Maandelijks archief: oktober 2019

A Leap in the Dark

A Leap in the Dark

Voor RvK

Misschien ben je een huismus of een heks,
Een hinde die in herfstigheden kan verdwijnen,
Een Netflix-kijkster die van plan is te gaan lijnen,
Frigide soms, beschimmeld, dol op seks.

Straks kus je nog Tyrannosaurus Rex –
Er volgt een Nacht der Girondijnen,
De angst, Me Too, en helse pijnen.
Je wou een maatje, en je wordt zijn ex.

Je wou iets anders, en je wou iets geks.
Je hing als kat te krijsen in gordijnen,
Er bleef iets dromerigs uit groene ogen schijnen,
Geluk is raar en moeilijk en complex.

Daar staat hij dan, de man met duizend zielen,
Hij velt een Goliath, zijn geest omspant de eeuw,
Een Simson die kan vechten met een leeuw,
Die sneller is dan duurbetaalde imbecielen.

Hij is een man die seculier kan knielen,
Snel als een zwaluw, wendbaar als een meeuw,
Met mooier nest dan mus of spreeuw,
Bij wie de rest afsteekt als dode zielen.

Vergeet onmiddellijk die andere fossielen,
De Himalaya ligt bevroren in de sneeuw,
Beklim de top en slaak een luide schreeuw:
Hij weet de dooie dood nog te bezielen.

(Eigen werk. Dit is een gelegenheidsgedicht, op verzoek gemaakt.)

Ecce Homo

Ecce Homo

Als ik boos ben, hak ik uw kop eraf,
als ik blij ben, kus ik uw wangen.

Ik prijs Banksy als ik de blits maak,
als ik hip ben, draag ik een baard.

Als ik geil ben, denk ik heel goed na –
geen zorgen – over pudeur,
over de Aufforderung zum Tanz.

Nadenken staat in een kwade reuk,
maar als ik de geest krijg,
schrijf ik u verzen.

Als ik God ben, verlos ik u onmiddellijk –
gratis voor niks – stem op mij!

Als duivel houd ik mij in:
met gekken is het heelal reeds gevuld.

Soms lach ik sardonisch;
als zondaar veins ik berouw.

Als sterveling zoek ik u misschien,
en knip ik – dat staat vast –
mijn nagels.

Zullen ze doorgroeien
als ik er niet meer ben,
tot in de eeuwen der eeuwen?

(Eigen werk)

Herfst – Rainer Maria Rilke

Rainer_Maria_Rilke_Author-869x1024 (1)

Rainer Maria Rilke

Rainer Maria Rilke (1875-1926) is een van de grootste lyrische dichters van het Duitse taalgebied. Het gedicht Herbst oogt eenvoudig en is een beroemd gedicht in zijn oeuvre.

Een kleine excursie vooraf: ooit heb ik het verzameld proza van Martinus Nijhoff (1894-1953) gelezen, uiteraard nadat ik een bewonderaar van Nijhoffs gedichten was geworden. Nijhoff besprak veel boeken, en op zeker moment werd hij geacht Uren met Dirk Coster van E. du Perron (1899-1940) te bespreken (Du Perron was iemand met wie hij op zeker moment letterlijk op de vuist zou gaan). Dirk Coster was een man van gezag in zijn tijd, over wie Henriëtte de Beaufort (1890-1982) in haar levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde schreef:

Nooit is hij afgeweken van zijn beginsel, dat ook de literaire schoonheid verworteld is met religieuze moraal, die hij soms liefde, een andermaal goedheid noemt. Wordt de schoonheid van deze groeibodem afgesplitst, dan kan zij geen levenskracht blijven en is gedoemd uiteen te vallen.

Dat kon natuurlijk niet verder afstaan van de beginselen van Forum, het tijdschrift waarin Ter Braak en Du Perron schreven. En Du Perron ondernam dan ook een poging om Coster te verpletteren, een poging die grotendeels geslaagd moet worden genoemd. Niemand weet meer wie Dirk Coster is.

Nijhoff kon destijds Du Perrons totale afwijzing van Dirk Coster niet bespreken; hij vond het boek te polemisch, te vernietigend, te negatief. En precies dat schreef hij toen ook op, in een heel kort stukje in plaats van de gevraagde bespreking.

Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen Nijhoff en Rilke: beiden zijn het ‘witte magiërs’ – de term is van de dichter Hendrik de Vries (1896-1989) – dat wil zeggen sensitieve dichters die probeerden alles wat ze voelden en beseften, en ook alle dromen, gruwelen, verwachtingen, angsten, hoge gedachtevluchten, een plaats te geven in hun poëzie, vaak door aan realistische scènes een symbolische kracht te verlenen, in een eenvoudige, overrompelende taal. Felle pennentwisten, onverzoenlijke meningenstrijd konden ze daar eigenlijk niet bij gebruiken.

Het onderhavige gedicht lijkt op het eerste gezicht een relatief eenvoudig gedicht over de herfst, een vers dat het lot van vallende blaadjes thematiseert, algemeen maakt, zodat het ook over onszelf, onze dood, onze existentiële angsten, onze mislukkingen gaat. En dat is het ook.

Maar er is nog wel iets meer over te zeggen: verreweg de beste tekst die ik over dit gedicht ken, is van de hand van Coen Wessel, een PKN-predikant uit Hoofddorp. Hij heeft heel aannemelijk gemaakt dat de beeldtaal van de beroemde beeldhouwer Auguste Rodin (Rilke heeft een poosje – 1905/1906 – als zijn assistent gewerkt, en schreef ook over zijn werk) belangrijk is om dit gedicht goed te begrijpen. Wessels verbazing (ook de mijne) betrof de introductie van de ‘handen’ – wat niet zo voor de hand ligt als het over vallende blaadjes gaat. Wessel maakt aannemelijk dat Rilkes metafoor ontleend is aan de beeldtaal van Rodin. Het artikel van Wessel vindt u hier. (Een link naar de uitgebreidere Duitse tekst die verschenen is in een liber amicorum van Andreas Pangritz vindt u onderaan het artikel.)

Wessel heeft in dit artikel ook een vertaling van eigen hand opgenomen die ik mooi vind. Diens slotregels vind ik metrisch niet helemaal goed lopen, en hij mist het rijm fält/hält. Maar ook mijn rijm is geen volrijm. Het halfrijm gaarden/gebaren had ik onafhankelijk van hem gevonden, maar hij was er eerder mee.

Een vertaling van de gelauwerde vertaler Peter Verstegen vindt u hier. Deze vertaling ligt, vrees ik, ver beneden het peil dat Verstegen met andere vertalingen wist te bereiken.

Vertaling:

Herfst

De bladeren vallen – als uit oneindigheid,
als dorden er verre hemelse gaarden;
ze vallen met afwerende gebaren.

En ’s nachts, dan valt de zware aarde,
weg van de sterren, in de eenzaamheid.

Wij allen vallen. Het geldt ook deze hand.
En zie naar de andere: het is in allen.

Toch is er Iemand die dit algemene vallen
oneindig teder met zijn hand omvat.

Origineel:

Herbst

Die Blätter fallen, fallen wie von weit,
als welkten in den Himmeln ferne Gärten;
sie fallen mit verneinender Gebärde.

Und in den Nächten fällt die schwere Erde
aus allen Sternen in die Einsamkeit.

Wir alle fallen. Diese Hand da fällt.
Und sieh dir andre an: es ist in allen.

Und doch ist Einer welcher dieses Fallen
unendlich sanft in seinen Händen hält.