Maandelijks archief: januari 2022

Waar de doden zijn

Waar de doden zijn

Ik loop in streken waar de doden zijn.
Ze staan daar wat te grijnzen langs de sloot.
Die op de kale takken zitten, zijn niet groot.
Maar goed dat hier geen Tien Geboden zijn.

Ik denk dat men de grot juist daarom sloot.
Er zal toch wel een cijfercode zijn?
Bij Trakl is soms sprake van een rode pijn.
Een engel wacht nu naast een rots van lood.

De schedellijn vergt nog wat doodsbeheer.
Geen mens heeft nog het graf gelekt.
De doden vormen straks een polymeer

die zich langs evenaar en keerkring strekt.
Men geeft die als een stippellijntje weer.
De streng hoeft niet te worden opgerekt.

(Eigen werk)

Over wraak – Louise Glück

Louise Glück (Photograph: Webb Chapell)

Mijn vorige toevoeging aan deze website was het titelessay uit de bundel American Originality. Essays on Poetry (2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Ook dit is een korte beschouwing uit datzelfde boek: On Revenge, p.167-170.

Het beschrijft de rol die wraakzucht heeft gespeeld in haar leven, en het heeft een verbijsterend effect op de lezer door de – vermoed ik – genadeloze eerlijkheid waarmee ze beschrijft hoezeer ze werd gedreven door gevoelens van vernedering, krenking, miskenning en gekwetstheid.

Willem Frederik Hermans – voor wie wraakzucht ook een blijvend motief was – verschijnt hiernaast als een kleine jongen. Het verschil is wel dat Glück bij het klimmen van de jaren de wraakzucht voelde verminderen.

Deze tekst werpt ook een bijzonder licht op het gedicht Dead End van Louise Glück – door mij vertaald als ‘Dood spoor’ – waarin een scheiding wordt beschreven. Daarin komt de navrante en lucide zin voor: Staying was my way of hitting back.

Hier kunt u de originele tekst downloaden (helaas in een matige fotokwaliteit):

En hier kunt u desgewenst mijn vertaling downloaden:

Vertaling:

Over wraak

Louise Glück, 2013

American Originality. Essays on Poetry, p.167-170

Toen ik een kind was, was ik enorm gevoelig voor krenking. Mijn definitie van krenking was net zo ruim als mijn gevoeligheid diep was. Ik vertrouw mijn herinnering op dit punt, omdat het kind dat ik beschrijf zo nauwkeurig overeenkomt met de volwassene die eruit tevoorschijn kwam. Ik bezat toen ook, net als nu, een onverzettelijke trots, was niet genegen om te laten zien dat ik gekwetst was of iets nodig had. Hoogmoed bepaalde mijn gedrag. Deze sloot destijds voor mij alle vertoon van boosheid uit (dat liet vanzelfsprekend zien dat je terug wou slaan – door krenking of kwetsing toe te geven, gaf je – zo meende ik – de kwelgeest een gevoel van voldoening). Boosheid was het vloeien van bloed dat bewees dat de pijl doel had getroffen. Morele of ethische boosheid (van het soort dat opgewekt werd door concentratiekampen) was uitgezonderd van deze remmingen. Maar deze kampen, of soortgelijke brandpunten, wekten eerder ontzetting dan woede. Er leefde, als ik mag afgaan op mijn enorme catalogus van krenkingen en op de ijzige, theatrale minachting waarmee ik mezelf beschermde, een enorme onderdrukte woede in mij.

Het is daarom nauwelijks verrassend te noemen dat mijn fantasiewereld grotendeels bestond uit dromen waarin ik verheven triomfen vierde. Geen van deze fantasieën nodigden uit tot de daad. Mijn wraakfantasieën berustten op een minachting voor de daad, voor elke manifeste inspanning. Schade ontstond zonder enige zichtbare handeling van mijn kant en bleef alsmaar en eeuwigdurend doorgaan: de drang om te verwonden, of – zoals in de boeken die ik las –  te vermoorden, toonde alleen maar de ontoereikendheid van het Ik, op dezelfde manier als de daad het bestaan van gekwetstheid bewees. Mijn idee van wraak was om aan te tonen dat ik niet was gekwetst, of dat ik van de kwetsing iets aantrekkelijks had weten te maken, iets wat ik (zoals mijn fantasieën steeds weer lieten zien) op mysterieuze wijze had weten te transformeren in iets heel jaloersmakends. Mijn droom was om jaloezie op te wekken: voor mijn wraakvoorstelling was het van belang dat het doelwit besefte wat er plaatsvond en dat het bij volle bewustzijn was.

Doorgaans dacht ik na over de gedichten die ik wou schrijven. In mijn verbeelding zouden deze gedichten van een grootheid zijn die, in de vorm van drommen lezers, alom bewondering afdwongen, waarbij het enige meningsverschil zou gelegen zijn in de wijze waarop deze grootheid werd beschreven of vastgesteld. Op enig moment drong het tot me door dat zo’n reactie nooit, op geen enkel moment in de literatuurgeschiedenis, was voorgekomen. Maar ik bleef het gevoel houden dat het zou gebeuren, zou moeten gebeuren, omdat mijn eigen respons op de literatuur die ik bewonderde zo intens en zo absoluut was. Op zulke momenten baadde ik in een zee van verering, wat me heel iets anders leek dan een oordeel vellen (het laatste was breedsprakig, het eerste ‘als door stomheid geslagen’). Ik voelde mijzelf in de nabijheid van een onbetwistbare waarheid of universele wet. Merkwaardig genoeg werd ik niet uitgeschakeld door deze verering, iets wat ik wel verwachtte van mijn fantasie-vijanden. In hen zou verering samengaan met gevoelens van akelige schaamte, een besef van tekortkomingen die nooit meer ongedaan konden worden gemaakt, een notie van eigen gebreken en misvattingen. In mijn wraakfantasieën werden mijn tegenstanders toegerust met een goed ontwikkeld literair onderscheidingsvermogen; zij straften zichzelf terwijl ik in alle eenvoud op een geheel transcendente wijze existeerde.

Dit scenario was tot op zekere hoogte altijd aanwezig in mijn voorstellingswereld. Het werd mijn vaste reactie op alle mislukkingen in mijn publieke en persoonlijke leven, als men mij hoonde, mij bedroog, maar ook op aanzienlijk kleinere voorvallen en ergernissen die zulke fantasieën absoluut niet konden rechtvaardigen. Maar ze waren niet alleen een balsem. Ze waren ook brandstof. Ze voedden een bestaand verlangen om poëzie te schrijven, waarbij dat verlangen werd omgezet in een prangende ambitie. Ze konden de inspiratie niet vervangen, ze konden deze niet met valse trucjes tot bestaan dwingen, maar ze vulden de inspiratie aan met een stuwend besef van doelgerichtheid en noodzaak; ze brachten me tot leven wanneer ik maar al te gemakkelijk verlamd had kunnen raken. Het was gedurende een groot aantal jaren hoogst aangenaam om langzaam zich de kalmpjes ontvouwende wraak te zien opdoemen, met zijn rechtvaardige en glorieuze omkeringen van vigerende inzichten en machtsrelaties.

Essentieel voor deze fantasieën was de aanname van een ruim bemeten of uitdijende tijd waarin de afstand tussen het aanwezige vernederde Ik en het triomferende innerlijke Ik kon worden overbrugd. De taal van de wraak bediende zich uitsluitend van de toekomende tijd: ze zullen het leren, het zal ze spijten, enzovoort. Omdat tijd altijd bedreigd leek te worden, of niet voldoende leverbaar, verwachtte ik niet dat leeftijd invloed zou hebben op wat in mijn fantasieën een theoretische houding moet zijn geweest. En toch veranderde er iets. De fantasieën verdwenen, en daarmee ook de immense vloedgolven van energie en doorzettingsvermogen.

Dat je de leeftijd bereikt waarop, in alle denkbare betekenissen, de tijd waarschijnlijk kort is (of in elk geval snel afneemt), maakt het permanente gevoel dat je hoogst onrechtvaardig of voortijdig afgesneden wordt, toch wel anders. Als aanvulling op dat gevoel van een uitdijende tijd vereisten mijn fantasieën dat mijn tegenstanders onveranderlijk bleven, stabiel, bevroren in mijn oneindige toekomst: de persoon die spoedig zou worden vermorzeld door mijn virtuositeit en geestelijke diepzinnigheden moest identiek zijn aan de persoon die op het punt stond een voorwerp naar me toe te gooien. Maar mijn rivalen en critici zijn, net als mijn vrienden en collega’s, allemaal gezuiverd en gegeseld door de tijd. Medelijden en meegevoel hebben de wraakzucht doen afnemen, of het vervangen door een besef van collectieve (in tegenstelling tot opgelegde) ervaring, waarmee een onverwachte mildheid en welwillendheid in de plaats kwam van mijn vroegere hardvochtigheid en agressie. Deze verschuivingen hebben de fixatie op nieuwe mikpunten veel minder actief gemaakt – nog wel haatdragend, maar niet meer in staat om werkelijk energie los te maken.

Soms mis ik ze, deze onveranderlijke vijanden en de krachten die ze mij verleenden, net als de mythe van de genereuze tijd dat het vlotje van het Ik waarschijnlijk decennialang zou kunnen dragen. Maar mijn fascinatie met dit onderwerp is nu eerder pragmatisch en zorgelijk: hoe zorg ik ervoor dat de energie beschikbaar blijft die mijn leven lang gevoed werd door de zucht naar wraak.

Amerikaanse originaliteit – Louise Glück

Ten geleide

Louise Glück (Credit: Getty Images/Robin Marchant)

Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.

Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.

Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).

Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:

Enfin, hier komt-ie:

Amerikaanse originaliteit

Louise Glück, 2001

American Originality. Essays on Poetry, p. 3-7

We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.

De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.

Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.

Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.

Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.

De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort –  om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.

Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.

Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.

Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.

Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.

Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.

De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.

Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.

Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.

Daarbuiten – R.S. Thomas

Ronald Stuart Thomas (Foto: Jane Brown)

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht behandelt een thema dat veel optreedt bij Thomas. In navolging van Paul Tillich verschoof bij hem in de loop van zijn leven het accent van een God ‘up there‘ naar een God ‘out there‘, een God daarbuiten, een God om ons heen, een God die optreedt in de nog onbedorven plaatsen van de natuur, een God die op bijzondere momenten soms kon samenvallen met een God ‘in here‘. Deze noties kun je misschien romantisch noemen.

In dit gedicht wordt het ‘out there‘ als afstand beschreven, een voorstelling die vaak sterk op de voorgrond treedt: het wezenlijke is ons bijna geheel vreemd geworden.

Het gedicht Out There verscheen in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Daarbuiten

Het is een heel ander land.
Er is daar geen taal zoals
wij die kennen: zelfs de kleuren
zijn anders.
Als de inwoners hun ogen gebruiken
zien ze geen vormen, maar de afstand
ertussen. Als ze op pad gaan,
kiezen ze geen gewone koers, zoals reizigers
doen, maar gaan ze opzij en
naar buiten door een spiegel die de tijdschaal
breekt. Als je ze in de vroegte tegenkomt,
herken je ze aan het ontbreken
van schaduw. Jouw problemen
zijn in hun verleden;
wat ze al bijna opgelost hebben
zijn net de dingen die jij niet kunt
bedenken. Tijdens kruisingsexperimenten
isoleren ze, onder het microscopische vergrootglas
van de geest, het menselijk virus dat ze opstoken
in de gloed van hun afstandelijkheid.

Afbeelding met de juiste opmaak (de indent-mogelijkheden – als ze al bestaan – van WordPress zijn te moeilijk voor mij):

Origineel:

Out There

It is another country.
There is no speech there such
as we know: even the colours
are different.
When the residents use their eyes,
it is not shapes they see but the distance
between them. If they go,
It is not in a traveller’s
Usual direction, but sideways and
out through the mirror of a refracted
timescale. If you meet them early,
you would recognise them by an absence
of shadow. Your problems
are in their past;
those that they are about to solve
are what you are incapable
of conceiving. In experiments
in outbreeding, under the growing microscope
of the mind, they are isolating the human virus and burning it
up in the fierceness of their detachment.

Origineel met de juiste opmaak:

Paaszondag – Oscar Wilde

Oscar Wilde (1854-1900) was een Ierse dichter, romanschrijver en schrijver voor toneel. Hij was van Anglo-Ierse komaf, groeide op in de traditie van het Anglicaanse protestantisme, was een briljant student, is bekend om zijn bon-mots, had een duidelijke hang naar een esthetische en decadente levensinstelling.

Een beroemd gedicht van Wilde is The Ballad of Reading Gaol, een gedicht dat hij schreef na de gevangenschap die hij moest ondergaan op grond van zijn homoseksualiteit. De beroemde filosofische roman van zijn hand is The Picture of Dorian Gray.

Een voorbeeld van een spits aforisme is: Prayer must never be answered: if it is, it ceases to be prayer and becomes correspondence.

Het hier vertaalde gedicht – Easter Day – brengt een klassiek bezwaar tegen de pracht en praal van het katholicisme onder woorden, namelijk dat het ver afstaat van Jezus, die immers na zijn menswording eenzaam, half begrepen en onschuldig naar het kruis werd geleid. Voor mijn gevoel voegt het gedicht niet al te veel toe aan die klassieke bezwaren, en is het bovendien enigszins strijdig met de aan Wilde toegeschreven esthetiserende instelling. Bovendien was Wilde hogelijk geïnteresseerd in katholieke liturgie en theologie. Mogelijk brengt dit gedicht een ambivalentie onder woorden die bij hem daagde toen hij belangstelling kreeg voor het katholicisme.

Het gedicht is geschreven in 1877, het jaar waarin Wilde Rome bezocht en waarin hij ook een onderhoud had met Paus Pius IX.

De versregel “De vossen hebben holen en de vogels een nest” is, evenals de regel die zegt dat de ‘Hem’ – dat is duidelijk Jezus – een plekje zoekt om te rusten, een verwijzing naar Lucas 9:58.

In de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 (NBG51) luidt dat bijbelvers:

“En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen.”

Dit gedicht is de vierde vertaling die ik gemaakt heb voor het genootschap De Weerklank waarover ik elders al eens iets vertelde.

De titel heb ik vertaald met Paaszondag, omdat Eerste Paasdag een beetje doet denken aan schoolkinderen die blij zijn dat ze niet naar school hoeven.

Het gedicht is een sonnet, geschreven in jambische vijfvoeten. Het is eerder een sonnet in de traditie van Petrarca dan in die van Shakespeare. Het heeft geen afsluitend distichon, en de cesuur ligt tussen het octet en het sextet – tussen de achtste en negende regel dus.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Paaszondag

Over de Koepel schalden de trompetten:
eerbiedig knielden alle mensen neer:
te Rome zag ik hem, de Hoge Heer,
die als een God zich op de mensen zette,
gehuld in een regale, rode mozetta,
een priestersoutane, witter dan schuim,
drie gouden kronen versierden zijn kruin:
met praal versloeg de Paus de thuisbanketten.

Mijn hart greep terug achter vermorste jaren,
daar vond ik Hem die eenzaam langs de zee
vergeefs op zoek was naar een beetje rust:
“Vossen hebben holen en vogels een nest,
maar ik, ik moet dolen in kommer en wee,
mijn wijn zout van tranen, mijn voeten vol blaren.”

Origineel:

Easter Day

The silver trumpets rang across the Dome:
The people knelt upon the ground with awe:
And borne upon the necks of men I saw,
Like some great God, the Holy Lord of Rome.
Priest-like, he wore a robe more white than foam,
And, king-like, swathed himself in royal red,
Three crowns of gold rose high upon his head:
In splendour and in light the Pope passed home.

My heart stole back across wide wastes of years
To One who wandered by a lonely sea,
And sought in vain for any place of rest:
‘Foxes have holes, and every bird its nest,
I, only I, must wander wearily,
And bruise my feet, and drink wine salt with tears.’

Kippendrift

Opgedragen aan A.D.

Kippendrift

Ik heb geen blauwdruk voor globale dingen,
Heb nooit van droefenis gezongen,
Ben geen profeet,
Al heb ik menigeen vervloekt;
Ik heb nog nooit tot God gebeden
Zonder woede,
Of iemand ergens heen gesleept
Die liever moe was,
Al zou dat beter zijn geweest.
Ik wist haast nooit wat mij bezielde,
Geen hond wist wat ik waarom deed,
“Want God is liefde en de liefde wreed”.

Ik heb geen hoge dunk van zingen,
En van de onuitputtelijke longen,
Der duivelszonen,
Al sla ik munt uit elke pijn.
Ik ken de larmoyante tonen
Zonder einde,
De liederen van eeuwigheid;
In mij woedt niet het vredesheimwee,
Of het beraad der psychologen,
Al is het onmiskenbaar zo,
Dat menig haantje onverdroten
Droomt van welgeschapen kippenpoten.

Ik ben de burchtheer van de Merovingen
En zie de buien al weer hangen
Van hoenderdons,
En de vergulde marsepeinen
Straten die zich thans
Wellustig door u laten tongen.
Wie kan de Kaka-dans ontspringen?
Kopergoden zullen schijnen,
Terwijl die eindeloze
Hoogst abjecte en zeer globale dingen
In onze hoofdpijn zijn gegrift
Als kakelende, wezenloze kippendrift.

(Eigen werk)

Het eenzaam voorrecht – W.H. Auden

W.H. Auden 1971 – Evening Standard – Hulton Archive – Getty Images

De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeiceStephen SpenderChristopher IsherwoodJohn Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.

De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.

Het hier door mij vertaalde gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Nones (1951). De None is een van de kerkelijke getijden.

In het gedicht – vier vierregelige strofen in jambische vijfvoeten met een strak rijmschema – wordt de thematiek behandeld van de mens die – in tegenstelling tot plant en dier – taal heeft verworven, een rijkdom die hem ook eenzaam en verantwoordelijk maakt.

De thematiek is zwaar, maar de toon is licht. Volgens John Fuller die alle gedichten van Auden becommentarieerd heeft, is de toon ontleend aan een van Auden’s vroegste invloeden: Robert Frost. Het gedicht heeft duidelijke overeenkomsten met Frosts Stopping by Woods on a Snowy Evening, ook een vierregelig jambisch gedicht met een gepaard rijmschema. Dit artikeltje op de website van de British Library is verder heel informatief. Hetzelfde geldt voor dit artikel van John Sutherland op dezelfde website.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Het eenzaam voorrecht

Toen ik vanuit mijn strandstoel aandacht schonk
aan elk geluid dat in mijn tuin weerklonk,
leek het me dadelijk passend dat woorden
niet bij het rijk van kruid of vogel hoorden.

Een doopnaamloze roodborst repeteerde
de Roodborst-hymne die hij vroeger leerde;
en ritselende bloemen taalden naar een
agent die bepaalde wie er met wie mocht paren.

Geen dier kon zelfs maar liegen, geen gewas
gaf blijk te weten dat het sterfelijk was,
en geen was er met ritme of met rijm bereid
verantwoording te nemen voor de tijd.

Taal is misschien het eenzaam voorrecht
van wie de uren telt, aan brieven hecht;
er is geluid ook bij wie lacht of tranen stort:
‘t woord is voor wie eraan gehouden wordt.

Origineel:

Their lonely betters

As I listened from a beach-chair in the shade
To all the noises that my garden made,
It seemed to me only proper that words
Should be withheld from vegetables and birds.

A robin with no Christian name ran through
The Robin-Anthem which was all it knew,
And rustling flowers for some third party waited
To say which pairs, if any, should get mated.

Not one of them was capable of lying,
There was not one which knew that it was dying
Or could have with a rhythm or a rhyme
Assumed responsibility for time.

Let them leave language to their lonely betters
Who count some days and long for certain letters;
We, too, make noises when we laugh or weep:
Words are for those with promises to keep.

Sonnet VI – Sonnetten uit China – W.H. Auden

Auden en Isherwood op Victoria Station op 19 januari 1938 bij hun vertrek naar China

De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeiceStephen SpenderChristopher IsherwoodJohn Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.

De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.

Tussen februari en juni 1938 bezocht Auden China, samen met zijn vriend en mede-auteur Christopher Isherwood. Op dat moment woedde daar de Tweede Chinees-Japanse Oorlog (1937-1945). Auden was in die turbulente, oorlogszwangere tijd op zoek naar de rol die hij als dichter kon vervullen. Eerder had hij al ervaringen opgedaan in de Spaanse Burgeroorlog. Maar nu ging hij iets doen wat veel andere intellectuelen niet deden: “We shall have a war of our own”. Het resultaat van die reis was Journey to a War, gepubliceerd in 1939, met bijdragen van Auden en Isherwood. Het boek bevatte ook de sonnettencyclus: Sonnets from China.

In dit essay uit 2018: W. H. Auden’s anti‑Japanese war: “Sonnets from China” and its historical context (gepubliceerd bij Springer Verlag), vindt u meer over deze cyclus. De centrale these van het stuk vind ik persoonlijk niet heel overtuigend, maar het bevat veel relevante informatie.

Het hier vertaalde gedicht is Sonnet VI uit Sonnets from China.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Sonnet VI – Sonnetten uit China

Hij zag de sterren en sloeg vogels gade;
een vesting viel, er stroomde een rivier:
wat ging gebeuren wist hij soms te raden;
zijn rake gokken schonken veel plezier.

Verliefd op Waarheid voor hij haar kon minnen,
ging hij op pad in zelfverzonnen landen,
om Haar in eenzaamheid voor zich te winnen,
elk honend die Haar diende met zijn handen.

Hij bleef Haar trouw, ondanks zijn hartstocht voor
magie en duisternis, en toen Zij op het laatst
dichtbij hem kwam, gaf hij ontroerd gehoor,

keek in Haar ogen, zonder Haar te vrezen,
zag daar elk menselijk gebrek weerkaatst,
begreep zichzelf als één van talloos velen.

Origineel:

Sonnet VI – Sonnets from China

He watched the stars and noted birds in flight;
A river flooded or a fortress fell:
He made predictions that were sometimes right;
His lucky guesses were rewarded well.

Falling in love with Truth before he knew Her,
He rode into imaginary lands,
By solitude and fasting hoped to woo Her,
And mocked at those who served Her with their hands.

Drawn as he was to magic and obliqueness,
In Her he honestly believed, and when
At last She beckoned to him he obeyed,

Looked in Her eyes: awe-struck but unafraid,
Saw there reflected every human weakness,
And knew himself as one of many men.

Middelaren – R.S. Thomas

R.S. Thomas

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht is een christelijk gedicht. Het beschrijft drie mensentypen: de rationalist die God meent te kunnen benaderen in de volmaaktheid van Zijn schepping, de vurige gevoelsmens die probeert zich voor Gods aangezicht leeg te maken, en geheel naakt voor hem te verschijnen, en ten slotte de moderne mens die alles beter weet, God niet nodig meent te hebben, en die daarom het lot treft Hem niet te kunnen kennen, omdat hij in het Kruis slechts timmerhout kan ontwaren.

… en in poëzie slechts wartaal, zou je daaraan toe kunnen voegen. Niet voor niets heeft de militante atheïst Rudy Kousbroek een essay op zijn naam staan waarin hij de vloer aanveegt met de dichtkunst.

Ik heb de titel vertaald met ‘Middelaren’. Christus is middelaar tussen God en mensen. ‘Bemiddelingen’ vind ik niet mooi – het doet me denken aan slecht vertaalde filosofische verhandelingen uit het Duits. ‘Intermediairen’ klinkt me weer net wat te hip in de oren.

De brandende struik is een verwijzing naar het brandend braambos. De hoge boom is het kruis op Golgotha.

Mediations werd gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling

Vertaling:

Middelaren

En tot de een sprak God: kom
tot mij in cijfers en
grafieken; zie mijn schoonheid
in de hoeken tussen de
sterren, in de formules
van mijn koninkrijk. Gebruik
je lenzen voor de dienst
van mijn dimensies: je vindt
in de ruimte of de diepte,
in verhouding altijd meer
van mij. En tot een ander:
ik ben de brandende struik
in het centrum van
je bestaan; je moet je
kennis afwerpen en tot mij
komen met een ontblote
geest. En tot de volgende
sprak hij: vanwege jouw
hooghartigheid, de fletsheid
van je gevoel, zal ik
tot je komen in de dingen van
opperste eenvoud, in het lichaam
van een man, gehangen aan
een hoge boom die jij hebt omgevormd
tot timmerhout, en je zult mij niet kennen.

Origineel:

Mediations

And to one God says: Come
to me by numbers and
figures; see my beauty
in the angles between
stars, in the equations
of my kingdom. Bring
your lenses o the worship
of my dimensions: far
out and far in, there
is always more of me
in proportion. And to another:
I am the bush burning
at the centre of
your existence; you must put
your knowledge off and come
to me with your mind
bare. And to this one
he says: Because of
your high stomach, the bleakness
of your emotions, I
will come to you in the simplest
things, in the body
of a man hung on a tall
tree you have converted to
timber and you shall not know me.

Fides Quadrat Intellectum

Een jeu d’esprit uit ongeveer dezelfde tijd (1993) als het vorige rijmsel – Vrees en beven. Dit vers is weliswaar even godsdienstwaanzinnig als het vorige, maar het is toch wat lichter van toon.

FQIFides Quaerit Intellectum (geloof zoekt begrip) – is de naam van de vrijgemaakt-gereformeerde studentenvereniging in Kampen. Dat was de vereniging waar de toekomstige dominees lid van waren (en zijn). Door anderen – hier ligt hoogmoed op de loer – werd daar soms Fides Quadrat Intellectum (geloof ordent/voltooit/voegt een dimensie toe aan/kwadrateert het denken) van gemaakt. Zie dit stuk van K. Schilder uit 1950 in De Reformatie, later herdrukt in de Kamper Studentenalmanak.

De naam van de studentenvereniging is ontleend aan de Proslogion van Anselmus van Canterbury (1033-1109) – de alternatieve titel van die verhandeling luidt soms ook wel Fides Quaerens Intellectum (geloof op zoek naar begrip). De Proslogion brengt het beroemde ontologische godsbewijs van Anselmus onder woorden.

Geluidsopname:

Geluidsopname van het gedicht

Fides Quadrat Intellectum

Sinds ik een God ben schrijf ik rondzendbrieven.
(Ik ben een tijd in therapie geweest,
maar wie zichzelf aanvaarden kan, geneest.)
Mijn hanepoten werden hiëroglyphen,

waaruit terstond zich wijsheden verhieven
die heilzaam zijn voor ieder die ze leest,
mits toegewijd, godvruchtig, onbevreesd!
(Laat niemand zich door achterdocht ontrieven.)

Ik ben verzot op eschatologie:
wij leven nu in barre, boze tijden;
men doet maar, klampt zich vast aan god-weet-wie,

al was het maar om keuzes te vermijden,
en niet te doen wat Ik als noodzaak zie:
Mijn Eer, Mijn Leer, Mijn Grote Naam belijden.

Vrees en beven

Bijgaand rijmsel schreef ik op 6 oktober 1993. Ik was toen 29 jaar.

Het is geen goed gedicht – het is eigenlijk helemaal geen gedicht. Het is de wanhopige klacht van iemand die in een sektarische geloofsgemeenschap is opgegroeid – de Vrijgemaakt-gereformeerde kerken – iemand die ondanks wanhopige pogingen om loyaal te blijven ten langen leste ontdekt dat dat nooit zal gaan lukken.

Het rijmschema is net zo monomaan en obstinaat als ik was op het moment dat ik het schreef.

De enige zin die me ook bij teruglezen nog steeds wel enigszins bevalt is:

– men ziet soms uitersten elkander raken .

De titel verwijst naar Kierkegaard.

Enfin, voor wie het verder interesseert:

Vrees en beven

Ik schreeuw ongaarne luidkeels van de daken.
(Wie klaagt, hij klage met een tong van lood.)
Ik leef alleen, ook ’s nachts, en droom van draken
die blazen, bijten tot de laatste stoot.

Ik durf niet tot een dominee te naken,
bang als ik ben dat hij een idioot
verhaal ophangt over De Dag der Wrake,
en liefst verbiedt wat God niet eens verbood.

Voor ketters is van geen vergeving sprake;
de God des Heils veroordeelt en verstoot
al wie de band met kerk en godsdienst slaken:
ze zullen eeuwig branden na hun dood.

Genoegen weet zo’n godsknecht vaak te smaken
in dat wat mij ontstelde en verdroot:
de beeldenstorm, de hel en zulke zaken,
kunsthaat, het rinkelen van glas-in-lood.

Hij wil mij Gode welgevallig maken,
– “Vouw toch je handen, maak je knieën bloot” –,
een kerkganger, een dankbare diaken,
een ouderling, een frenetiek zeloot.

Als hij Calvijn aanwijst als lichtend baken,
of mij tot Christus en ter kerke noodt
– men ziet soms uitersten elkander raken –,
nog liever sterf ik of ik blijf neuroot.

Wanneer de preektoon mij bijkans doet braken
– de kleur van mijn gelaat wordt langzaam rood –,
houd ik opeengeklemd mijn beide kaken
en weiger categorisch Wijn en Brood.

Met hemelsleutels tracht men te bewaken
wat mensen aanzien voor wat God gebood,
en wat het leven aangenaam kan maken,
helaas, is in het licht der Schrift slechts schroot.

Ik heb mijn hersens menigmaal doen kraken,
bij God geklaagd mijn wanhoop en mijn nood.
Of men het in mij prijzen wil of laken:
het Heilsgeheim der Kerk is mij te groot.

(Eigen werk)