Tagarchief: Johann Wolfgang von Goethe

Ken je het land, waar de citroenen groeien – Goethe

Het gedicht ‘Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn‘ is een heel beroemd gedicht van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), die vaak beschouwd wordt als de grootste Duitse dichter die ooit heeft geleefd en geschreven.

Het werd gepubliceerd als het openingsgedicht in het eerste hoofdstuk van Boek 3 van Wilhelm Meisters Lehrjahre. Het personage in de roman die als auteur van het gedicht wordt opgevoerd, is Mignon. Het openingsvers roept Italië op.

Het gedicht is heel vaak op muziek gezet, onder anderen door Robert Schumann, Franz Schubert en Hugo Wolf.

Er zijn ook parodieën op gemaakt, bijvoorbeeld: ‘Kennst du das Land wo die Kanonen blühn?‘ van Erich Kästner.

Ik heb de enorme hoeveelheid literatuur over dit gedicht niet uitgebreid bestudeerd. In mijn ogen is dit een gedicht dat over de dood gaat. Het beschrijft drie levensfasen: de jeugd, de middelbare leeftijd en de oude dag.

Het is wel ontnuchterend, maar we gaan op weg, en het blijft lyrisch.

Vertaling:

Ken je het land, waar de citroenen groeien

Ken je het land, waar de citroenen groeien,
In ‘t donker loof de gouden sinaasappels gloeien,
Een milde wind vanuit de blauwe hemel daalt,
De myrte rust, een lauwertak naar boven taalt?
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Wil ik met jou graag gaan, mijn lief, meteen.

Ken je het huis? Zijn dak rust op een zuilenrij.
De eetzaal blinkt, de suite ligt er stralend bij,
En marmerbeelden overal – ze zien mij aan
Wat heeft men jou, och arme kind, gedaan?
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Wil ik met jou graag gaan, mijn hoedster, nu meteen.

Ken je de berg, zijn nauwe, dichtbewolkte gang?
Het muildier zoekt zijn weg, voor mist noch nevel bang;
In de spelonk, daar woont het oude drakenbroed;
Het stoot de rots, daaroverheen de vloed!
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Voert onze weg! O Vader, zo meteen!

Origineel:

Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn

Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn,
Im dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Geliebter, ziehn.

Kennst du das Haus? Auf Säulen ruht sein Dach.
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
Was hat man dir, du armes Kind, getan?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Beschützer, ziehn.

Kennst du den Berg und seinen Wolkensteg?
Das Maultier sucht im Nebel seinen Weg;
In Höhlen wohnt der Drachen alte Brut;
Es stürzt der Fels und über ihn die Flut!
Kennst du ihn wohl?
Dahin! dahin
Geht unser Weg! O Vater, laß uns ziehn!

De ene en het al – Goethe

Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) wordt beschouwd als de grootste dichter van het Duitse taalgebied. Hij heeft, naast epische en dramatische gedichten, tevens een groot aantal lyrische en filosofische gedichten geschreven. Het filosofisch-didactische Eins und Alles, ook hier en daar lyrisch van toon, roept in herinnering wat de dichter Geerten Gossaert ooit over gedichten opmerkte: poëzie is “door ontroering ritmisch geworden rede”.

Het gedicht is geënt op de gedachte van Heraklitus ‘Alles stroomt’, Panta rhei.

Zich meten met de wereldgeest is het leveren van scheppende arbeid.

In het gedicht Vermächtnis gebruikt Goethe soortgelijke gedachten, uiteraard met andere conclusies, want alles stroomt, nietwaar, en wat eenmaal is geschapen wacht dringend op herschepping.

Het is bijna niet voorstelbaar dat een Nederlander ooit een dergelijk gedicht zou hebben geschreven of zelfs maar had kunnen schrijven – uitgezonderd Willem Bilderdijk misschien (maar die kende geen maat in zijn vervoering), of Frederik van Eeden (maar die gaf er al gauw een schertsende draai aan).

Vertaling:

De ene en het al

De enkeling mag graag wegdeinen
In het grenzenloze, en verdwijnen:
Dan wijkt de sleur, de last, de pijn;
Want wilde hartstocht, hunkeringen,
Stringente eisen, zedelijke dingen –
’t Is zalig er vanaf te zijn.

Kom wereldziel, vervul ons met uw wezen!
Want met de wereldgeest zich kunnen meten,
Is wat het hoogste wakker roept en riep.
De beste geesten die zich daaraan wijden,
Weten het ware meesterschap te leiden
Naar dat wat alles schept en schiep.

Herscheppen wat reeds is geschapen,
Opdat het niet in starheid zal ontslapen,
Geeft eeuwige, vitale arbeidslust,
Want wat nooit was, zal nu ontspringen:
Een bonte aarde en pure hemelingen;
Niets of niemand krijgt ooit rust.

Alles moet zich roeren en zich reppen,
En sinds het vorm kreeg, zich herscheppen,
Stagnatie kan slechts schijnbaar zijn.
Het eeuwige verdeelt zich in ons allen:
Want alles zal tot Niets vervallen,
Als het zich vastklampt aan het Zijn.

Origineel:

Eins und Alles

Im Grenzenlosen sich zu finden,
Wird gern der einzelne verschwinden,
Da löst sich aller Überdruß;
Statt heißem Wünschen, wildem Wollen,
Statt lästigem Fordern, strengem Sollen
Sich aufzugeben ist Genuß.

Weltseele, komm, uns zu durchdringen!
Dann mit dem Weltgeist selbst zu ringen,
Wird unsrer Kräfte Hochberuf.
Teilnehmend führen gute Geister,
Gelinde leitend höchste Meister
Zu dem, der alles schafft und schuf.

Und umzuschaffen das Geschaffne,
Damit sichs nicht zum Starren waffne,
Wirkt ewiges, lebendiges Tun.
Und was nicht war, nun will es werden
Zu reinen Sonnen, farbigen Erden;
In keinem Falle darf es ruhn.

Es soll sich regen, schaffend handeln,
Erst sich gestalten, dann verwandeln;
Nur scheinbar stehts Momente still.
Das Ewige regt sich fort in allen:
Denn alles muß in Nichts zerfallen,
Wenn es im Sein beharren will.

Natuur en kunst – Goethe

Goethe,_J._W._(1802) - Natur und Kunst
Natur und Kunst (herkomst)

Dit gedicht (1802) van Johann Wolfgang von Goethe, een enigszins vrij sonnet dat meer beschouwelijk dan aanschouwelijk van aard is, bevat een zin die ook in Nederland tot spreekwoord is geworden: In de beperking toont zich de meester.

De direct erop volgende zin: En slechts de wet kan ons de vrijheid geven is overigens een stuk minder populair.

Natur und Kunst is al meer dan een eeuw unzeitgemäß (niet passend bij de tijd). De kunstgeschiedenis van de twintigste en een-en-twintigste eeuw is voor een aanzienlijk deel de geschiedenis van een streven dat geen wet en geen beperking accepteert. Verzet tegen bekrompenheid, tegen een benepen opvatting van burgerschap, tegen morele beperkingen die opgelegd werden aan de kunst, speelden hierbij een rol. Maar ook tegen esthetische beperkingen, tegen vormeisen die aan de dichtkunst gesteld werden.

Goethe zegt niet welke beperkingen je moet accepteren, maar wel dat je beperkingen moet accepteren. Wie zich in de dichtkunst verdiept, zal merken dat bijna alle serieuze dichters, zelfs de meest vrije, zich houden aan beperkingen die voor hun werk belangrijk zijn: die beperkingen kunnen ritmisch zijn, of metrisch, of ze kunnen het woordgebruik betreffen, soms ook het aantal versvoeten of lettergrepen per versregel, ze kunnen inhoudelijk zijn, of een verbod inhouden op een slotletter die niet gelijk mag zijn aan de beginletter van het erop volgende woord, en nog veel meer.

De formulering van Goethe is universeel, en zij lijkt alle valkuilen te hebben vermeden, zonder vaag of nietszeggend te zijn. Dat is heel knap.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

——————————————————————————————————————————-

Vertaling:

Natuur en kunst

Natuur en kunst – ze gaan, zo lijkt het, eigen wegen,
Maar je treft ze, voor je ’t weet, eendrachtig samen;
Mijn onvree ging weer over in beamen,
Ze hebben mij nu beide in hun ban gekregen.

Het vergt alleen dat men zich inzet en volhardt!
Pas als, in daartoe uitgelezen uren, ons brein,
Ons lijf en onze ziel aan kunst gebonden zijn,
Kan zuivere natuur weer gloeien in ons hart.

Zo is het ook met vorming en beschaving:
Vergeefs zullen de aan niets gebonden geesten
Naar de voltooiing van hun hoge doelen streven.

Wie hoge dingen wil, moet zich bedwingen;
In de beperking toont zich pas de meester,
En slechts de wet kan ons de vrijheid geven.

Origineel:

Natur und Kunst

Natur und Kunst, sie scheinen sich zu fliehen,
Und haben sich, eh’ man es denkt, gefunden;
Der Widerwille ist auch mir verschwunden,
Und beide scheinen gleich mich anzuziehen.

Es gilt wohl nur ein redliches Bemühen!
Und wenn wir erst in abgemeßnen Stunden
Mit Geist und Fleiß uns an die Kunst gebunden,
Mag frei Natur im Herzen wieder glühen.

So ist’s mit aller Bildung auch beschaffen:
Vergebens werden ungebundne Geister
Nach der Vollendung reiner Höhe streben.

Wer Großes will, muß sich zusammen raffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister,
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.

Nachtliedje – Goethe

Een van de beroemdste gedichten van Johann Wolfgang von Goethe is een heel simpel versje, Wandrers Nachtlied, dat hij ooit optekende, waarschijnlijk op 6 september 1780, in een hut op de Kickelhahn bij Ilmenau, vanwaaruit toezicht gehouden werd op de jacht.

Sommige dingen zijn onmogelijk: het rijm Gipfeln / Wipfeln is in het Nederlands niet te evenaren.

Vertaling:

Nachtliedje

Over de heuvels daalt
Vrede,
Bijna onmerkbaar deelt
Rust zich ook mede
Aan de bomen;
De vogeltjes houden zich stil.
Wacht maar, al snel
Zal ook jouw rust komen.

Goethe_(Stieler_1828)

J.W. von Goethe (herkomst)

Origineel:

Wandrers Nachtlied

Über allen Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen in Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.