beken, zich in duizend dichtersharten sonnetten openbaren, die u, meer nog dan al uw slaven, naar de ogen kijken.
Origineel:
À une Dame créole
Au pays parfumé que le soleil caresse, J’ai connu, sous un dais d’arbres tout empourprés Et de palmiers d’où pleut sur les yeux la paresse, Une dame créole aux charmes ignorés.
Son teint est pâle et chaud; la brune enchanteresse A dans le cou des airs noblement maniérés; Grande et svelte en marchant comme une chasseresse, Son sourire est tranquille et ses yeux assurés.
Si vous alliez, Madame, au vrai pays de gloire, Sur les bords de la Seine ou de la verte Loire, Belle digne d’orner les antiques manoirs,
Vous feriez, à l’abri des ombreuses retraites Germer mille sonnets dans le coeur des poètes, Que vos grands yeux rendraient plus soumis que vos noirs.