Maandelijks archief: november 2017

De Tuin der Lusten – William Blake

William Blake (1757-1827) was een visonaire, romantische Engelse dichter en schilder. Hij was religieus, maar gekant tegen vormen van georganiseerde godsdienst, met name tegen de Anglicaanse kerk, de Church of England.

In het onderhavige gedicht wordt een Tuin der Lusten opgeroepen. De titel en het onderwerp verwijzen naar het Hooglied (hfdst. 6:2), een oud-testamentisch liefdeslied dat vol staat met erotische toespelingen. Indirect verwijzen ze ook naar de Hof van Eden, de paradijstuin, waarin voorafgaand aan de zondeval nog geen schaamte bestond.

In dit gedicht wordt de gestrengheid van de georganiseerde godsdienst tegenover de als zuiver beschouwde erotiek geplaatst.

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

——————————————————————————————————————————-

Vertaling:

De Tuin der Lusten

Ik ging naar de Tuin der Lusten,
En zag wat er vroeger nooit was:
Een Kerkje, gebouwd in het midden,
Waar ik toen speelde als kind op het gras.

En de poort van de Kerk was gesloten,
En “Gij zult niet” kon je zien op de deur;
Dus ik ging naar de Tuin der Lusten,
Naar de bloemen, hun lieflijke geur.

En ik zag dat die vol was met graven,
En met zerken, waar een bloemperk moest zijn:
En Priesters die paden in zwarte gewaden betraden,
En mijn vreugde & verlangen met distels bedwongen.

Origineel:

The Garden of Love

I went to the Garden of Love,
And saw what I never had seen:
A Chapel was built in the midst,
Where I used to play on the green.

And the gates of this Chapel were shut,
And Thou shalt not. writ over the door;
So I turn’d to the Garden of Love,
That so many sweet flowers bore.

And I saw it was filled with graves,
And tomb-stones where flowers should be:
And Priests in black gowns, were walking their rounds,
And binding with briars, my joys & desires.

Ennui – Marianne Moore

Marianne_Moore_1935

Marianne Moore (fotografie: George Platt Lynes)

Marianne Moore (1887-1972) was een Amerikaanse dichter. Ze beschikte over een veelzijdige verstechniek. Ze werd bewonderd door Wystan Hugh Auden en was mentor en vriendin van Elizabeth Bishop.

Het gedicht Ennui – wat verveling betekent, een kernbegrip van het modernisme – heeft weinig toelichting nodig. De titel is ironisch, uiteraard, en het gedicht suggereert dat een onvermogen om te kiezen een belangrijke oorzaak van verveeldheid, levensmoeheid zou kunnen zijn.

Het gedicht heeft iets grappigs en iets ernstigs tegelijk. De vorm is niet bijzonder modern en doet denken aan Johann Wolfgang von Goethe, bijvoorbeeld aan diens beroemde Nachtliedje.

Vertaling:

Ennui

Hij had, zei hij vaak,
Een typische wens:
Niemand die weet
Of ik vis ben of mens;
Het aas van de haak
Zuig ik wel graag,
Deelde hij mee,
En kalm dan weer gaan
Als een schim
In de zee.

Origineel:

Ennui

He often expressed
A curious wish,
To be interchangeably
Man and fish;
To nibble the bait
Off the hook,
Said he,
And then slip away
Like a ghost
In the sea.

 

Spotrijm van een burger op leeftijd – W.H. Auden

Wystan Hugh Auden (1907-1973), was een groot Engelstalig dichter. Hij schopte graag tegen de schenen van de mensen die hem het meest nabij waren.

Doggerel by a Senior Citizen, is een rijmend vers, een rijmsel eigenlijk, dat tongue in cheek een reactionaire – maar niet noodzakelijk onjuiste – boodschap brengt.

Hier is een video waar Auden het vers zelf voordraagt. De ondertiteling is de vertaling die Peter Verstegen, een gerenommeerd vertaler, van het vers gemaakt heeft.

Vertaling:

Spotrijm van een burger op leeftijd
(voor Robert Lederer)

1969 – de aarde is niet de planeet,
Die ik met trots de mijne heet;
’t Is niet de wereld die mij voedt,
En die voor chaos mij behoedt.

De zaligheden van de Hof van Eden,
Stammen reeds van lang geleden,
Toen badkamers nog zalen waren,
En wij God smeekten bij gevaren.

Het vliegtuig en de automobiel,
Heel nuttig, hoor, maar pueriel:
De machines waar ik van droom
Draaien op water of op stoom.

De Rede vergt dat ik bezing
De gloeilamp – wat een akelig ding!
Niet dat ik er ooit een koop –
Liever ‘n olielamp op de overloop.

De spoken van mijn voorgeslacht,
Bevocht ik, heb ze hooggeacht:
De protestantse werkmoraal
Was handig en vaak ideaal.

Schulden maken was onbezonnen,
Toen paren nog duetten zongen
En altijd zal ik zonder dralen,
Al wat ik koop contant betalen.

Het kerkenliedboek kwam tot stand
Omstreeks het Twaalfjarige Bestand:
Bijbehorende preken zijn wel aardig,
Liturgische omslag minderwaardig.

O zeker, seks was – als altijd
Aanlokkelijk door geheimzinnigheid;
Maar de kiosk was toch niet overladen
Met Manicheïsche pornobladen.

De taal was kunstig, afgemeten,
Je liet geen boeren, liet geen scheten:
Waar lig ik nog het meeste wakker van,
‘t Vrije vers, de dood van de roman?

Ook wil ‘k geen promovendi op visite,
Die symbolen delven, of de mythe,
En hoor ik tot de literaten
Die lof aan meerderen overlaten.

Is gedoogbeleid wel een succes?
Het is een ramp in elke les!
Grieks en Latijn – wij laafden ons
Aan deze zaken als een spons.

Men houdt zich graag oostindisch doof,
Voor onze generatiekloof,
Wiens schuld is dat, en welk verhaal?
Geen hond leert meer zijn Moedertaal!

Maar liefde is, meen ik, geen keus
Die ouderwets is, modieus!
En ‘k heb wel degelijk goede vrinden,
Die samen eten leuk gaan vinden.

Vergis ik mij? Da’s kul! Ik word niet goed
Dat ik met vuur verdedigen moet
Dat ik me ’t allerbeste thuis
Voel bij wat Echt is, bij wat Pluis.

Origineel:

Doggerel by a Senior Citizen
(for Robert Lederer)

Our earth in 1969
Is not the planet I call mine,
The world, I mean, that gives me strength
To hold off chaos at arm’s length.

My Eden landscapes and their climes
Are constructs from Edwardian times,
When bath-rooms took up lots of space,
And, before eating, one said Grace.

The automobile, the aeroplane,
Are useful gadgets, but profane:
The enginry of which I dream
Is moved by water or by steam.

Reason requires that I approve
The light-bulb which I cannot love:
To me more reverence-commanding
A fish-tail burner on the landing.

My family ghosts I fought and routed,
Their values, though, I never doubted:
I thought the Protestant Work-Ethic
Both practical and sympathetic.

When couples played or sang duets,
It was immoral to have debts:
I shall continue till I die
To pay in cash for what I buy.

The Book of Common Prayer we knew
Was that of 1662:
Though with-it sermons may be well,
Liturgical reforms are hell.

Sex was of course —it always is—
The most enticing of mysteries,
But news-stands did not then supply
Manichean pornography.

Then Speech was mannerly, an Art,
Like learning not to belch or fart:
I cannot settle which is worse,
The Anti-Novel or Free Verse.

Nor are those Ph.D’s my kith,
Who dig the symbol and the myth:
I count myself a man of letters
Who writes, or hopes to, for his betters.

Dare any call Permissiveness
An educational success?
Saner those class-rooms which I sat in,
Compelled to study Greek and Latin.

Though I suspect the term is crap,
There is a Generation Gap,
Who is to blame? Those, old or young,
Who will not learn their Mother-Tongue.

But Love, at least, is not a state
Either en vogue or out-of-date,
And I’ve true friends, I will allow,
To talk and eat with here and now.

Me alienated? Bosh! It’s just
As a sworn citizen who must
Skirmish with it that I feel
Most at home with what is Real.

Ken je het land, waar de citroenen groeien – Goethe

Het gedicht ‘Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn‘ is een heel beroemd gedicht van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), die vaak beschouwd wordt als de grootste Duitse dichter die ooit heeft geleefd en geschreven.

Het werd gepubliceerd als het openingsgedicht in het eerste hoofdstuk van Boek 3 van Wilhelm Meisters Lehrjahre. Het personage in de roman die als auteur van het gedicht wordt opgevoerd, is Mignon. Het openingsvers roept Italië op.

Het gedicht is heel vaak op muziek gezet, onder anderen door Robert Schumann, Franz Schubert en Hugo Wolf.

Er zijn ook parodieën op gemaakt, bijvoorbeeld: ‘Kennst du das Land wo die Kanonen blühn?‘ van Erich Kästner.

Ik heb de enorme hoeveelheid literatuur over dit gedicht niet uitgebreid bestudeerd. In mijn ogen is dit een gedicht dat over de dood gaat. Het beschrijft drie levensfasen: de jeugd, de middelbare leeftijd en de oude dag.

Het is wel ontnuchterend, maar we gaan op weg, en het blijft lyrisch.

Vertaling:

Ken je het land, waar de citroenen groeien

Ken je het land, waar de citroenen groeien,
In ‘t donker loof de gouden sinaasappels gloeien,
Een milde wind vanuit de blauwe hemel daalt,
De myrte rust, een lauwertak naar boven taalt?
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Wil ik met jou graag gaan, mijn lief, meteen.

Ken je het huis? Zijn dak rust op een zuilenrij.
De eetzaal blinkt, de suite ligt er stralend bij,
En marmerbeelden overal – ze zien mij aan
Wat heeft men jou, och arme kind, gedaan?
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Wil ik met jou graag gaan, mijn hoedster, nu meteen.

Ken je de berg, zijn nauwe, dichtbewolkte gang?
Het muildier zoekt zijn weg, voor mist noch nevel bang;
In de spelonk, daar woont het oude drakenbroed;
Het stoot de rots, daaroverheen de vloed!
Zeg, ken je het?
Daarheen! daarheen
Voert onze weg! O Vader, zo meteen!

Origineel:

Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn

Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn,
Im dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn,
Ein sanfter Wind vom blauen Himmel weht,
Die Myrte still und hoch der Lorbeer steht?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Geliebter, ziehn.

Kennst du das Haus? Auf Säulen ruht sein Dach.
Es glänzt der Saal, es schimmert das Gemach,
Und Marmorbilder stehn und sehn mich an:
Was hat man dir, du armes Kind, getan?
Kennst du es wohl?
Dahin! dahin
Möcht ich mit dir, o mein Beschützer, ziehn.

Kennst du den Berg und seinen Wolkensteg?
Das Maultier sucht im Nebel seinen Weg;
In Höhlen wohnt der Drachen alte Brut;
Es stürzt der Fels und über ihn die Flut!
Kennst du ihn wohl?
Dahin! dahin
Geht unser Weg! O Vater, laß uns ziehn!

Grijze haren

Dit versje dateert van een paar weken geleden. Het was een kleinigheid, een niemendalletje misschien, maar ik merk dat ik het bij herlezing wel aardig vind.

Grijze haren

Alle bladeren vergelen
Bij het klimmen van de jaren;
Onze blik gaat somber staren,
Zelfs het spel gaat ons vervelen.

Maar hoe groot ook de gevaren,
Ook de dood – een hoogst reële –,
Je blijft je liefste teder strelen,
Al draagt je kop ook grijze haren.