
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die ook in Wales woonde en werkte als een Anglicaans priester. Hij was een groot natuurliefhebber, had een vrij vergaande afkeer van moderne zaken die hij vond afleiden van waar het in het leven echt om ging, en hij schreef in het Engels.
Een aardige bespreking door Theodore Dalrymple van zijn biografie – Byron Rogers, The Man Who Went into the West: The Life of R. S. Thomas, Aurum Press – vindt u hier.
Hij was een merkwaardige, eenzelvige figuur die prachtige gedichten schreef, getrouwd was met de schilder Mildred (Elsi) Eldridge, aan wie hij een paar fraaie gedichten heeft gewijd – zie elders op dit blog (bereikbaar via het menu op de hoofdpagina, onder de naam R.S. Thomas).
Kingsley Amis – zeker geen geestverwant – schreef dat zijn poëzie “reduces most other modern verse to footling whimsy” (=triviale gekkigheid). Hij is in Nederland niet zeer bekend. John Betjeman meende dat Thomas’ poëzie nog gelezen zou worden lang nadat zijn gedichten zouden zijn vergeten.
Ik heb op dit kleine blog al aardig wat vertalingen gepubliceerd. De twee dichters van wie ik het meeste heb vertaald zijn W.H. Auden en R.S. Thomas. Joseph Brodsky zei ooit van Auden – de dichter van wie hij het meeste hield – dat ‘godsdienstwaanzin’ een aandoening was waarvan Auden niet geheel vrij was. Als dat waar is – en het is waar, als je dat ‘waanzin’ niet al te letterlijk neemt – geldt het ook voor Thomas. En ook voor de vertaler wiens stukje u nu aan het lezen bent.
Het gedicht Rough is een heel merkwaardig, hard, sardonisch gedicht. Het beschrijft een schepper-god die zijn malicieuze grillen volgt en die de bedenker lijkt te zijn van een leven dat slechts gruwelijke hindernissen voor mens en dier oplevert en een akelige dood ten gevolge heeft. Van liefde en mededogen lijkt geen sprake. Aan het eind blijkt God een wezen te zijn dat bulderend lacht, met een steek in zijn zij tot gevolg, een steek die iemand verbeeldt die in de christelijke traditie Gods zoon genoemd wordt, namelijk Jezus.
De steek in de zij van de lachende God verwijst niet alleen naar de bulderlach, maar ook naar het verhaal van de kruisiging in het evangelie: toen Jezus aan het kruis was gestorven werd een steek in zijn zij toegebracht door soldaten om daarmee vast te kunnen stellen dat hij inderdaad niet meer leefde. De boosaardige schepper-god blijkt daarmee over een van de kruiswonden, de stigmata, te beschikken, en leeft verrassenderwijs voort als een gekruisigde, terwijl Jezus in de vorm van het stigma opduikt.
Dat we hier ver verwijderd zijn van vroompraterij, is wel duidelijk.
De kale tekst en de sardonisch gecomponeerde voorstellingswereld zijn typerend voor een aantal Thomas-gedichten, en ze sorteren een sterk effect bij de lezer.
Het gedicht verscheen in zijn bundel Laboratories of the Spirit, en het is opgenomen in zijn Collected Poems: 1945-1990.
(Ik heb twee suggesties overgenomen en enkele aanpassingen gedaan n.a.v. het scherpe commentaar van een mede-twitteraar, onder dank!)
——————————————————————————————————————————-
Vertaling:
Rauw
God keek naar de arend die keek naar
de wolf die spiedde naar de haas
die graasde van het gras, groen en golvend
als Gods baard. Hij deed een stapje terug;
het was perfect, een zelfregulerende machine
van bloed en feces. Een ding ontbrak nog:
hij scheidde in zeewater een vage nabootsing
af van zichzelf, blies er lucht in, en liet
de rode bloedlichaampjes wervelen. Het schepsel
liet daarop al gauw de arend, de wolf en
de haas smeken om genade. Alleen het gras
bood weerstand. Dat diende om zijn verbeelding
te verhitten. God nam een handvol ziektekiemen,
die hij zaaide in het malse vlees. Zeer opmerkelijk
was de oogst: de ledematen vormden een obscene
vraag, het hoofd zwol op, uit de ogen kwamen
tranen van pus. Er was een geluid als van de
donder, de luide, onbedaarlijke lach van
God, met een steek in zijn zij tot gevolg, Jezus.
Origineel:
Rough
God looked at the eagle that looked at
the wolf that watched the jack-rabbit
cropping the grass, green and curling
as God’s beard. He stepped back;
it was perfect, a self-regulating machine
of blood and faeces. One thing was missing:
he skimmed off a faint reflection of himself
in sea-water; breathed air into it,
and set the red corpuscles whirling. It was not long
before the creature had the eagle, the wolf and
the jack-rabbit squealing for mercy. Only the grass
resisted. It used it to warm its imagination
by. God took a handful of small germs,
sowing them in the smooth flesh. It was curious,
the harvest: the limbs modelled an obscene
question, the head swelled, out of the eyes came
tears of pus. There was the sound
of thunder, the loud, uncontrollable laughter of
God, and in his side like an incurred stitch, Jesus.