Ik loop in streken waar de doden zijn. Ze staan daar wat te grijnzen langs de sloot. Die op de kale takken zitten, zijn niet groot. Maar goed dat hier geen Tien Geboden zijn.
Ik denk dat men de grot juist daarom sloot. Er zal toch wel een cijfercode zijn? Bij Trakl is soms sprake van een rode pijn. Een engel wacht nu naast een rots van lood.
De schedellijn vergt nog wat doodsbeheer. Geen mens heeft nog het graf gelekt. De doden vormen straks een polymeer
die zich langs evenaar en keerkring strekt. Men geeft die als een stippellijntje weer. De streng hoeft niet te worden opgerekt.
Een jeu d’esprit uit ongeveer dezelfde tijd (1993) als het vorige rijmsel – Vrees en beven. Dit vers is weliswaar even godsdienstwaanzinnig als het vorige, maar het is toch wat lichter van toon.
FQI – Fides Quaerit Intellectum (geloof zoekt begrip) – is de naam van de vrijgemaakt-gereformeerde studentenvereniging in Kampen. Dat was de vereniging waar de toekomstige dominees lid van waren (en zijn). Door anderen – hier ligt hoogmoed op de loer – werd daar soms Fides Quadrat Intellectum (geloof ordent/voltooit/voegt een dimensie toe aan/kwadrateert het denken) van gemaakt. Zie dit stuk van K. Schilder uit 1950 in De Reformatie, later herdrukt in de Kamper Studentenalmanak.
De naam van de studentenvereniging is ontleend aan de Proslogion van Anselmus van Canterbury (1033-1109) – de alternatieve titel van die verhandeling luidt soms ook wel Fides Quaerens Intellectum (geloof op zoek naar begrip). De Proslogion brengt het beroemde ontologische godsbewijs van Anselmus onder woorden.
Geluidsopname:
Geluidsopname van het gedicht
Fides Quadrat Intellectum
Sinds ik een God ben schrijf ik rondzendbrieven. (Ik ben een tijd in therapie geweest, maar wie zichzelf aanvaarden kan, geneest.) Mijn hanepoten werden hiëroglyphen,
waaruit terstond zich wijsheden verhieven die heilzaam zijn voor ieder die ze leest, mits toegewijd, godvruchtig, onbevreesd! (Laat niemand zich door achterdocht ontrieven.)
Ik ben verzot op eschatologie: wij leven nu in barre, boze tijden; men doet maar, klampt zich vast aan god-weet-wie,
al was het maar om keuzes te vermijden, en niet te doen wat Ik als noodzaak zie: Mijn Eer, Mijn Leer, Mijn Grote Naam belijden.
Onrust ligt op ramkoers met de aarde. Een ruimteschip heeft zich al losgemaakt. De nachten worden sedertdien doorwaakt. De duiven koeren in de appelgaarde.
Men vloekt met hoon een oude en bebaarde schepper-god. Hopeloos heeft hij verzaakt, terwijl hij zich kennelijk heeft vermaakt toen hij zijn banvloek aan ons openbaarde.
Mijn tuin ligt vredig in het bleke licht. Een dwarrelende zwerm van zwarte kauwen vliegt ka-ka roepend langs de notenboom.
De mannen monkelen, terwijl de vrouwen snappen dat dit een zaak is van gewicht. De wereld gloeit nog na als in een droom.
Tijdens de bosrand valt de avondzon. Er is een uil die in zijn stilte vliegt. Ik hoor een stem die samenzwerend liegt. (Misschien denkt u dat ik wel zonder kon.)
Het gif schuilt onmiskenbaar in de bron. Al wat gebeurd is, heeft ons zeer gegriefd. ‘Misschien dat u een rode twist belieft?’ Een woord is geen partij voor het kanon.
Het blanke leven is niet steeds naar wens. Verwoesten is wat ik in zwartheid deed. Het leven kent een prikkeldraden-grens.
Verwijt mij nooit wat ik mijzelf verweet. Ik maak – kent u nog rare bohemiens? – een fietstocht naar de zomen van het leed.
De kikkers kwaken in de zwarte beek.
Een stille schaduw nadert hoog en snel.
De hemel is de voorhof van de hel.
Het goede nieuws is vrijwel altijd fake.
Maar weinig is wat het zojuist nog leek.
Een kikker kwaakt luidkeels ‘Immanuel’,
want driemaal heilig is het liefdesspel:
“En zeg tot wie geen tong heeft: ‘spreek’!”
De schaduw is een vorm van blasfemie.
Verlustigend en zwijgend ziet hij toe:
gekonkel, brouille, seks of sodomie,
het alsmaar kijken wordt hij nimmer moe.
De dood is domein van historici.
Vergankelijk vlees is eeuwig taboe.
De Engelse dichter, toneelschrijver en acteur William Shakespeare (1564-1616) wordt algemeen beschouwd als een van de grootste dichters die ooit heeft geleefd. Naast toneelwerk in verzen heeft hij ook 154 sonnetten geschreven die al vaker in het Nederlands vertaald zijn. Veel van die vertalingen zijn ook wel online te vinden.
In Sonnet 78 blijkt dat Shakespeare te maken heeft met geleerde concurrenten. Het betreft hier waarschijnlijk “een groep elizabethanen, bekend als de […] University Wits, (…)”, althans volgens Peter Verstegen, die een tweetalige editie van de sonnetten heeft gemaakt en ook een commentaar heeft geschreven bij elk sonnet (William Shakespeare, Sonnetten, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1993, p.268).
Shakespeare steekt de draak met de geleerdheid van zijn rivalen, en de aanbedene zorgt er in de slotregels voor dat Shakespeare zelfs nog als geleerde in de schaduw van zijn concurrenten kan staan. Veel toelichting heeft het gedicht verder niet nodig.
In veel gevallen worden de eerste twaalf regels als één blok geschreven. Ik heb ze als kwatrijnen genoteerd omwille van de leesbaarheid.
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Sonnet 78
Heel dikwijls riep ik jou als muze aan, Wat al mijn verzen zeer te stade kwam; Door vreemde pennen werd het nagedaan, Zodat men nog wat van hun poëzie vernam.
Jouw ogen leerden zwijgers kwinkeleren, Verhieven logge domheid in de lucht, Geleerde wieken kregen heuse veren, Waar gratie was, nam die nog hoger vlucht.
Verhef je maar op wat ik nederschrijf, Jij bent de oorsprong, en jij bent het vuur. Kunst die zich warmt aan jou, beklijft, Bij broeders geeft het hooguit wat structuur.
Kern van mijn kunst ben jij, en zelfs bereid Jij nog geleerdheid uit mijn dommigheid.
Origineel:
Sonnet 78
So oft have I invoked thee for my muse, And found such fair assistance in my verse As every alien pen hath got my use, And under thee their poesy disperse.
Thine eyes, that taught the dumb on high to sing And heavy ignorance aloft to fly, Have added feathers to the learned’s wing And given grace a double majesty.
Yet be most proud of that which I compile, Whose influence is thine, and born of thee. In others’ works thou dost but mend the style, And arts with thy sweet graces gracèd be;
But thou art all my art, and dost advance As high as learning my rude ignorance.
Zacht schoof ik de gordijnen open. De straten glommen in het zwakke licht. Een autodeur sloeg woedend dicht. Ik zag de schimmen door de regen lopen.
Er viel geen touw meer vast te knopen aan wat, uit noodzaak, sleur of plicht, door mij was opgeschreven of verricht. Ik wou een kaartje naar de Melkweg kopen.
Wie laks is en niet goed is voorbereid, lijdt in de hoogte kans op helse pijnen en valt ten prooi aan hemelgruis en strijd.
Voilà, een visum, krachtvoer, medicijnen. Ik wist wat ik moest doen, ik nam de tijd. De grootste opgaaf is om te verdwijnen.
Schapen zoeken op de maan naar water.
Het veer glijdt zacht over de doodsrivier.
De wespen doen zich hier te goed aan bier.
Successen komen nu, of nooit, of later.
De godsdienststichter stortte in een krater.
Een witte eenhoorn danste van plezier.
De tederheden dwalen op papier,
Je ziet het misschien niet, maar toch, het staat er.
Ik ben, weet ik, geen man van bacchanalen,
Geen god meer die triomfen viert in bed,
Al trek ik in gedachten volle zalen,
En schrijf ik vlijtig voort aan dit sonnet.
Ze kunnen desgewenst me komen halen:
‘k Woon driehoog achter, in een serviceflat.
(Eigen werk)
Ik had dit gedicht ingezonden voor de Turing Gedichtenwedstrijd 2018. Er waren ongeveer 7000 inzendingen. De beoordeling vond in een aantal ronden plaats. Mijn gedicht was doorgedrongen tot de tweede ronde waarin nog 1000 gedichten over waren gebleven. Elk van deze 1000 gedichten ontving een beknopt juryrapport. Mijn rapport luidde:
Pittig, prettig gedicht. De onverwachte beelden en contrasten intrigeren meteen. Het rijm sluipt handig binnen, zonder al te veel nadrukkelijkheid. In de eerste en tweede strofe zwermt het sonnet vele kanten op, wat een zekere vaagheid teweegbrengt. Na de volta wordt het persoonlijker en duidelijker, maar tevens eenduidiger. Het gedicht zwakt af naar het einde toe. Desalniettemin getuigt het sonnet van vakmanschap.
Das war einmal, maar rijmen kan niet meer; het is passé, schlemielig en bekrompen – harmoniums zijn immers psalmenpompen, wie dankt er nog op vrome toon de Heer?
Vergeet ze maar, die komma’s van weleer, die hoofdletters, die streepjes en die lompe, pedante punten – dat geklos op klompen, die taalterreur van juffrouw Ganzenveer.
Mijn verzen zijn van zulke zaken vrij en adresseren zonder haperingen – ik blijf het liefst mijzelve zeer nabij,
al laat ik and’ren gaarne hymnen zingen of zich verliezen in een hospartij – de kern, de grond, het wezen van de dingen!
Geluidsopname:
Geluidsopname – Arie Sonneveld
(Eigen werk)
Naschrift
Ik geloof in de eenheid van inhoud en vorm. Ik denk ook dat de vorm bepalend is voor de inhoud. Ik vind ten slotte dat vormloosheid een gebrek is van een vers en dat een goede vorm behulpzaam is bij de totstandkoming van een gedicht. Minachting voor de vorm diskwalificeert het vers. Maar er zijn vele vormen, en ze kunnen – mits goed gebruikt – allemaal prachtig zijn.
Net als in de beeldende kunst heeft het loslaten van stringente vormeisen in de dichtkunst een onmiskenbare vernieuwing, en tevens een weldadige bevrijding uit verstarring gebracht. Maar het heeft soms ook wel een betreurenswaardige aantrekkingskracht uitgeoefend op halftalenten. Maar feit blijft dat zowel vrije als gebonden verzen prachtig kunnen zijn.
Veel mensen die niet zo van gedichten houden, vinden soms – daar heb ik me al vaak over verbaasd – dat gedichten moeten rijmen. “De psalmen rijmen ook niet”, zeg ik dan, of ik citeer die beroemde monoloog uit The Tempest, die me altijd de tranen naar de ogen jaagt: