Ten geleide
Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.
Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.
Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.
Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).
Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:
Enfin, hier komt-ie:
Amerikaanse originaliteit
Louise Glück, 2001
American Originality. Essays on Poetry, p. 3-7
We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.
De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.
Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.
Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.
Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.
De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort – om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.
Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.
Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.
Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.
Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.
Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.
De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.
Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.
Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.