In 1964 ben ik geboren in Berkel en Rodenrijs. In Wageningen studeerde ik tussen 1982 en 1989 Moleculaire Wetenschappen. Van 1994 tot 2000 werkte ik als leidinggevende bij academische boekhandels in Utrecht en Leiden en van 2000 tot 2008 als afdelingshoofd bij de Leidse universiteitsbibliotheek. Sindsdien werk ik als zelfstandig redacteur en vertaler. In 2014 was ik actief als Wikipedian-in-Residence voor zes speciale en wetenschappelijke bibliotheken.
Van 2008 tot en met 2014 ben ik in mijn vrije tijd werkzaam geweest als Wikipedia-redacteur onder het van Kurt Tucholsky geleende pseudoniem Theobald Tiger.
Ik lees graag gedichten, aforismen en essays.
‘At a slight remove’: Louise Glück outside her home in Cambridge, Massachusetts. Photograph: Daniel Ebersole/AP
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Ik heb een kort stuk vertaald uit deze prozabundel American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017): The Culture of healing (p.58-60).
Het stuk gaat over een cultuur die geneigd is alles als zelfverbetering of herstel te beschouwen, een cultuur waarin de schepper-kunstenaar altijd zegevierend over de finish komt, waarin het lijden slechts reëel is in zoverre het aanleiding is voor een triomferend kunstwerk. Ze heeft daar ernstige bedenkingen bij.
Vertaling:
Beter worden
Als we spreken over de heilzame kracht van de kunst, moeten we onderscheid maken tussen de ervaring van de lezer en de ervaring van de schrijver. Voor de lezer kan een kunstwerk een soort mantra worden: door vorm te verlenen aan de ontreddering verlost het gedicht de lezer van een amorfe duisternis zonder zwaartekracht; het wordt een eiland in vrije val; het wordt zijn metgezel in verdriet, zijn steun en toeverlaat, een onmiskenbaar teken dat lijden op een of andere manier zin heeft.
Maar de relatie van de dichter tot zijn taalschepping lijkt me een andere.
We leven in een cultuur die bijna fascistisch is in zijn dwangmatige optimisme. Grote schaamte is verbonden met het idee en het schouwspel van een pijnlijke beproeving: de impuls om zo’n beproeving weg te drukken, te ontkennen of in te dammen kent twee uitersten – aan de ene kant de verering van een volmaakte gezondheid (lichamelijk en psychologisch), en aan de andere kant wat je een pornografie van het litteken kunt noemen, de schier eindeloze vloed van gedenkschriften en gedichten en romans die zijn gebaseerd op de aanname dat het tentoonstellen van leed wel moet leiden tot authentieke en machtige kunst. Maar als lijden zo zwaar is, waarom zou de uitdrukking ervan dan gemakkelijk zijn? Trauma en verlies zijn op zichzelf nog geen kunst: ze hebben iets weg van een onaffe metafoor. Zo’n werk is in feite aangestoken door een soort ingehouden gulzigheid. Het wil wat al te graag de meest dramatische uitersten belichamen; het ontkent al te gemakkelijk verlies als blijvend, als onherroepelijk. In plaats daarvan vertelt het een verhaal van persoonlijke overwinning, een verhaal dat bol staat met signaalwoorden als ‘groei’ en ‘heling’ en ‘zelfverwerkelijking’, wat uiteindelijk culmineert in het onvoorwaardelijke en alomvattende getuigenis dat de ziel geeft van zijn eigen heelheid, alsof verlies slechts een katalysator voor zelfverbetering zou zijn. Maar als de overweldigende kracht van het verlies wordt ondermijnd of ontkend, dan is het onvermijdelijke gevolg dat we gaan denken dat de spreker een kunstmatige constructie is, geen werkelijk mens.
Mijn eigen ervaring van acuut lijden, zowel in leven als werk, is dat ik in zulke perioden haast niks doe dan overleven, ervan uitgaande dat als ik maar overleef ik er in ieder geval nog ben als er iets verandert. Ik ben me er niet van bewust dat ik probeer zo’n verandering te bewerkstelligen. En ook geloof ik niet dat de opmerkelijke veerkracht van de kunstenaar een teken is van de helende kracht van de kunst. De manier waarop de kunstenaar zijn eigen werk ervaart, slingert heen en weer tussen paniek en dankbaarheid. Wat wel steeds aanwezig is, wat volgens mij de bron is van veerkracht (of volharding), is het vermogen om zich aandachtig over te geven aan de stof. Dat vermogen tot overgave is een soort opschorting van de eisen van het ‘Ik’; het komt voort, in het geval van de kunstenaar, uit een diep geloof in de waarde van de kunst (zij het niet noodzakelijkerwijs zijn eigen kunst, behalve dan het werk dat hij net onderhanden heeft). Soms, gedurende korte perioden in zijn leven, wordt de kunstenaar uit dat leven weggetrokken door zijn concentratie; hij leeft even in een tussentijd die tevens een zoektocht is, een respijt dat tevens een hoogspanning inhoudt. Zijn geloof in kunst, zijn investering in kunst, die bestaat in de droom zich helder uit te drukken, drijven hem voortdurend naar de toekomst – naar het ingebeelde moment waarin een overweldigende duisternis omgrenzing en vorm aanneemt. Dat geloof vervangt nostalgie door verschrikking en honger, de droom van herstel door de droom van ontdekking. En met dat doel cultiveert de kunstenaar een standvastige afkeer van zelfbegoocheling, wat niet zozeer een morele houding is als wel een pragmatisch besluit, want het enige voordeel dat het lijden meebrengt, is dat het inzicht verschaft.
De grote detective-schrijver Ross Macdonald zegt dat hij, “net als veel andere schrijvers,” “[zijn] eigen ervaringen of gevoelens niet rechtstreeks kon gebruiken”. Macdonald vond dat een verteller “moest worden afgeschermd, als met een loodafdekking tussen [hemzelf] en het radioactieve materiaal”. De dichter heeft genoeg aan de tijd, omdat die een andere invalshoek verschaft. Maar de kunstwerken die direct zijn terug te voeren tot specifieke gebeurtenissen – hoe veel eerder ze misschien ook hebben plaatsgevonden – plaatsen de kunstenaar in een bijzondere verhouding tot deze gebeurtenissen. Het gedicht is een wraakneming op het verlies dat wordt geperst in een nieuwe vorm, tot een ding dat eerder nog nergens ter wereld bestond. Het verlies wordt daarmee zowel een optelling als een aftrekking: zonder dat verlies zou dit gedicht, deze roman, dit beeldhouwwerk niet hebben bestaan. En een merkwaardig besef van geschiedvervalsing kan optreden als de onontkoombaarheid van het verlies ambigu wordt, als de manipulator er voordeel van trekt. Tegen zo’n functieverdubbeling bestaat, denk ik, geen remedie. En de drijvende kracht achter de transformatie is in alle gevallen de tijd, die ongevoelig is voor dwang of haast.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het hier vertaalde gedicht beschrijft een kloof. De kloof tussen enerzijds de mensen wier predikant hij was, of althans de mensen tussen wie hij leefde, en anderzijds de dichter die hij ook was.
De dames keuren hem nauwelijks een blik waardig, druk als ze zijn met de dingen die het leven onvermijdelijk met zich meebrengt: er leuk uitzien, de kinderen, en de omgang met de niet altijd even trouwe echtgenoten.
Wat Thomas als dichter en predikant te vertellen heeft resoneert niet, of nauwelijks, of maar zo heel af en toe.
Ik heb de titel ‘Blondes’ met ‘Kille dames’ vertaalt om het verband tussen ‘blonde’ en ‘bland’, ‘kil’ en ‘koel’ te behouden. De haarkleur vind ik hier niet van doorslaggevend belang. Mocht ik me daarin vergist hebben, dan houd ik me aanbevolen voor uw gemotiveerde kritiek.
(Bij nader inzien vind ik ‘kille dames’ te onbewimpeld. Bovendien verdwijnt met die ‘kille dames’ de verrassing van het gedicht. Ik heb de titel daarom toch gewijzigd in ‘Blondines’.)
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Pietà (1966)
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Blondines
Ze liepen langs met koele blik. Het is hun eenvoud waar ik Naar verlang: schoonheid, meegevoel, geen probleem Dat niet met een kus of een lach kan worden Weggepoetst. Ik zie ze afstanden Afleggen met de accuratesse van een Autobus, draden die patronen vormen Die ze niet kennen. Duizend gordijnen Worden opengeschoven ter verwelkoming Van een echtgenoot die hun trouw met koelheid beantwoordde, die hen kinderen schonk Om mee te spelen, gerinkel van kleingeld Voor hun noden. De met tranen behangen boom Van een dichter schiet geen wortel in hun hart.
Origineel:
Blondes
They pass me with bland looks. It is the simplicity of their lives I ache for: prettiness and a soft heart, no problems Not to be brought to life size By a kiss or a smile. I see them walking Up long streets with the accuracy of shuttles At work, threads crossed to make a pattern Unknown to them. A thousand curtains Are parted to welcome home The husbands to have overdrawn On their blank trust, giving them children To play with, a jingle of small change For their pangs. The tear-laden tree Of a poet strikes no roots in their hearts.
R.S. Thomas – The Ogre of Wales. Fotograaf: Howard Barlow
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is een illustratie van bovenstaand citaat: het beschrijft het belang van ontvankelijkheid, van echt kijken – en het benoemt wat het onmogelijk maakt om tot die weelde door te dringen: wie zich met anderen verdringt, ontneemt zichzelf de mogelijkheid tot zien. Het is bijna onmogelijk om te zien als je geen afzondering kent.
De uitdrukking ‘de weinigen die zijn uitverkoren’ is ontleend aan een gelijkenis van Jezus: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Mattheüs 22:14).
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Not That He Brought Flowers (1968).
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het kleine raampje
In Wales kun je juwelen Vinden, maar alleen met het Oog. Een heuvel baadt plotseling In licht. Een weide zindert Van kleur, en dooft vervolgens Weer uit; op één dag kun je De breedte van het spectrum Gadeslaan, en rijk worden
Met kijken. Maar pas op; Deze weelde is voor de weinigen Die zijn uitverkoren. Zij die zich verdringen Voor een klein raampje, maken het vuil Met hun adem, al is het uitzicht Nog zo subliem en onuitputtelijk.
Origineel:
The Small Window
In Wales there are jewels To gather, but with the eyes Only. A hill lights up Suddenly. A field trembles With colour and goes out In its turn; in one day You can witness the extent Of the spectrum and grow rich
With looking. Have a care; This wealth is for the few And chosen. Those who crowd A small window dirty it With their breathing, though sublime And inexhaustible the view.
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het onderhavige gedicht heeft enkele kenmerken gemeen met de villanelle: zes strofen met een aantal min of meer terugkerende regels. Maar de afwijkingen van die vorm zijn ook duidelijk: geen terzinen, maar kwatrijnen, en het patroon van de keerregels wijkt af, en is sowieso niet regelmatig.
De titel van het gedicht is de omkering van een Engelse idiomatische uitdrukking: “Look before you leap”. Die gedachte wordt in het Frans uitgedrukt met: “Reculer pour mieux sauter”. In het Nederlands luidt de uitdrukking: “Bezint eer ge begint”.
Ik herinner me nog een puntdichtje van Jacob Cats:
“Denk, aleer gij doende zijt, En doende, denk dan nog.”
De gedachte waarop dit gedicht is gebaseerd, is afkomstig van de Deense filosoof en theoloog Søren Kierkegaard die vaak wordt beschouwd als de grondlegger van het existentialisme.
Kierkegaard benadrukte dat ons bestaan zich altijd afspeelt boven een afgrond (duizend vadems), en hij benadrukte ook dat er geen zekerheden zijn die ons kunnen garanderen dat we de juiste keuze zullen maken. Je moet hoe dan ook kiezen. Niet durven kiezen staat gelijk aan niet durven leven.
Het gedicht bevat ook een paradox: (1) het besef van gevaar mag niet verdwijnen, en (2) springen moet je toch. Veel mensen kiezen ervoor om zich te verdoven als ze met zo’n akelig dilemma worden geconfronteerd, maar Kierkegaard houdt ons voor dat we het gevaar onder ogen moeten zien, en toch de keuze moeten maken.
Voor de rest is het gedicht niet moeilijk te begrijpen. In de tweede strofe wordt erop gewezen dat in de droom het gevaar soms al te gemakkelijk wil wijken. In de derde strofe blijkt dat we ons niet zo eenvoudig met grapjes of spitsvondigheden van de gestelde opgaaf kunnen verwijderen. In de vierde en de vijfde strofe wordt ook de dood ter sprake gebracht.
Enfin, oordeelt u zelf.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling
Eerst springen, dan kijken
Het besef van gevaar mag niet verdwijnen: De weg is steil, er komt straks nog een bocht, Al mag die dan begaanbaar schijnen; Kijk als je wilt, maar springen moet je toch.
Een ferme kerel in zijn slaap die wordt alsnog Eenbeetje week; weg is de dreiging, ook de kleine; Het is de angst die ‘t eerst de aftocht Blaast, en eerder dan de regels zal verdwijnen.
Al doen we nog zo druk op onze levenstocht, Het vuil, wanordelijkheid, de wijnen, Ze geven soms bon-mots die grappig schijnen; Lach als je kunt, maar springen moet je toch.
De kleren die ‘t goed doen in mode-lijnen, Lijken nergens naar en zijn te duur gekocht; Zo lang we ons als schapen dringen om de trog, nooit onder ogen zien wie er verdwijnen,
Is savoir-faire als motto niet zo ver gezocht, Maar juichen als er niemand is, is altijd nog Veel moeilijker dan huilen, of weg te kwijnen; Al ziet geen mens het, springen moet je toch.
Een eenzaamheid, wel duizend vadems diep, mag Weliswaar ons bed heel zachtjes laten deinen, Al hou ik zielsveel van je, springen moet je toch; De droom van veiligheid, die moet verdwijnen.
Origineel
Leap Before You Look
The sense of danger must not disappear: The way is certainly both short and steep, However gradual it looks from here; Look if you like, but you will have to leap.
Tough-minded men get mushy in their sleep And break the by-laws any fool can keep; It is not the convention but the fear That has a tendency to disappear.
The worried efforts of the busy heap, The dirt, the imprecision, and the beer Produce a few smart wisecrackes every year; Laugh if you can, but you will have to leap.
The clothes that are considered right to wear Will not be either sensible or cheap, So long as we consent to live like sheep And never mention those who disappear,
Much can be said for social savoir-faire, But to rejoice when no one else is there Is even harder than it is to weep; No one is watching, but you have to leap.
A solitude ten thousand fathoms deep Sustains the bed on which we lie, my dear: Although I love you, you will have to leap; Our dream of safety has to disappear.
De Franse dichter Charles Baudelaire (1821-1867) schreef prachtige gedichten, onder andere in zijn beroemdste bundel Les Fleurs du mal (1857) – De bloemen van het kwaad.
Bijgaande foto is omstreeks 1855 gemaakt door de beroemde pionier van de fotografie Nadar (1820-1910), pseudoniem van Gaspard-Félix Tournachon.
De poëzie van Baudelaire heeft kenmerken van romantiek en decadentie. Hij is een van de dichters die werd opgenomen in de door Paul Verlaine samengestelde bloemlezing Les poètes maudits (1884). Baudelaire wordt vaak beschouwd als het schoolvoorbeeld van de gedoemde dichter.
In Les Fleurs du Mal staat bijvoorbeeld ook De albatros, een gedicht dat het beeld van de gedoemde dichter (poète maudit) oproept, een beeld dat blijvend met Baudelaire en met hem verwante dichters verbonden is. De albatros is ook in vertaling op deze website beschikbaar. De bittere of helse diepten (les souffres amers) komen ook in De albatros voor. De uitdrukking is eerder gebruikt door Victor Hugo in La source tombait du rocher.
Daarnaast zijn ook nog een paar andere gedichten uit dezelfde bundel in vertaling hier beschikbaar, onder andere Katten, een gedicht waarin net als in het onderhavige gedicht discretie, duisternis en dood gethematiseerd worden.
Het gedicht De mens en de zee – L’homme et la mer – is niet moeilijk te begrijpen. Het werkt een centrale metafoor uit van begin tot eind. Die metafoor staat open en bloot in de titel.
Mens en zee kennen huiveringwekkende diepten waarvan geen mens weet heeft, ze zijn wreed en bloeddorstig, en ze zijn verwant in de vechtlust en meedogenloosheid waarmee ze oorlog voeren.
Hier vindt u de mooie vertaling van Paul Claes. Ik mis in die vertaling vooral het dramatisch effect van de slotregels in het origineel.
Enfin, oordeelt u zelf.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De mens en de zee
Vrijmoedig mens, jij die de zee steeds bemint! De zee is je spiegel waarin je ziel wordt beschouwd In de gang van de golf die zich alsmaar ontvouwt, Waarin je jouw bitterste diepten hervindt.
In dat beeld zink je weg; je wilt erin opgaan; Je omhelst het met ogen en armen, en je hart Raakt door ‘t herkenbaar geluid soms verward wanneer je de wilde, ontembare klacht hebt verstaan.
Jullie zijn allebei duister en al even discreet: En mens, niemand peilde je diepe afgrondelijkheid; O zee, geen mens kende ooit je rijke intimiteit – Jullie doen aanhoudend of je er echt niks van weet.
En toch zijn jullie in alle eeuwen ten strijde getogen, Tegen elkaar – nooit werd iets van wroeging gehoord, Dol als jullie blijken te zijn op slachting en moord, Strijders zonder einde, broeders zonder mededogen!
Origineel:
L’homme et la mer
Homme libre, toujours tu chériras la mer! La mer est ton miroir; tu contemples ton âme Dans le déroulement infini de sa lame, Et ton esprit n’est pas un gouffre moins amer.
Tu te plais à plonger au sein de ton image; Tu l’embrasses des yeux et des bras, et ton coeur Se distrait quelquefois de sa propre rumeur Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.
Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets: Homme, nul n’a sondé le fond de tes abîmes; O mer, nul ne connaît tes richesses intimes, Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets!
Et cependant voilà des siècles innombrables Que vous vous combattez sans pitié ni remord, Tellement vous aimez le carnage et la mort, O lutteurs éternels, ô frères implacables!
Czesław Miłosz (1911-2004) was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.
Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar weet te maken.
Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.
Ik heb drie boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, en (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft.
Een disclaimer: dit is geen vertaling van het originele Poolse gedicht. Ik beheers geen Pools. Het is een vertaling van de Engelse vertaling – waarbij Milosz wel zelf betrokken was – met hulp van de DeepLink-vertaling van het Poolse origineel. Het Poolse origineel was uiteraard ook behulpzaam om het rijmschema te achterhalen.
De aanleiding om deze ‘vertaling’ te maken was een vertaling die ik tegenkwam in Liter, een christelijk literair tijdschrift; deze vertaling vond ik nog gebrekkig omdat die de ingehouden woede van het gedicht voor mijn gevoel niet goed weergaf. De Engelse vertaling was overigens ook bij deze vertaling de bron.
Een vrij letterlijke vertaling werd, nadat ik mijn vertaling op deze website had geplaatst, gegeven door Dr. A.J. (Arent) van Nieukerken (Slavonic Department, Polish Studies, Foreign Member of the Polish Academy of Science since 2009) in een reactie op Twitter, waarvoor veel dank:
“’t Slotvers van het origineel is 1 lettergreep korter dan de rest: 10 ipv 11. Het hele gedicht is een onvolmaakt sonnet: 13 verzen. Het Poolse vers is syllabisch (vast aantal lettergrepen, klemtonen zijn deels vrij). Om dit weer te geven moet de jambische “dreun” vermeden worden.”
“’t Is een beroemd gedicht. “Poeta pamięta” (de dichter herinnert) en “Daden en gesprekken worden vastgelegd” (Spisane będą czyny i rozmowy) zijn gevleugelde woorden geworden.”
Het gedicht is een onvolmaakt sonnet: dertien regels in plaats van veertien; het slotterzine lijkt ingekort, met navrant effect. Van Nieukerken zegt:
“De kracht van het gedicht hangt waarschijnlijk samen met het “onvolmaakte”, de inbreuk op de traditionele versvorm die toch op de achtergrond blijft meeklinken.”
Enfin, dit gedicht is een memento dat de tiran eraan herinnert dat zijn misdaden ooit – misschien veel later – aan het licht zullen komen. En als die misdaden aan het licht komen, dan blijkt dat ze gruwelijk en weerzinwekkend zijn geweest. Misschien was het beter geweest als hij zichzelf had verhangen.
De titel van het oorspronkelijke gedicht luidt: Który skrzywdziłeś.
Jij die de gewone man vertrapte, Luid lachend om zijn stommiteiten, Met een stel jokers aan je zijde, Die over morele grenzen grapten,
Ook al knielt men neer in vrees en beven, Roepend dat deugd en wijsheid jou geleiden, Terwijl ze gouden versierselen voor je smeden, Dolblij dat ze nog een dagje mogen leven –
Veilig ben je niet. Wie zich op de waarheid richt Kun je doden – een nieuwe dichter zal komen Die daden, datums vastlegt, al wat wordt verricht.
Had maar een winterochtend genomen, Een touw, een tak die doorboog onder je gewicht.
Origineel:
You Who Wronged (Transl. Richard Lourie)
You who wronged a simple man Bursting into laughter at the crime, And kept a pack of fools around you To mix good and evil, to blur the line,
Though everyone bowed down before you, Saying virtue and wisdom lit your way, Striking gold medals in your honor, Glad to have survived another day,
Do not feel safe. The poet remembers. You can kill one, but another is born. The words are written down, the deed, the date.
And you’d have done better with a winter dawn, A rope, and a branch bowed beneath your weight.
Soms, denkend aan Holland, werpt ze een knalrode tomaat naar de klootharken die de kosmos tot de gribus maken die de kosmos altijd al was, want alle cultuur is immers streven.
Soms schiet ze een bok.
Niemand heeft ooit God gezien, maar een glimp van een schim vangt zij op.
Soms peins ik een poos hoe ik haar beter kan maken, maar ik kan dat niet.
Menige redder verdrinkt in het bad dat hij zelf liet vollopen.
Het is mijn kleine hovaardij.
Schoot u ook maar eens een bok!
Soms tref je een dwaalgast, die in een moment zonder eind, jouw wereld betovert.
Een hond stamt af van de wolf, en bloederigheid maakt deel uit van een pijnlijk universum.
Troosten is heel, heel moeilijk, maar puppy’s kunnen het.
R.S. Thomas, uitkijkend op de Welshe kust, met uitzicht op de Ierse zee
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat vaker bij R.S. Thomas voorkomt: de tijd verstrijkt, en je beseft opeens hoe belangrijk de vrouw met wie je getrouwd bent voor je was, en je beseft tegelijkertijd hoe slecht je haar eigenlijk hebt gekend. Haar schoonheid was evident, voor jouzelf en anderen, maar wat er in haar leefde is je toch ook vaak ontgaan.
Ik vermoed dat er ook enig schuldgevoel meespeelt bij de dichter. Het applaus komt wel heel laat. En het lijkt alsof hij haar wil bezweren af te zien van het naderende einde, met een klein beetje acceptatie: nog één keer.
Het is een ontroerend gedicht.
Het gedicht Acting is opgenomen in de bundel H’m (1972).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Toneel
Sinds ik haar in mijn onbezonnenheid trouwde, wist ik nooit of ze geen toneel speelde. ‘Ik hou van je’ kon ze zeggen; ik hoorde het zuchten van de toeschouwers. ‘Ik haat je’; nooit was ik zeker of ze er nog waren. Ze was bekoorlijk. Ik was maar de toiletspiegel waarin ze zich opmaakte. Ik beheerde als echtgenoot de golvende weide van haar lichaam. Waarop hun ogen graasden in de nacht.
Nu is ze alleen op het broze podium van zichzelf waarop ze haar laatste rol speelt. Het is volmaakt. Nooit in haar hele carrière was ze zo goed. En toch is het doek reeds gevallen. Mijn lieve charmeur, kom tevoorschijn om het applaus te ontvangen. Kijk, ook ik klap mee.
Origineel:
Acting
Being unwise enough to have married her I never knew when she was not acting. ‘I love you’ she would say; I heard the audiences Sigh. ‘I hate you’; I could never be sure They were still there. She was lovely. I Was only the looking-glass she made up in. I husbanded the rippling meadow Of her body. Their eyes grazed nightly upon it.
Alone now on the brittle platform Of herself she is playing her last rôle. It is perfect. Never in all her career Was she so good. And yet the curtain Has fallen. My charmer, come out from behind It to take the applause. Look, I am clapping too.
Ik ben één keer naar het Boekenbal geweest (1998, Arnon Grunberg, De heilige Antonio – Grunberg was gehuld in een merkwaardig krullend schapevachtje van een knalgroene kleur, er hing een nummer van Propria Cures aan de muur met een compositie van het vrouwelijke geslacht die bestond uit allemaal suggestief geschikte vissen).
Ik heb één keer een schrijver om een handtekening gevraagd (Karel van het Reve, Rusland voor beginners – jaartal weet ik niet meer, maar het zal misschien eind jaren ’80 zijn geweest: Karel van het Reve werd geïnterviewd door Jaap van Heerden in de openbare bibliotheek van Wageningen; tijdens het signeren zei Jozina Israël, de vrouw van Karel van het Reve, tegen mij dat het zo opvallend was dat het werk van haar man vooral door jonge mannen werd gekocht en gelezen).
Ik heb één keer De Nacht van de Poëzie bezocht (2021, Ester Naomi Perquin was één van de nachtvoorzitters, Lieke Marsman was een van de dichters die voordroegen).
Ik heb één keer Poetry International bezocht, in 1989.
Ik ging naar Poetry International voor Joseph Brodsky. Het evenement vond plaats in De Doelen. Ik herinner me dat ik het toegangskaartje – fl 35,= of zo – met fl 50,= betaalde, en dat ik terugkreeg van fl 100,=. Het kostte me enige moeite om de kassière op haar fout te wijzen, want ik had destijds niet heel veel geld te besteden, maar gelukkig heb ik dat wel gedaan. Brodsky droeg zijn gedichten op een heel opvallende, scanderende, zangerige, bezwerende manier voor.
Joseph Brodsky (1940-1996) is een Russische-joodse dichter die opgroeide in Leningrad – nu Sint Petersburg. In 1964 werd hij wegens ‘parasitisme’ tot vijf jaar dwangarbeid in Siberië veroordeeld. In 1972 emigreerde hij naar de Verenigde Staten. In 1987 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur. Hij was bevriend net Anna Achmatova, en hij beschouwde W.H. Auden als een voorbeeld: intellectueel en poëtisch. Hij trok ook een tijdje met Auden op. Brodsky schreef in het Russisch en het Engels.
Het onderhavige gedicht was de opdracht voor een jaarlijkse vertaalwedstrijd in Huizen, een samenwerking tussen de bibliotheek en een culturele vereniging. Ik heb al eerder aan die wedstrijd meegedaan. Twee jaar geleden won ik die wedstrijd (vorig jaar viel uit door corona), maar dit keer is mijn vertaling niet in de prijzen gevallen. Een van de criteria van de jury was dat er geen ‘ik wou’ in de vertaling mocht voorkomen omdat dat te spreektalig zou zijn. Daarmee valt mijn vertaling natuurlijk af.
Op deze website kunt u het juryrapport, meer informatie over Brodsky en het gedicht, de winnende vertaling en nog veel meer nalezen.
Hier kunt u Joseph Brodsky horen terwijl hij A Song voordraagt op de hem kenmerkende manier.
Het is een melancholiek gedicht met veel binnenrijmen, en ook een soort ingehouden spot. Het gaat over de enorme afstand tussen de ik en zijn geliefde.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Een lied
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had. Ik wou dat jij op de sofa en ik dan naast je zat. De zakdoek zal van jou zijn; op mijn wangen biggelt een traan. Al moet je niet verbaasd zijn als ‘t andersom zou gaan.
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had, dat ik met jou in de auto reed, en jij aan het pookje zat. We reden vast een keer door onbekende streken. En anders zouden we wel weer een ommekeer bespreken.
Ik wou dat ik je hier had, schat, ik wou dat ik je hier had, dat als de sterren komen ik de astronomie vergat, dat als de maan over de aarde glijdt en zacht het water zal aaien, er nog een kwartje respijt is om jouw nummer te draaien.
Ik wou dat ik je hier had, schat, dat je op dit halfrond zat, nu ik op de veranda een biertje vat. Meeuwen krijsen, er klinken kreten; de avond valt, de zon verdwijnt. Wat voor nut heeft vergeten als we er straks niet meer zijn?
Origineel:
A Song
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish you sat on the sofa and I sat near. The handkerchief could be yours, the tear could be mine, chin-bound. Though it could be, of course, the other way around.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish we were in my car and you’d shift the gear. We’d find ourselves elsewhere, on an unknown shore. Or else we’d repair to where we’ve been before.
I wish you were here, dear, I wish you were here. I wish I knew no astronomy when stars appear, when the moon skims the water that sighs and shifts in its slumber. I wish it were still a quarter to dial your number.
I wish you were here, dear, in this hemisphere, as I sit on the porch sipping a beer. It’s evening, the sun is setting; boys shout and gulls are crying. What’s the point of forgetting if it’s followed by dying?
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het hier door mij vertaalde gedicht is een jeu d’esprit, een grappig spel waarin de neiging om onze beweringen te voorzien van bepalingen als ‘best wel’ of ‘enigszins’ of ‘een beetje’ of ‘bijna’ of ‘ergens wel’ of ‘een stukje’, onderuit wordt gehaald.
Limbo is een aanduiding van het vagevuur, het voorgeborchte.
Ik heb een tijdje getobd over de vertaling van “A magic purse mistakes the legal tender”. Na een prettige gedachtewisseling op Twitter heb ik een vertaalkeuze gemaakt, met dank uiteraard aan de deelnemers.
Het gedicht heeft vier niet-rijmende strofen. Toch ervaar je het als een gebonden vers. Dat komt door de herhalingen, en de vrij strakke metrische vorm.
Het gedicht is opgenomen in W.H. Auden, Collected Poems, edited by Edward Mendelson, Vintage International, 1991.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Limbo-cultuur
De Limbo-stammen, volgens menige toerist, Ze hebben veel, zo lijkt het, van ons weg; Ze reinigen hun huizen best wel goed, Hun klokken geven min of meer de juiste tijd, Er zijn diners die soms niet echt onsmakelijk zijn: Maar nooit zag iemand nog een Limbo-kind.
De taal die deze Limbo-stammen spreken Bezit subtiele woorden, anders dan bij ons, Om aan te geven dat, hoe weinig, of hoezeer Iets al of niet, of net niet helemaal zo is, Maar niks wat ook maar lijkt op Ja of Nee, En Ik, Jij, Hij – persoonsaanduidingen ontbreken.
In de verhalen van de Limbo-stammen stormen draak en ridder op elkander af, Maar de rivaal wordt op een haar gemist, De Ouwe Feeks mist net haar Jonge God, Zij iets te vroeg, hij een minuut te laat, Een toverbeurs vergist zich in de munt:
‘En dus’, luidt dan hun slotconclusie, ‘Het Prinsenpaar is toch nog haast getrouwd.’ Waar komt dan deze Limbo-trek vandaan, Die afkeer van hetgeen exact is. Kan het zijn Dat ieder Limbo-lid slechts van zichzelve houdt? Want daarbij past – zoals u weet – net geen exactheid.
Origineel:
Limbo Culture
The tribes of Limbo, travellers report, On first encounter seem much like ourselves; They keep their houses practically clean, Their watches round about a standard time, They serve you almost appetising meals: But no one says he saw a Limbo child.
The language spoken by the tribes of Limbo Has many words far subtler than our own To indicate how much, how little, something Is pretty closely or not quite the case, But none you could translate by Yes or No, Nor do its pronouns distinguish between Persons.
In tales related by the tribes of Limbo, Dragon and Knight set to with fang and sword But miss their rival always by a hair’s-breadth, Old Crone and Stripling pass a crucial point, She seconds early and He seconds late, A magic purse mistakes the legal tender:
‘And so,’ runs their concluding formula, ‘Prince and Princess are nearly married still.’ Why this concern, so marked in Limbo culture, This love for inexactness? Could it be A Limbo tribesman only loves himself? For that, we know, cannot be done exactly.
Deze afbeelding van Heldring werd vele jaren afgedrukt bij de column ‘Dezer Dagen’
De Nederlandse journalist Jérôme Louis Heldring (1917-2013) – afstammeling van een bekende Nederlandse patriciërsfamilie (en een man die in zekere zin door zijn werkzaamheid ook de patriciërstraditie voortzette), was een zeer vooraanstaande politieke commentator. Hij was een aantal jaren hoofdredacteur van NRC Handelsblad. Hij is bekend geworden met zijn column ‘Dezer Dagen’ die hij van 1960 tot 2012 schreef.
Zijn bekendste publicatie is ‘Lof van het conservatisme’. In dit artikel uit 1974 van negen bladzijden formuleerde hij een aantal conservatieve politieke uitgangspunten. En hij bekende zich daar ook toe, wat niet eenvoudig was in de bepaald links-agressieve cultuur die er toen heerste.
Heldring was een aanhanger van Carry van Bruggen. In haar hoofdwerk Prometheus (1919) had zij betoogd dat identiteit altijd berust op verschil. Een unicum in de totaliteit bestaat niet. Iedereen die meent dat hij iets is, meent dat op grond van het feit dat hij om zich heen dingen waarneemt die anders zijn, die verschillen van hoe hij is. Deze bijna Schmittiaanse gedachte werd door Heldring als uitgangspunt genomen voor zijn politieke beschouwingen.
Een van de interessantste verschijnselen in de Nederlandse politiek is de Werdegang van het Nederlandse conservatisme. Johan Huizinga betreurde na WO-II de afwezigheid van een duidelijk gemarkeerd Nederlands conservatisme. De historici Ernst Kossmann en Hermann von der Dunk schreven boeken over dat onderwerp. In diezelfde tijd trad ook de ietwat rebelse hoogleraar en psycholoog Jan Hendrik van den Berg op die in de loop van zijn leven van een rebel veranderde in een reactionaire conservatief. Later kwam de Nederlandse intellectueel Bart Jan Spruyt – afkomstig uit de hoek van de SGP – en hij stond aan de wieg van de Edmund Burke-stichting, een stichting die het conservatieve gedachtegoed in Nederland zou moeten bevorderen. Deze Spruyt bleek een dwaallicht dat eerst Pim Fortuyn, toen Geert Wilders en ten slotte Thierry Baudet van zijn zoeklicht voorzag.
Het merkwaardige van de conservatieve ontaardingen is dat ze eigenlijk helemaal niet conservatief zijn in de door Heldring aangeduide zin. Geleidelijkheid, de twijfelachtige aard van de mens, historische evenwichtigheid lijken nauwelijks een rol te spelen. Het gekke is dat moderne conservatieven een sterk revolutionaire indruk maken.
Zelf heb ik een tijdlang gemeend conservatief te zijn. De afkeer die moderne conservatieven van de EU hebben, hun revolutionaire ijver, hun bitterheid hebben mij van die dwaalweg afgevoerd.
Maar het artikel van Heldring vind ik nog steeds heel interessant.
Enfin – het is zoals het is. Hierbij een scan van Heldrings opstel uit 1974: Lof van het conservatisme. Het is afkomstig uit zijn eerste bundel met columns: Het verschil met anderen, p.125-133.
Emily Dickinson (1830-1886) was een Amerikaanse dichter uit de 19e eeuw. Ze stamde uit een aanzienlijke familie, groeide op in Massachusetts binnen een calvinistische traditie (Puritanisme), was excentriek, leefde teruggetrokken, was angstig en nerveus. Verreweg de meeste gedichten die ze schreef – 1775 in The Complete Poems – zijn pas na haar dood gepubliceerd.
Ze leefde een ongehuwd en teruggetrokken leven, en ze was heel productief. Haar reputatie lijkt tot op de dag van vandaag eerder toe dan af te nemen.
Rond 1845 vond er een religieuze revival plaats in Amherst waar ze opgroeide en woonde. Ze deelde daarin, maar het was een ervaring die niet blijvend was. Na 1852 ging ze nog wel eens naar de kerk, maar niet meer regelmatig.
Uit de index met eerste regels – The Complete Poems of Emily Dickininson
Roem leek haar te benauwen, maar het speelde wel in haar geest een rol. Ze heeft er verschillende keren over geschreven, alle keren pregnant, bijvoorbeeld ook met het elders op deze website raadpleegbare puntdichtje Roem is een bij.
In het vertaalde gedicht wordt de roem vergeleken met een wisselvallige, trouweloze, bedrieglijke maaltijd die een enkele keer aan een gast wordt voorgezet. Maar het is een maaltijd die niet zonder ernstige gevolgen genoten kan worden. Kraaien – vogels die de vergankelijkheid symboliseren – kijken argwanend naar wat er van over is, maar kiezen een beter deel, d.w.z. een maaltje dat ze geschikter vinden, dat echter, dat smakelijker is.
Vertaling door Peter Verstegen
De slotwoorden van de regels zijn eenlettergrepig. De eindrijmen – indien aanwezig – zijn halfrijmen. Daarnaast komt er veel alliteratie in het gedicht voor, wat aan het gedicht een lapidaire kwaliteit verleent.
Ik werd op dit gedicht geattendeerd door deze tweet van de jurist M. Neuteboom. In de vervolgtweet geeft hij ook een afbeelding van de vertaling die de gerenommeerde vertaler Peter Verstegen heeft gepubliceerd (zie hiernaast).
Het gedicht is opgenomen als gedicht 1659 in The Complete Poems of Emily Dickinson (red. Thomas H. Johnson), New York/Boston: Little Brown and Company 1960, p. 678. De eerste editie verscheen in 1890.
Ik heb ook een geluidsopname van de vertaling gemaakt:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Roem is een grillig gerecht
Roem is een grillig gerecht op een wisselende schaal, dat bij een enkele gast wordt opgediend, maar nooit een tweede maal –
De restjes keurt de kraai voordat hij zich verheft en met ironisch gekras kiest voor het Ware Graan – De mens eet het en sterft.
Alternatief:
Roem is riskante kost
Roem is riskante kost Die bij een enkele klant, Steeds op een ander bord, Op tafel wordt gezet En nimmer à la carte –
De kruimels keurt de kraai Voordat hij zich verheft En met astrant gekras Kiest voor het Ware Graan – De mens eet het en sterft.
Geluidsopname van de alternatieve vertaling:
Geluidsopname van de alternatieve vertaling – Arie Sonneveld
Origineel:
Fame is a Fickle Food
Fame is a fickle food Upon a shifting plate, Whose table once a Guest but not The second time is set –
Whose crumbs the crows inspect And with ironic caw Flap past it to the Farmer’s Corn – Men eat of it and die.
Ik loop in streken waar de doden zijn. Ze staan daar wat te grijnzen langs de sloot. Die op de kale takken zitten, zijn niet groot. Maar goed dat hier geen Tien Geboden zijn.
Ik denk dat men de grot juist daarom sloot. Er zal toch wel een cijfercode zijn? Bij Trakl is soms sprake van een rode pijn. Een engel wacht nu naast een rots van lood.
De schedellijn vergt nog wat doodsbeheer. Geen mens heeft nog het graf gelekt. De doden vormen straks een polymeer
die zich langs evenaar en keerkring strekt. Men geeft die als een stippellijntje weer. De streng hoeft niet te worden opgerekt.
Mijn vorige toevoeging aan deze website was het titelessay uit de bundel American Originality. Essays on Poetry (2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.
Ook dit is een korte beschouwing uit datzelfde boek: On Revenge, p.167-170.
Het beschrijft de rol die wraakzucht heeft gespeeld in haar leven, en het heeft een verbijsterend effect op de lezer door de – vermoed ik – genadeloze eerlijkheid waarmee ze beschrijft hoezeer ze werd gedreven door gevoelens van vernedering, krenking, miskenning en gekwetstheid.
Willem Frederik Hermans – voor wie wraakzucht ook een blijvend motief was – verschijnt hiernaast als een kleine jongen. Het verschil is wel dat Glück bij het klimmen van de jaren de wraakzucht voelde verminderen.
Deze tekst werpt ook een bijzonder licht op het gedicht Dead End van Louise Glück – door mij vertaald als ‘Dood spoor’ – waarin een scheiding wordt beschreven. Daarin komt de navrante en lucide zin voor: Staying was my way of hitting back.
Hier kunt u de originele tekst downloaden (helaas in een matige fotokwaliteit):
Toen ik een kind was, was ik enorm gevoelig voor krenking. Mijn definitie van krenking was net zo ruim als mijn gevoeligheid diep was. Ik vertrouw mijn herinnering op dit punt, omdat het kind dat ik beschrijf zo nauwkeurig overeenkomt met de volwassene die eruit tevoorschijn kwam. Ik bezat toen ook, net als nu, een onverzettelijke trots, was niet genegen om te laten zien dat ik gekwetst was of iets nodig had. Hoogmoed bepaalde mijn gedrag. Deze sloot destijds voor mij alle vertoon van boosheid uit (dat liet vanzelfsprekend zien dat je terug wou slaan – door krenking of kwetsing toe te geven, gaf je – zo meende ik – de kwelgeest een gevoel van voldoening). Boosheid was het vloeien van bloed dat bewees dat de pijl doel had getroffen. Morele of ethische boosheid (van het soort dat opgewekt werd door concentratiekampen) was uitgezonderd van deze remmingen. Maar deze kampen, of soortgelijke brandpunten, wekten eerder ontzetting dan woede. Er leefde, als ik mag afgaan op mijn enorme catalogus van krenkingen en op de ijzige, theatrale minachting waarmee ik mezelf beschermde, een enorme onderdrukte woede in mij.
Het is daarom nauwelijks verrassend te noemen dat mijn fantasiewereld grotendeels bestond uit dromen waarin ik verheven triomfen vierde. Geen van deze fantasieën nodigden uit tot de daad. Mijn wraakfantasieën berustten op een minachting voor de daad, voor elke manifeste inspanning. Schade ontstond zonder enige zichtbare handeling van mijn kant en bleef alsmaar en eeuwigdurend doorgaan: de drang om te verwonden, of – zoals in de boeken die ik las – te vermoorden, toonde alleen maar de ontoereikendheid van het Ik, op dezelfde manier als de daad het bestaan van gekwetstheid bewees. Mijn idee van wraak was om aan te tonen dat ik niet was gekwetst, of dat ik van de kwetsing iets aantrekkelijks had weten te maken, iets wat ik (zoals mijn fantasieën steeds weer lieten zien) op mysterieuze wijze had weten te transformeren in iets heel jaloersmakends. Mijn droom was om jaloezie op te wekken: voor mijn wraakvoorstelling was het van belang dat het doelwit besefte wat er plaatsvond en dat het bij volle bewustzijn was.
Doorgaans dacht ik na over de gedichten die ik wou schrijven. In mijn verbeelding zouden deze gedichten van een grootheid zijn die, in de vorm van drommen lezers, alom bewondering afdwongen, waarbij het enige meningsverschil zou gelegen zijn in de wijze waarop deze grootheid werd beschreven of vastgesteld. Op enig moment drong het tot me door dat zo’n reactie nooit, op geen enkel moment in de literatuurgeschiedenis, was voorgekomen. Maar ik bleef het gevoel houden dat het zou gebeuren, zou moeten gebeuren, omdat mijn eigen respons op de literatuur die ik bewonderde zo intens en zo absoluut was. Op zulke momenten baadde ik in een zee van verering, wat me heel iets anders leek dan een oordeel vellen (het laatste was breedsprakig, het eerste ‘als door stomheid geslagen’). Ik voelde mijzelf in de nabijheid van een onbetwistbare waarheid of universele wet. Merkwaardig genoeg werd ik niet uitgeschakeld door deze verering, iets wat ik wel verwachtte van mijn fantasie-vijanden. In hen zou verering samengaan met gevoelens van akelige schaamte, een besef van tekortkomingen die nooit meer ongedaan konden worden gemaakt, een notie van eigen gebreken en misvattingen. In mijn wraakfantasieën werden mijn tegenstanders toegerust met een goed ontwikkeld literair onderscheidingsvermogen; zij straften zichzelf terwijl ik in alle eenvoud op een geheel transcendente wijze existeerde.
Dit scenario was tot op zekere hoogte altijd aanwezig in mijn voorstellingswereld. Het werd mijn vaste reactie op alle mislukkingen in mijn publieke en persoonlijke leven, als men mij hoonde, mij bedroog, maar ook op aanzienlijk kleinere voorvallen en ergernissen die zulke fantasieën absoluut niet konden rechtvaardigen. Maar ze waren niet alleen een balsem. Ze waren ook brandstof. Ze voedden een bestaand verlangen om poëzie te schrijven, waarbij dat verlangen werd omgezet in een prangende ambitie. Ze konden de inspiratie niet vervangen, ze konden deze niet met valse trucjes tot bestaan dwingen, maar ze vulden de inspiratie aan met een stuwend besef van doelgerichtheid en noodzaak; ze brachten me tot leven wanneer ik maar al te gemakkelijk verlamd had kunnen raken. Het was gedurende een groot aantal jaren hoogst aangenaam om langzaam zich de kalmpjes ontvouwende wraak te zien opdoemen, met zijn rechtvaardige en glorieuze omkeringen van vigerende inzichten en machtsrelaties.
Essentieel voor deze fantasieën was de aanname van een ruim bemeten of uitdijende tijd waarin de afstand tussen het aanwezige vernederde Ik en het triomferende innerlijke Ik kon worden overbrugd. De taal van de wraak bediende zich uitsluitend van de toekomende tijd: ze zullen het leren, het zal ze spijten, enzovoort. Omdat tijd altijd bedreigd leek te worden, of niet voldoende leverbaar, verwachtte ik niet dat leeftijd invloed zou hebben op wat in mijn fantasieën een theoretische houding moet zijn geweest. En toch veranderde er iets. De fantasieën verdwenen, en daarmee ook de immense vloedgolven van energie en doorzettingsvermogen.
Dat je de leeftijd bereikt waarop, in alle denkbare betekenissen, de tijd waarschijnlijk kort is (of in elk geval snel afneemt), maakt het permanente gevoel dat je hoogst onrechtvaardig of voortijdig afgesneden wordt, toch wel anders. Als aanvulling op dat gevoel van een uitdijende tijd vereisten mijn fantasieën dat mijn tegenstanders onveranderlijk bleven, stabiel, bevroren in mijn oneindige toekomst: de persoon die spoedig zou worden vermorzeld door mijn virtuositeit en geestelijke diepzinnigheden moest identiek zijn aan de persoon die op het punt stond een voorwerp naar me toe te gooien. Maar mijn rivalen en critici zijn, net als mijn vrienden en collega’s, allemaal gezuiverd en gegeseld door de tijd. Medelijden en meegevoel hebben de wraakzucht doen afnemen, of het vervangen door een besef van collectieve (in tegenstelling tot opgelegde) ervaring, waarmee een onverwachte mildheid en welwillendheid in de plaats kwam van mijn vroegere hardvochtigheid en agressie. Deze verschuivingen hebben de fixatie op nieuwe mikpunten veel minder actief gemaakt – nog wel haatdragend, maar niet meer in staat om werkelijk energie los te maken.
Soms mis ik ze, deze onveranderlijke vijanden en de krachten die ze mij verleenden, net als de mythe van de genereuze tijd dat het vlotje van het Ik waarschijnlijk decennialang zou kunnen dragen. Maar mijn fascinatie met dit onderwerp is nu eerder pragmatisch en zorgelijk: hoe zorg ik ervoor dat de energie beschikbaar blijft die mijn leven lang gevoed werd door de zucht naar wraak.
Louise Glück (Credit: Getty Images/Robin Marchant)
Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.
Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.
Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.
Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).
Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:
We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.
De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.
Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.
Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.
Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.
De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort – om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.
Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.
Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.
Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.
Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.
Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.
De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.
Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.
Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat veel optreedt bij Thomas. In navolging van Paul Tillich verschoof bij hem in de loop van zijn leven het accent van een God ‘up there‘ naar een God ‘out there‘, een God daarbuiten, een God om ons heen, een God die optreedt in de nog onbedorven plaatsen van de natuur, een God die op bijzondere momenten soms kon samenvallen met een God ‘in here‘. Deze noties kun je misschien romantisch noemen.
In dit gedicht wordt het ‘out there‘ als afstand beschreven, een voorstelling die vaak sterk op de voorgrond treedt: het wezenlijke is ons bijna geheel vreemd geworden.
Het gedicht Out There verscheen in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Daarbuiten
Het is een heel ander land. Er is daar geen taal zoals wij die kennen: zelfs de kleuren zijn anders. Als de inwoners hun ogen gebruiken zien ze geen vormen, maar de afstand ertussen. Als ze op pad gaan, kiezen ze geen gewone koers, zoals reizigers doen, maar gaan ze opzij en naar buiten door een spiegel die de tijdschaal breekt. Als je ze in de vroegte tegenkomt, herken je ze aan het ontbreken van schaduw. Jouw problemen zijn in hun verleden; wat ze al bijna opgelost hebben zijn net de dingen die jij niet kunt bedenken. Tijdens kruisingsexperimenten isoleren ze, onder het microscopische vergrootglas van de geest, het menselijk virus dat ze opstoken in de gloed van hun afstandelijkheid.
Afbeelding met de juiste opmaak (de indent-mogelijkheden – als ze al bestaan – van WordPress zijn te moeilijk voor mij):
Origineel:
Out There
It is another country. There is no speech there such as we know: even the colours are different. When the residents use their eyes, it is not shapes they see but the distance between them. If they go, It is not in a traveller’s Usual direction, but sideways and out through the mirror of a refracted timescale. If you meet them early, you would recognise them by an absence of shadow. Your problems are in their past; those that they are about to solve are what you are incapable of conceiving. In experiments in outbreeding, under the growing microscope of the mind, they are isolating the human virus and burning it up in the fierceness of their detachment.
Oscar Wilde (1854-1900) was een Ierse dichter, romanschrijver en schrijver voor toneel. Hij was van Anglo-Ierse komaf, groeide op in de traditie van het Anglicaanse protestantisme, was een briljant student, is bekend om zijn bon-mots, had een duidelijke hang naar een esthetische en decadente levensinstelling.
Een beroemd gedicht van Wilde is The Ballad of Reading Gaol, een gedicht dat hij schreef na de gevangenschap die hij moest ondergaan op grond van zijn homoseksualiteit. De beroemde filosofische roman van zijn hand is The Picture of Dorian Gray.
Een voorbeeld van een spits aforisme is: Prayer must never be answered: if it is, it ceases to be prayer and becomes correspondence.
Het hier vertaalde gedicht – Easter Day – brengt een klassiek bezwaar tegen de pracht en praal van het katholicisme onder woorden, namelijk dat het ver afstaat van Jezus, die immers na zijn menswording eenzaam, half begrepen en onschuldig naar het kruis werd geleid. Voor mijn gevoel voegt het gedicht niet al te veel toe aan die klassieke bezwaren, en is het bovendien enigszins strijdig met de aan Wilde toegeschreven esthetiserende instelling. Bovendien was Wilde hogelijk geïnteresseerd in katholieke liturgie en theologie. Mogelijk brengt dit gedicht een ambivalentie onder woorden die bij hem daagde toen hij belangstelling kreeg voor het katholicisme.
Het gedicht is geschreven in 1877, het jaar waarin Wilde Rome bezocht en waarin hij ook een onderhoud had met Paus Pius IX.
De versregel “De vossen hebben holen en de vogels een nest” is, evenals de regel die zegt dat de ‘Hem’ – dat is duidelijk Jezus – een plekje zoekt om te rusten, een verwijzing naar Lucas 9:58.
In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 (NBG51) luidt dat bijbelvers:
“En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.”
Dit gedicht is de vierde vertaling die ik gemaakt heb voor het genootschap De Weerklank waarover ik elders al eens iets vertelde.
De titel heb ik vertaald met Paaszondag, omdat Eerste Paasdag een beetje doet denken aan schoolkinderen die blij zijn dat ze niet naar school hoeven.
Het gedicht is een sonnet, geschreven in jambische vijfvoeten. Het is eerder een sonnet in de traditie van Petrarca dan in die van Shakespeare. Het heeft geen afsluitend distichon, en de cesuur ligt tussen het octet en het sextet – tussen de achtste en negende regel dus.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Paaszondag
Over de Koepel schalden de trompetten: eerbiedig knielden alle mensen neer: te Rome zag ik hem, de Hoge Heer, die als een God zich op de mensen zette, gehuld in een regale, rode mozetta, een priestersoutane, witter dan schuim, drie gouden kronen versierden zijn kruin: met praal versloeg de Paus de thuisbanketten.
Mijn hart greep terug achter vermorste jaren, daar vond ik Hem die eenzaam langs de zee vergeefs op zoek was naar een beetje rust: “Vossen hebben holen en vogels een nest, maar ik, ik moet dolen in kommer en wee, mijn wijn zout van tranen, mijn voeten vol blaren.”
Origineel:
Easter Day
The silver trumpets rang across the Dome: The people knelt upon the ground with awe: And borne upon the necks of men I saw, Like some great God, the Holy Lord of Rome. Priest-like, he wore a robe more white than foam, And, king-like, swathed himself in royal red, Three crowns of gold rose high upon his head: In splendour and in light the Pope passed home.
My heart stole back across wide wastes of years To One who wandered by a lonely sea, And sought in vain for any place of rest: ‘Foxes have holes, and every bird its nest, I, only I, must wander wearily, And bruise my feet, and drink wine salt with tears.’
Ik heb geen blauwdruk voor globale dingen, Heb nooit van droefenis gezongen, Ben geen profeet, Al heb ik menigeen vervloekt; Ik heb nog nooit tot God gebeden Zonder woede, Of iemand ergens heen gesleept Die liever moe was, Al zou dat beter zijn geweest. Ik wist haast nooit wat mij bezielde, Geen hond wist wat ik waarom deed, “Want God is liefde en de liefde wreed”.
Ik heb geen hoge dunk van zingen, En van de onuitputtelijke longen, Der duivelszonen, Al sla ik munt uit elke pijn. Ik ken de larmoyante tonen Zonder einde, De liederen van eeuwigheid; In mij woedt niet het vredesheimwee, Of het beraad der psychologen, Al is het onmiskenbaar zo, Dat menig haantje onverdroten Droomt van welgeschapen kippenpoten.
Ik ben de burchtheer van de Merovingen En zie de buien al weer hangen Van hoenderdons, En de vergulde marsepeinen Straten die zich thans Wellustig door u laten tongen. Wie kan de Kaka-dans ontspringen? Kopergoden zullen schijnen, Terwijl die eindeloze Hoogst abjecte en zeer globale dingen In onze hoofdpijn zijn gegrift Als kakelende, wezenloze kippendrift.