Categorie archief: Beschouwing

Beter worden – Louise Glück

‘At a slight remove’: Louise Glück outside her home in Cambridge, Massachusetts. Photograph: Daniel Ebersole/AP

Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.

Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.

De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.

Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.

Uit een bespreking van Louise Glück, American Originality. Essays on Poetry (2017) door Nathaniel Rosenthalis onder de titel A Great Poet Writes About the Making of Poetry.
Louise Glück’s criticism has the depth of her poetry
 (8 september 2017) citeer ik de volgende passage (de ingesprongen alinea is een – ingekort – citaat van Glück):

Ik heb een kort stuk vertaald uit deze prozabundel American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017): The Culture of healing (p.58-60).

Het stuk gaat over een cultuur die geneigd is alles als zelfverbetering of herstel te beschouwen, een cultuur waarin de schepper-kunstenaar altijd zegevierend over de finish komt, waarin het lijden slechts reëel is in zoverre het aanleiding is voor een triomferend kunstwerk. Ze heeft daar ernstige bedenkingen bij.

Vertaling:

Beter worden

Als we spreken over de heilzame kracht van de kunst, moeten we onderscheid maken tussen de ervaring van de lezer en de ervaring van de schrijver. Voor de lezer kan een kunstwerk een soort mantra worden: door vorm te verlenen aan de ontreddering verlost het gedicht de lezer van een amorfe duisternis zonder zwaartekracht; het wordt een eiland in vrije val; het wordt zijn metgezel in verdriet, zijn steun en toeverlaat, een onmiskenbaar teken dat lijden op een of andere manier zin heeft.

Maar de relatie van de dichter tot zijn taalschepping lijkt me een andere.

We leven in een cultuur die bijna fascistisch is in zijn dwangmatige optimisme. Grote schaamte is verbonden met het idee en het schouwspel van een pijnlijke beproeving: de impuls om zo’n beproeving weg te drukken, te ontkennen of in te dammen kent twee uitersten – aan de ene kant de verering van een volmaakte gezondheid (lichamelijk en psychologisch), en aan de andere kant wat je een pornografie van het litteken kunt noemen, de schier eindeloze vloed van gedenkschriften en gedichten en romans die zijn gebaseerd op de aanname dat het tentoonstellen van leed wel moet leiden tot authentieke en machtige kunst. Maar als lijden zo zwaar is, waarom zou de uitdrukking ervan dan gemakkelijk zijn? Trauma en verlies zijn op zichzelf nog geen kunst: ze hebben iets weg van een onaffe metafoor. Zo’n werk is in feite aangestoken door een soort ingehouden gulzigheid. Het wil wat al te graag de meest dramatische uitersten belichamen; het ontkent al te gemakkelijk verlies als blijvend, als onherroepelijk. In plaats daarvan vertelt het een verhaal van persoonlijke overwinning, een verhaal dat bol staat met signaalwoorden als ‘groei’ en ‘heling’ en ‘zelfverwerkelijking’, wat uiteindelijk culmineert in het onvoorwaardelijke en alomvattende getuigenis dat de ziel geeft van zijn eigen heelheid, alsof verlies slechts een katalysator voor zelfverbetering zou zijn. Maar als de overweldigende kracht van het verlies wordt ondermijnd of ontkend, dan is het onvermijdelijke gevolg dat we gaan denken dat de spreker een kunstmatige constructie is, geen werkelijk mens.

Mijn eigen ervaring van acuut lijden, zowel in leven als werk, is dat ik in zulke perioden haast niks doe dan overleven, ervan uitgaande dat als ik maar overleef ik er in ieder geval nog ben als er iets verandert. Ik ben me er niet van bewust dat ik probeer zo’n verandering te bewerkstelligen. En ook geloof ik niet dat de opmerkelijke veerkracht van de kunstenaar een teken is van de helende kracht van de kunst. De manier waarop de kunstenaar zijn eigen werk ervaart, slingert heen en weer tussen paniek en dankbaarheid. Wat wel steeds aanwezig is, wat volgens mij de bron is van veerkracht (of volharding), is het vermogen om zich aandachtig over te geven aan de stof. Dat vermogen tot overgave is een soort opschorting van de eisen van het ‘Ik’; het komt voort, in het geval van de kunstenaar, uit een diep geloof in de waarde van de kunst (zij het niet noodzakelijkerwijs zijn eigen kunst, behalve dan het werk dat hij net onderhanden heeft). Soms, gedurende korte perioden in zijn leven, wordt de kunstenaar uit dat leven weggetrokken door zijn concentratie; hij leeft even in een tussentijd die tevens een zoektocht is, een respijt dat tevens een hoogspanning inhoudt. Zijn geloof in kunst, zijn investering in kunst, die bestaat in de droom zich helder uit te drukken, drijven hem voortdurend naar de toekomst – naar het ingebeelde moment waarin een overweldigende duisternis omgrenzing en vorm aanneemt. Dat geloof vervangt nostalgie door verschrikking en honger, de droom van herstel door de droom van ontdekking. En met dat doel cultiveert de kunstenaar een standvastige afkeer van zelfbegoocheling, wat niet zozeer een morele houding is als wel een pragmatisch besluit, want het enige voordeel dat het lijden meebrengt, is dat het inzicht verschaft.

De grote detective-schrijver Ross Macdonald zegt dat hij, “net als veel andere schrijvers,” “[zijn] eigen ervaringen of gevoelens niet rechtstreeks kon gebruiken”. Macdonald vond dat een verteller “moest worden afgeschermd, als met een loodafdekking tussen [hemzelf] en het radioactieve materiaal”. De dichter heeft genoeg aan de tijd, omdat die een andere invalshoek verschaft. Maar de kunstwerken die direct zijn terug te voeren tot specifieke gebeurtenissen – hoe veel eerder ze misschien ook hebben plaatsgevonden – plaatsen de kunstenaar in een bijzondere verhouding tot deze gebeurtenissen. Het gedicht is een wraakneming op het verlies dat wordt geperst in een nieuwe vorm, tot een ding dat eerder nog nergens ter wereld bestond. Het verlies wordt daarmee zowel een optelling als een aftrekking: zonder dat verlies zou dit gedicht, deze roman, dit beeldhouwwerk niet hebben bestaan. En een merkwaardig besef van geschiedvervalsing kan optreden als de onontkoombaarheid van het verlies ambigu wordt, als de manipulator er voordeel van trekt. Tegen zo’n functieverdubbeling bestaat, denk ik, geen remedie. En de drijvende kracht achter de transformatie is in alle gevallen de tijd, die ongevoelig is voor dwang of haast.

Origineel:

J.L. Heldring – Lof van het conservatisme

Deze afbeelding van Heldring werd vele jaren afgedrukt bij de column ‘Dezer Dagen’

De Nederlandse journalist Jérôme Louis Heldring (1917-2013) – afstammeling van een bekende Nederlandse patriciërsfamilie (en een man die in zekere zin door zijn werkzaamheid ook de patriciërstraditie voortzette), was een zeer vooraanstaande politieke commentator. Hij was een aantal jaren hoofdredacteur van NRC Handelsblad. Hij is bekend geworden met zijn column ‘Dezer Dagen’ die hij van 1960 tot 2012 schreef.

Zijn bekendste publicatie is ‘Lof van het conservatisme’. In dit artikel uit 1974 van negen bladzijden formuleerde hij een aantal conservatieve politieke uitgangspunten. En hij bekende zich daar ook toe, wat niet eenvoudig was in de bepaald links-agressieve cultuur die er toen heerste.

Heldring was een aanhanger van Carry van Bruggen. In haar hoofdwerk Prometheus (1919) had zij betoogd dat identiteit altijd berust op verschil. Een unicum in de totaliteit bestaat niet. Iedereen die meent dat hij iets is, meent dat op grond van het feit dat hij om zich heen dingen waarneemt die anders zijn, die verschillen van hoe hij is. Deze bijna Schmittiaanse gedachte werd door Heldring als uitgangspunt genomen voor zijn politieke beschouwingen.

Een van de interessantste verschijnselen in de Nederlandse politiek is de Werdegang van het Nederlandse conservatisme. Johan Huizinga betreurde na WO-II de afwezigheid van een duidelijk gemarkeerd Nederlands conservatisme. De historici Ernst Kossmann en Hermann von der Dunk schreven boeken over dat onderwerp. In diezelfde tijd trad ook de ietwat rebelse hoogleraar en psycholoog Jan Hendrik van den Berg op die in de loop van zijn leven van een rebel veranderde in een reactionaire conservatief. Later kwam de Nederlandse intellectueel Bart Jan Spruyt – afkomstig uit de hoek van de SGP – en hij stond aan de wieg van de Edmund Burke-stichting, een stichting die het conservatieve gedachtegoed in Nederland zou moeten bevorderen. Deze Spruyt bleek een dwaallicht dat eerst Pim Fortuyn, toen Geert Wilders en ten slotte Thierry Baudet van zijn zoeklicht voorzag.

Het merkwaardige van de conservatieve ontaardingen is dat ze eigenlijk helemaal niet conservatief zijn in de door Heldring aangeduide zin. Geleidelijkheid, de twijfelachtige aard van de mens, historische evenwichtigheid lijken nauwelijks een rol te spelen. Het gekke is dat moderne conservatieven een sterk revolutionaire indruk maken.

Zelf heb ik een tijdlang gemeend conservatief te zijn. De afkeer die moderne conservatieven van de EU hebben, hun revolutionaire ijver, hun bitterheid hebben mij van die dwaalweg afgevoerd.

Maar het artikel van Heldring vind ik nog steeds heel interessant.

Enfin – het is zoals het is. Hierbij een scan van Heldrings opstel uit 1974: Lof van het conservatisme. Het is afkomstig uit zijn eerste bundel met columns: Het verschil met anderen, p.125-133.

Vrees en beven

Bijgaand rijmsel schreef ik op 6 oktober 1993. Ik was toen 29 jaar.

Het is geen goed gedicht – het is eigenlijk helemaal geen gedicht. Het is de wanhopige klacht van iemand die in een sektarische geloofsgemeenschap is opgegroeid – de Vrijgemaakt-gereformeerde kerken – iemand die ondanks wanhopige pogingen om loyaal te blijven ten langen leste ontdekt dat dat nooit zal gaan lukken.

Het rijmschema is net zo monomaan en obstinaat als ik was op het moment dat ik het schreef.

De enige zin die me ook bij teruglezen nog steeds wel enigszins bevalt is:

– men ziet soms uitersten elkander raken .

De titel verwijst naar Kierkegaard.

Enfin, voor wie het verder interesseert:

Vrees en beven

Ik schreeuw ongaarne luidkeels van de daken.
(Wie klaagt, hij klage met een tong van lood.)
Ik leef alleen, ook ’s nachts, en droom van draken
die blazen, bijten tot de laatste stoot.

Ik durf niet tot een dominee te naken,
bang als ik ben dat hij een idioot
verhaal ophangt over De Dag der Wrake,
en liefst verbiedt wat God niet eens verbood.

Voor ketters is van geen vergeving sprake;
de God des Heils veroordeelt en verstoot
al wie de band met kerk en godsdienst slaken:
ze zullen eeuwig branden na hun dood.

Genoegen weet zo’n godsknecht vaak te smaken
in dat wat mij ontstelde en verdroot:
de beeldenstorm, de hel en zulke zaken,
kunsthaat, het rinkelen van glas-in-lood.

Hij wil mij Gode welgevallig maken,
– “Vouw toch je handen, maak je knieën bloot” –,
een kerkganger, een dankbare diaken,
een ouderling, een frenetiek zeloot.

Als hij Calvijn aanwijst als lichtend baken,
of mij tot Christus en ter kerke noodt
– men ziet soms uitersten elkander raken –,
nog liever sterf ik of ik blijf neuroot.

Wanneer de preektoon mij bijkans doet braken
– de kleur van mijn gelaat wordt langzaam rood –,
houd ik opeengeklemd mijn beide kaken
en weiger categorisch Wijn en Brood.

Met hemelsleutels tracht men te bewaken
wat mensen aanzien voor wat God gebood,
en wat het leven aangenaam kan maken,
helaas, is in het licht der Schrift slechts schroot.

Ik heb mijn hersens menigmaal doen kraken,
bij God geklaagd mijn wanhoop en mijn nood.
Of men het in mij prijzen wil of laken:
het Heilsgeheim der Kerk is mij te groot.

(Eigen werk)

Over Calamitas van Menno Wigman

Inleiding

Menno Wigman. Copyright: Mark Kohn / de Beeldunie

Ik doe dat wel vaker, iets schrijven over een gedicht, maar tot nu toe alleen als ik een gedicht had vertaald. Dan vertel ik een paar dingen over de dichter, en over wat ik tijdens het vertalen heb ontdekt. Ik hoop dan maar dat de lezer er iets aan heeft.

Een gedicht – ook een vertaald gedicht – moet liefst voor zichzelf spreken. Net als bij een grap, bederft uitleg al gauw het effect. Misschien dat het nut van het schrijven over poëzie erin bestaat dat je jouw geestdrift enigszins weet over te brengen, dat je een paar obstakels die je bij het lezen tegenkomt, kunt wegnemen.

Jelle van Baardewijk, filosoof en ethicus, daagde mij op Twitter uit om iets over Calamitas van Menno Wigman (1966-2018) te zeggen. En hij gaf zelf het goede voorbeeld. Zie dit Twitterdraadje met een paar aardige observaties.

Afbeelding

Goede gedichten zijn intens. Meerlagigheid is een vorm van intensiteit. Calamitas van Menno Wigman is een intens gedicht. Dat ligt niet alleen aan het onderwerp – dat op zichzelf al intens genoeg is – maar aan de manier waarop Wigman zijn onderwerp behandelt. Ik zal daarom wat aandacht besteden aan de contrasten die Wigman aanbrengt om zijn onderwerp tot leven te brengen. Ook maak ik een paar opmerkingen over de vormkenmerken van het gedicht.

Het is wel aardig om te weten dat het begrip ‘Schoonheidsdrift’ dat in dit gedicht voorkomt, en dat gebruikt wordt om de dichter John Keats (1795-1821) te karakteriseren, door de romanschrijver Arie Storm als titel is gebruikt voor zijn laatste roman, een roman waarin ook het personage Keats een rol speelt.

Hier vindt u wat informatie over de titel, Calamitas: loss, injury, damage, mischief, harm. Een passende Latijnse titel voor een gedicht over een man die door Rome dwaalt terwijl de gebeurtenissen in de wereld een dramatische wending nemen.

Contrasten

Het onderwerp van Calamitas is de reactie van een man op de verschrikkelijke gebeurtenissen die plaats vonden op 11 september 2001 in New York. Die man doolt rond in Rome, eerst op zoek naar “een nachtblauw overhemd”, en vervolgens probeert hij dichter bij een bewonderde voorganger, John Keats, te komen, die daar op vijfentwintigjarige leeftijd overleed aan tbs na een aantal onsterfelijke gedichten te hebben geschreven. Keats was een romanticus, net als Wigman.

Dit is het eerste contrast: de spectaculaire en massale dood in New York, en de onopvallende eenzaamheid van de man in Rome, op zoek naar zijn nachtblauwe overhemd, zijn “shirt”, een kledingstuk dat – net als het gedicht – “van strenge snit” is, een kledingstuk ook dat zijn naaktheid kan bedekken, dat hem enigszins beschermen kan tegen een werkelijkheid die niet veel mededogen kent met de kwetsbare mens – een effect trouwens dat ook een gedicht kan hebben als je daarvoor gevoelig bent.

Het tweede contrast is natuurlijk de brute aanslag versus de gevoelige kunst van Keats. “Daar lag hij met zijn grote ogen dood te gaan” – de vriend van Keats, Joseph Severn, die 58 jaar na Keats’ dood met hem verenigd werd in een graf op de Cimetero acattolico in Rome, heeft hem een paar keer bij leven uitgebeeld, inderdaad met opvallend grote ogen. En hij heeft hem ook op zijn sterfbed geportretteerd, toen met zijn ogen gesloten. En grote ogen zet je natuurlijk ook op als je je verbaast of verwondert.

De beroemdste zin van Keats is inderdaad prachtig: “A thing of beauty is a joy forever.” Die koortsachtige drang om iets heel moois te maken. Schoonheidsdrift. De koortsachtigheid van zijn ontijdige dood. Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij stierf.

Het derde contrast wordt gevormd door de eenzame man die massaal vliegen ziet sterven op de vliegenstrip tijdens het ontbijt in Rome, zoals ook de mensen massaal stierven in New York: “Als vliegen stierf men op tv.” Iedereen herinnert zich nog de kleine zwarte figuurtjes die naar beneden sprongen. De onafwendbaarheid ook van zo’n kleefstrip voor de onwetende vlieg. De kwetsbaarheid van al wat adem heeft.

En dan nog een vierde contrast. “Hoe komt het toch dat tbc iets roerends heeft?” Ik denk omdat doodgaan iets is wat je altijd alleen doet. Het vormt een contrast met de massaliteit van de dood, de vliegenstrip met al die dode vliegen, die hem zo van slag bracht.

Ten slotte het vijfde, voor mijn gevoel meest spectaculaire contrast: de dolende Rome-ganger ziet een Keats-manuscript in een vitrine, en hij schrijft dan de mooiste zin van het gedicht: “Een gedicht, zo teer / en strak dat het geluidloos door het glas heen brak.” Als eerbetoon staan die regels op hetzelfde niveau als de prachtige regels van Ida Gerhardt: “… wat ontsprong aan hun verwondering / en stralend de millennia doorscheen …”.

De geciteerde regel van Wigman kan helemaal op zichzelf staan, en dan is het een schitterende regel. Maar die regel staat natuurlijk niet alleen op zichzelf. Werkelijk geweldig is het contrast dat Wigman aanbrengt tussen de vliegtuigen die als een projectiel door het glas van de Twin Towers naar binnen vlogen, en het gedicht van Keats dat geluidloos door het vitrineglas naar buiten brak, en vervolgens uiteraard binnen kwam bij de aandachtige toeschouwer.

Vorm

De brandende torens van het WTC vlak na de aanslag en voorafgaand aan hun ineenstorting (Plaatje overgenomen van Andere Tijden)

De openingsregel is heel sterk: “Waar was je toen het WTC?” Het slotwerkwoord ontbreekt natuurlijk, maar je merkt het niet eens. Pal staat de vraag voor je neus. Het is echt een klaroenstoot. En dan dat geweldige binnenrijm van WTC en tbc (met het hierboven geschetste contrast), en iets zwakker ook het verderop gebruikte tv.

Het gedicht kent drie strofen van vijf regels. Het gedicht is heel strak geschreven in jambische zesvoeten (zes keer: pom póm, pom póm …).

Het gedicht kent geen eindrijm, maar het wemelt van de anderssoortige rijmen. Alle rijmen zijn natuurlijk klankverwantschappen. Wigman gebruikt halfrijmen, binnenrijmen, assonanties, alliteraties: snit & strip & shirt & drift & schrift, vuile vliegenstrip, verziekt & niet & Keats, strenge snit, schoonheidsdrift & handschrift, teer & strak, trap & steden, strak & brak, gedicht & geluidloos, wtc & tbc & tv, ondenkbaar & elkaar & daar.

Het gedicht is eenvoudig van taal, wat de betrekkelijk langgerekte woorden na het Engelse citaat “Vijfentwintig. Schoonheidsdrift” heel sterk maakt.

Van Baardewijk gebruikt in zijn draadje het begrip ‘drumstijl’. Dat begrip heeft hij voor de gelegenheid gemunt, denk ik, want ik heb het nog niet eerder gehoord, maar misschien heb ik niet goed opgelet. Je hebt tegenwoordig ook Poetry Slam-festivals. Wigman drumde graag, was zeer op een perfecte vorm gericht, en inderdaad heeft zijn tekst iets strengs, iets scanderends, zonder dat je nu kunt zeggen dat het gedicht stijf of deftig of onnatuurlijk is. Dat is heel knap.

Slotopmerkingen

Ik heb geen studie gedaan naar bestaande commentaren op dit gedicht. Ik heb het gedicht gelezen, herlezen en overdacht. En ik las een aardig stuk van Mirjam van Hengel (die onder andere een biografie van Remco Campert heeft geschreven, alsmede een dubbelportret van Leo Vroman en Tineke Sanders) dat verscheen op 18 september 2019 in De Groene Amsterdammer, enige tijd na Wigmans vrij plotselinge dood: ‘En ik die keffend in mijn canto’s woon’. Menno Wigmans gestileerde anarchie. Wie alvast een idee wil krijgen van de dichter Menno Wigman en van zijn dichterschap, verwijs ik graag naar dat artikel.

De romanschrijver, dichter en essayist Rob van Essen schrijft momenteel een biografie van Wigman. Ik ben daar benieuwd naar.

Inleiding tot het gedicht ‘King Jasper’ van Edwin Arlington Robinson – Robert Frost

Ten geleide

Dit is geen poëzievertaling, maar een prozavertaling. Het is de tekst van een dichter over een dichter, en het is een poëtische tekst. Robert Frost (1874-1963) is de schrijver, en het onderwerp is de dichtkunst van Edwin Arlington Robinson (1869-1935).

Deze introductie tot het gedicht King Jasper van E.A. Robinson werd geschreven kort na de dood van Robinson, zoals ook wel uit de tekst blijkt. Ook het gedicht zelf werd postuum gepubliceerd. Frost legt de nadruk op de balans in echte poëzie tussen ernst en humor, en op het cruciale belang van fantasie, speelsheid, het spelelement. En hij bepleit aan de hand van het werk van E.A. Robinson het geduldig gedragen leed tegenover het woedende maatschappelijke protest dat geen zelfcorrectie meer toestaat.

Ik heb in het verleden een paar gedichten van Frost vertaald, en ik ben zeer geïnteresseerd in zijn eenvoudige, subtiele, overrompelende taal, zijn verstechniek, zijn wanhoop, zijn humor. Maar ook Robinson – een dichter die ik nog niet erg goed ken – blijkt prachtige dingen te hebben geschreven.

Veel kennis van het lange gedicht King Jasper is niet vereist om de tekst van Frost te kunnen lezen. The Oxford Companion to American Literature (6th ed.) zegt over King Jasper:

King Jasperblank-verse narrative by E.A. Robinson, posthumously published in 1935. The symbolism is considered to refer to the destruction of the capitalistic social structure by vengeful acts of the disinherited, who also perish in the holocaust, leaving only the enduring creative principle of life itself.

(King Jasper – verhalend gedicht in vrije versvorm door E.A. Robinson, postuum gepubliceerd in 1935. Algemeen aangenomen wordt dat de symboliek verwijst naar de vernietiging van de kapitalistische sociale orde als gevolg van de handelingen van wraakzuchtige bezitlozen, die tevens ten onder gaan in de holocaust, waarbij slechts het creatieve levensbeginsel overblijft.)

Er worden in Frosts algemene introductie een stuk of tien gedichten van Robinson aangehaald. Ik heb ook de betreffende versfragmenten vertaald. Het oorspronkelijke Engels geef ik tussen haken.

In het gedicht In Memory of William Butler Yeats – de dichter Yeats leefde van 1865-1939 – gebruikt de dichter W.H. Auden (1907-1973) de zin: “For poetry makes nothing happen“. Deze zin is heel beroemd geworden omdat daarin kernachtig wordt samenvat dat poëzie geen vehikel is in welke maatschappelijke of politieke strijd dan ook. Het is wel aardig om te zien dat Frost dit standpunt al duidelijk onder woorden bracht een paar jaar voordat Auden dat inzicht in versvorm samenbalde. Als je de tekst van Frost leest, besef je opeens hoe actueel die kwesties toen waren, hoe urgent, en hoe goed het is dat er mensen zijn die niet hun kop kwijtraken in het tumult van de tijd.

De dichter Joseph Brodsky schreef ooit een essay over Aleksandr Solzjenitsyn. Hij beschreef een passage in Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj. Solzjenitsyn deed toen verslag van een ondraaglijke opeenvolging van kampellende. Het was niet te harden. En toen stopte hij. Volgens Brodsky had hij nog even moeten doorgaan met een paar ellendige dingen die hij erbij had verzonnen om de ondraaglijkheid nog wat verder op te voeren, “dan hadden we misschien een echte moderniteit gekregen”. Ik acht het mogelijk dat die passage is ontstaan na lezing van Frosts beschouwing over de viervoudige herhaling van ‘thought’ bij Edwin Arlington Robinson in diens gedicht Miniver Cheevy (zie de paragrafen 12 en 13).

Een belangrijk onderscheid in deze beschouwing is het onderscheid tussen griefs en grievances. Met griefs wordt onontkoombaar menselijk leed bedoeld, en met grievances maatschappelijk protest, het gedachtegoed van de boze verontwaardiging. Je kunt bij dat laatste denken aan de communistische ideologie, aan Pim Fortuyns ‘puinhopen van paars’ en aan de dromerij die belichaamd wordt door ‘de uil van Minerva’ (Thierry Baudet).

Ik heb het bedoelde onderscheid niet altijd op dezelfde manier vertaald, maar gebruik ‘in stilte gedragen leed’ en ‘stille weeklachten’ voor ‘griefs’, en ik gebruik ‘openbare’, ‘verontwaardigde’ en ‘luidruchtige aanklachten’ voor ‘grievances’ om ook in het Nederlands een semantische- en klank-relatie tussen de begrippen te behouden.

De oorspronkelijke tekst uit 1935 is hier in het internetarchief na te lezen, inclusief de tekst van King Jasper.

Hier vindt u het grootste deel van de tekst in Google Books: The Collected Prose of Robert Frost, edited by Mark Richardson, gepubliceerd door The Belknap Press of Harvard University Press in 2007, p.117-122.

In The Collected Prose is een alineanummering toegevoegd die de editie uit 1935 niet bezat. Deze nummering heb ik ook toegevoegd, zij het dat ik een nummeringsfout op p.119 heb gecorrigeerd. Wat in mijn vertaling nr. 12 is, is in The Collected Prose nr. 12 en nr.14. Vanaf nr. 13 in mijn vertaling moet je bij het alineanummer 2 optellen om het nummer in The Collected Prose te krijgen. Voor het citaat uit het gedicht Old King Cole ben ik opnieuw afgeweken van The Collected Prose. Ik heb de editie van 1935 er weer bij gepakt, gewoon omdat die correct was.

Op de plaatsen waar Frost citeert uit Robinsons oeuvre, geef ik een hyperlink naar het betreffende gedicht.

Genoeg gekletst. Voor de dag met die vertaling.

Inleiding tot het gedicht King Jasper van Edwin Arlington Robinson

Auteur: Robert Frost

Bron: King Jasper – A Poem By Edwin Arlington Robinson. With an Introduction by Robert Frost, New York: The Macmillan Company 1935

1.

Bij het nageslacht zou weleens het besef kunnen dagen (maar misschien ook niet) dat juist deze tijd, de onze, zich te buiten gaat aan de zoektocht naar steeds nieuwe manieren om nieuw te zijn. Niet langer voldeed de reeds bekende, oude manier om nieuw te zijn. De wetenschap plantte in onze hoofden de gedachte dat er toch nieuwe manieren zouden moeten zijn om te vernieuwen. Het betrof vooral een poging tot reductie – eliminatie. Poëzie werd uitgeprobeerd zonder interpunctie. Het werd uitgeprobeerd zonder hoofdletters. Het werd uitgeprobeerd zonder metrisch patroon waartegen het ritme zich zou kunnen aftekenen. Het werd uitgeprobeerd zonder beelden, behalve dan die zichtbaar waren voor het oog; en een nadrukkelijk gescandeer moest verhullen dat er voor het oor weinig bijzonders meer te ontdekken viel, bijvoorbeeld de dramatische stembuigingen die tot dan toe het voornaamste deel van de poëzie hadden gevormd. Het werd uitgeprobeerd zonder inhoud, onder de merknaam poesie pure. Het werd uitgeprobeerd zonder zinsbouw, puntigheid, samenhang, logica of consistentie. Het werd uitgeprobeerd zonder bekwaamheid. Ik baseer me op de bekentenissen van een man die opzettelijk had moeten afleren wat hij beheerste. Hij maakte een terugtrapbeweging met zijn handen om dit proces te illustreren. En het werd onvolgroeid uitgeprobeerd, als een delicatesse van kalfsfoetus in Azië. Het werd uitgeprobeerd zonder gevoel of sentiment, als een slecht betaalde moord in de onderwereld. Van al deze dingen probeerde men af te komen, en wat hielden we over? Toch nog iets. De grenzen van de dichtkunst waren enorm opgerekt, maar de hoop bleef bestaan dat het idee toch nog iets had opgeleverd.

2.

Robinson was tevreden met de ouderwetse manier om nieuw te zijn. Ik herinner me dat ik het een keer bij hem ter sprake bracht. Hoe ontdekt een mens dat hij anders is en hoe ondergaat hij het de eerste keer dat hij erachter komt? Aanvankelijk kan het hem schrik aanjagen, zoals de kloof met de kerk aanvankelijk Maarten Luther schrik aanjoeg. Er bestaat ook nog iets als een te grote gretigheid om anders te zijn. En wat moet je tegen iemand zeggen die niet alleen erg gretig is, maar echt bang om niet anders genoeg te zijn? Hoe kun je er zeker van zijn dat jouw anders-zijn niet krankzinnig is, totaal buitenissig, onvruchtbaar, onnavolgbaar? Twee angsten zullen ons steeds vergezellen in het leven. Er is de angst dat we onwaardig zijn in de ogen van iemand die ons minstens zo goed kent als wij onszelf kennen. Dat is de vrees voor God. En er is de vrees voor de Mens – de vrees dat de medemens ons niet zal begrijpen en dat we van hem zullen worden losgerukt.

3.

We beginnen als pasgeborene met de uitwisseling van oogcontact. We leerden dat ogen veel overeenkomsten hebben en dat we er dezelfde dingen mee konden doen. We gingen verder met zichtbare lipbewegingen – een lach beantwoordde een lach; vervolgens probeerden we voorzichtig, met vallen en opstaan, de onzichtbare spierbeweginkjes van keel en mond na te doen. Ook die werkten net zo, en ze konden net zulke geluiden voortbrengen. We waren nog steeds samen. Tot zover ging alles goed. Vanaf hier groeide het wonder verder. Er wordt wel gezegd dat herkenning in de kunst allesbepalend is. Beter misschien: uitwisseling is allesbepalend. De ene geest moet de andere geest ervan overtuigen dat deze zich kan openen en dezelfde vezels van subtiliteit in beweging kan brengen, de ene ziel moet de andere ziel ervan overtuigen dat deze dezelfde gloed van eeuwigheid kan afgeven. In geen enkel stadium zal ook maar iemand, behalve de grootste lomperik, deze uitwisseling willen afbreken. Er is niets dat ons meer kan verrijken; en het is aan te bevelen om het definitieve einde ervan met vrees tegemoet te zien.

4.

Het laatste experiment dat de experimentelen hebben voorgesteld is om poëzie te gebruiken als een vehikel voor verontwaardigde aanklachten tegen de niet-utopische staat. Als gezegd, de meeste experimenten behelsden een reductie. Maar dit zou een ingrediënt toevoegen aan de tot nu toe bekende poëzie. We moeten onderscheid maken tussen stille weeklachten en luidruchtige aanklachten. Aanklachten zijn vast nuttiger dan weeklachten. Ik lees in een soort zondagsschoolkrantje uit Moskou dat de aanklachten van Tsjechov tegen de smerigheid en saaiheid van zijn stedelijke woonomgeving een einde hebben gemaakt aan de smerigheid en saaiheid van alle stedelijke woonomgevingen in geheel Rusland. Ze vierden dit als iets groots. De aanklachten van de grote Russen uit de afgelopen eeuw hebben Rusland een revolutie geschonken. De aanklachten van hun grote navolgers in Amerika zouden ons misschien niet meteen een revolutie schenken, maar dan toch wel een palliatief pensioentje. We kunnen beter leren om te verdragen dat het leven zich in zijn akeligste gedaante voordoet, en we kunnen daarbij beter geen verboden uitvaardigen, om onze reputatie van vrijheidslievendheid hoog te houden.

5.

Het volgende hoorde ik onlangs van een van onze jongere collega’s: “Hoewel we aanvankelijk dachten dat literatuur het wel zonder inhoud kon stellen, hebben we nu geleerd dat literatuur ook een propagandistische lading moet hebben.” Dubbel fout, zei ik hem. Dubbel fout en theoretisch partijdig. Maar nadat hij even uit het veld was geslagen bleef hij bij zijn bewering: “Maar kunst kan toch alleen maar goed zijn als het ons in beweging brengt.” Nu meteen of later, vroeg ik hem? Enfin, er schuilt snel een element van ongepaste frivoliteit in het treiteren van de jeugd. Met een dergelijk experiment is duidelijk al een begin gemaakt. De neiging om aan te klagen is sterk en zal zich zeker doen gelden. We moeten heel lief zijn voor onze dromers. Misschien lijken ze soms op stakingsleiders of op een comité van beleidsbepalers. Enfin, welke gedaante ze aannemen kan ons niet schelen, als ze maar echte gedichten maken.

6.

Wat mijzelf betreft: ik houd niet van openbare aanklachten.  Ik laat ze gaarne links liggen waar ze ook worden gepubliceerd. Waar ik wel van houd is weeklachten, en ik wil graag dat  ze Robinsoniaanse diepten bezitten. Het zal wel geen zin hebben dat ik het vraag, maar het komt mij voor dat wij er baat bij zouden hebben als openbare aanklachten zich zouden beperken tot proza – aangenomen dat het proza deze dwingelandij wil accepteren – en dat de dichtkunst zijn weg zou mogen vervolgen in tranen.

7.

Robinson was de grootste van de dichters die hartzeer bezongen, te midden van de tallozen die zongen van andersoortige pijn. De ernst waarmee hij werkte was in alle opzichten treurig gekleurd. Hij hield het hoge doel van de dichtkunst hoog door met zijn borst tegen een doorn te duwen en op zijn droevigst te zingen. Laat al die wezels dan maar eieren leegslurpen. Ik weet beter waar ik terecht kan voor melancholie. Er zijn misschien een paar overbodige, overgevoelige aanklachten – niet meer dan menselijk – maar deze kunnen we gauw vergeten naast de diepten van de weeklachten over het leed waarin hij ons onderdompelde.

8.

Openbaar aanklagen is een vorm van ongeduld. In stilte weeklagen is een vorm van geduld. Misschien worden we straks door de wet gedwongen om ons geduld weg te werpen zoals we ooit werden gedwongen ons goud weg te doen; want door geduld weg te werpen en mee te doen met de ongeduldigen in een laatste bestorming van het bastion van het kwaad, delen we in de hoop dat we een eind kunnen maken aan de noodzaak om geduldig te zijn. Er zal niks meer overblijven om geduld bij te betrachten. De dag der volmaaktheid wacht voor wie eendrachtig meedoet met de sociale actiegroep. Een stuk of wat goede landelijke verkiezingen zullen het helemaal afmaken. Ongeveer net zo heeft men ons gesommeerd om niet langer moedig te zijn, lafheid als deugd te beschouwen, om te bezien of dat geen eind aan de oorlog zou maken, evenals aan de noodzaak om moedig te zijn. Verlaat religie voor wetenschap, breng de nissen en hoekjes met de laatste restanten onwetendheid in kaart, en we hebben geen godsdienst meer nodig. (Religie is slechts troost voor wat we niet weten.) Maar stel nu eens dat hier toch een fout was gemaakt, dat het kwaad zou zegevieren, het was niet afgelopen met de oorlog, en er bleven dingen over die we niet wisten. Onze weerloosheid zou maken dat we er slechter voorstonden dan ooit. Niets in de laatste bulletins van Wall Street, De Verenigde Naties of het Vaticaan kunnen mij afbrengen van mijn rotsvaste vertrouwen in een leed dat met geduld gedragen wordt.

9.

Robinson en ik, we waren samen, het is al jaren geleden, en de plaats (vlakbij Boston Common) werd door ons naderhand grappenderwijs Bitterplein genoemd, omdat we daar met bittertjes, zij het zonder bitterheid, konden samenzijn om uit te zien op de warboel van onvrede en experiment in de wereld om ons heen. Het is te lang geleden om nog te weten wie wat zei, maar de teneur van het samenzijn was dat het ons niet uitmaakte in welke mate iemand extreem-reformistisch of -experimentalistisch was als hij maar met echte gedichten voor de dag kwam. Voor ons gold dat we een intense afkeer hadden om ons werk te laten toetsen aan enige theorie die ons voorschreef hoe we zouden moeten schrijven. We betwijfelden of er ook maar één gedicht in onze taal bestond die staande zou blijven bij toetsing aan de theorie waarop het was gebaseerd. Neem nu de theorie dat poëzie in onze taal als een strik metrisch, kwantitatief verschijnsel zou moeten worden behandeld. Genoeg gedichten die zich daar niks van aantrekken. En gedichten zijn het enige wat er toe doet. Het hoogste streven is om een paar gedichten veilig te stellen waar je niet omheen kunt, waarin een paar onomstotelijke dingen zijn ondergebracht, en op dat punt heeft Robinson bepaald meer gedaan dan van hem verwacht mocht worden.

10.

Veertig jaar lang schreef Robinson versregel na versregel na versregel, en al die regels waren de allerbeste omschrijving van dingen die echt iets voorstellen. Elke dichter die hem enigszins nabij wil komen, zal die grazige nabijheid tot de spirituele realiteiten moeten zien te bereiken. Als gedichtenbundels zouden worden geïndexeerd op belangrijke regels in plaats van op eerste regels, dan zouden veel van Robinsons gedichten meerdere keren voorkomen. Dat zou wat zijn. De enige tegenwerping die denkbaar is, is dat dit niet kan worden uitgevoerd door een incidentele huurling, maar gedaan zou moeten worden door iemand die zijn indrukken in vrijheid verzameld had, zonder nog enig besef te hebben van het effect. Een individueel gedicht dat meerdere keren zou voorkomen, zou slechts de kans vergroten dat je het vinden zou.

11.

De eerste dichter met wie ik ooit heb zitten praten over poëzie was Ezra Pound. Het was in Londen in 1913. En de eerste dichter over wie we spraken was, als ik het mij goed herinner, Edwin Arlington Robinson. Ik kwam net uit Amerika en had zojuist The Town Down the River (Het stadje aan de rivier) gelezen. Sinds ik met dat boek begon ben ik gaandeweg meer van Robinson gaan lezen, twintig jaar vooruit en twintig jaar terug, ongeveer in gelijke mate beide kanten op.

12.

Ik herinner me het plezier waarmee Pound en ik lachten om het vierde ‘dacht’ in [Miniver Cheevy]:

Miniver dacht, en dacht, en dacht,
en dacht erover na.

(Miniver thought, and thought, and thought,
And thought about it.)

Drie keer ‘dacht’ zou ‘adequaat’ geweest zijn, om de kritische lof die destijds gangbaar was te gebruiken. Er zou niks mis zijn gegaan als hij het bij drie had gelaten. De vierde bracht het aanstootgevende stempel van de poëzie tevoorschijn. Met de vierde werd het pas echt leuk. Op grond van dit eensgezinde oordeel werd ik ter beloning meegetroond om kennis te maken met mevr. May Sinclair, die naam had gemaakt als de voornaamste autoriteit op het gebied van nieuwe poëzie en jonge dichters door de welwillendheid waarmee ze hen bejegende in The Divine Fire.

13.

Het aantal keren ‘dacht’ is niet het enige. Er is ook de manier waarop het laatste ‘dacht’ opeens opduikt om de hoek, de manier waarop gespeeld wordt met de vorm van het hele vers, het gemak waarmee de weerstand die eigen is aan het gedicht wordt omgebogen in een voordeel. Beetnemen hoort erbij [Flammonde]:

Men hield onzeker op met lezen
om echt te weten of het spel zou wezen

(One pauses half afraid
To say for certain that he played –)

… en dat voor een man zo droefgeestig als Robinson. Zijn dood maakte degenen die hem kenden bedroefd, maar die dood was op geen stukken na zo droevig als de poëzie waaraan hij ons had leren wennen en die hij zijn leven lang gediend had. Maar toch zeg ik dat zijn veelgeroemde terughoudendheid juist gelegen was in het feit dat hij zijn lijden nooit verder liet gaan dan mogelijk was in het spel. Zo ver mag leed gaan, zo ver mag de wijsbegeerte gaan, zo ver mogen bekentenissen gaan, en geen stap verder. Smaak bepaalt de grens. Humor is een nog duidelijker teken.

14.

Eens was een man een nachtlang op
onafgebroken en in opperste verwachting.

(Once a man was there all night
Expecting something every minute.)

Ik weet wat die man wilde van Old King Cole. Hij wilde dat z’n mysterie eens en voor al ontrafeld werd. Hij was die vriend die aan het eind van de voordracht klaarstaat om je dolenthousiast met beide handen vast te grijpen en die je na je laatste uitroepteken alsnog uit je evenwicht brengt met het verzoek om meer te zeggen dan je van plan was. “Ik begrijp het gedicht natuurlijk helemaal, maar vertel me asjeblieft wat er achter zit?” Een dergelijk verzoek moet met een knipoog worden begroet en vervolgens de voet dwars gezet. Het antwoord moet luiden: “Als ik je dat had willen vertellen, had ik het je moeten vertellen in het gedicht.”

15.

Al heel vroeg kregen we het juiste antwoord van Robinson [Dear Friends]:

Het spel dat we spelen
Om al die versnipperde minuten te vullen
Een goede bril om de geest te kunnen doorzien.

(The games we play
To fill the frittered minutes of a day
Good glasses are to read the spirit through.)

16.

Ergens spreekt hij van de onverzettelijkheid van Crabbe’s talent. Zijn eigen talent was eerder gelukkig. Zijn thema was het ongeluk zelf, maar zijn talent was even gelukkig als het speels was. En dat is een troostrijke gedachte voor hen die eronder leden hem te zien lijden. Laten we het hardop zeggen op gevaar af dat we de humorlozen in de karavaan der poëzie (er zijn er nogal wat) schofferen: zijn kunst was niet alleen speels, maar ronduit humoristisch.

17.

De stijl is de man. Of beter: de stijl is de manier waarop iemand zichzelf aanvaardt, en waarop hij aangenaam of althans draaglijk weet te zijn – veel speelruimte is er niet voor een dergelijke zelfaanvaarding. Als het met duidelijke ernst is, dan moet het gepaard gaan met zichtbare humor. Als het met duidelijke humor is, dan moet het gepaard gaan met innerlijke ernst. Geen van beide voldoet als de ander ontbreekt. Zoiets dacht ook Robinson in zijn sonnet over Tom Hood. Een van de angsten van Mark Twain was dat zijn bedekte ernst over het hoofd zou worden gezien. Die angst leidde hem op de dwaalweg van twee of drie boeken die ernstig zijn van haver tot gort.

18.

Miniver Cheevy is al heel oud. De stijlglans waarop ik doel is Robinsons dichtersbedrijvigheid in al die jaren daarna blijven kenmerken. Gister sprak ik iemand en ik verwees naar The Mill. Robinson kon een lyrisch vers laten praten als drama. Wat een talige verbeeldingskracht schuilt er in John Gorham! Hij bereikt zijn grootste hoogten tussen aanhalingstekens [The Mill]:

De molenaarsvrouw had lang gewacht,
de thee was koud, het vuur gesmoord;
ze wist nog niet waar hij aan dacht,
tot hij bewoog – hij nam het woord:
“De molenaar bestaat niet meer”,
was al wat hij ten slotte zei.

(The miller’s wife had waited long,
The tea was cold, the fire was dead;
And there might yet be nothing wrong
In how he went and what he said:
“There are no millers any more,”
Was all that she had heard him say.)

19.

“De molenaar bestaat niet meer.” Het zou haast een verdragstekst tegen de industrialisering kunnen zijn. Maar nee, de strekking ervan is breder. Het is een onheilspellende scherts ten koste van iedereen die levenslust of kapitaal investeert. De onberekenbare markt zorgt ervoor dat je achterblijft met een showroom vol dode trolley-bussen. Op twintigjarige leeftijd kies je voor een aan de godsdienst gewijd leven. En als de godsdienst vervolgens uit de mode raakt in de komende vijf-en-twintig jaar, waar sta je dan, volstrekt ongeschikt als je bent voor iets anders. Het is haast immoreel om te gokken op zulke hoge dingen als een leven voor de kunst, het zakendoen of de kerk. Maar feitelijk kunnen we niks anders. Alleen een alwijze en almachtige overheid kan de verantwoordelijkheid op zich nemen om ons te vrijwaren van de onzekerheden die onze levenskeuzes noodzakelijkerwijs met zich meebrengen.

20.

Het bedekte pathos van Mr. Flood’s Party is wat het gedicht meedogenloos maakt. We doen er goed aan het aantal manen in gedachten houden dat fungeert als toehoorder. Twee, net als op Mars? Niet meer, niet minder  (“Niet meer, meneer, dat is genoeg”). Eén maan (weliswaar een maan, geen zon) zou het stille leed al te zichtbaar hebben gemaakt. Meer dan twee zouden het stille leed geheel hebben doen vervluchtigen en zouden ertoe hebben geleid dat het totaal verdween. De emotie moest worden vastgehouden.

Hij zet de kruik voorzichtig voor zich neer
met bevende aandacht, wetend dat haast alles breekt;
pas toen hij zeker wist dat het op vaste grond
bleef staan, wat broze mensenlevens
bepaald niet doen …

(He set the jug down slowly at his feet
With trembling care, knowing that most things break;
And only when assured that on firm earth
It stood, as the uncertain lives of men
Assuredly did not …)

21.

Twee keer voel je de emotie. Zelfs verdwijnt deze niet waar ze uit het zicht raakt in het gewervel van al die jonge goudblonde meisjes aan het eind van The Sheaves (de korenschoven). Een paar gouden dagen worden ons gegund in een wereld waarin bepaald niet alle dagen van goud zijn.

Kijk, Flood, de oogstmaan zien we daar
als vroeger, en al te vaak zien wij hem vast niet meer;
de vogel van de tijd is in de lucht, zoals de dichter zegt,
en jij en ik herhalen wat we eerder zeiden nog een keer.
Drink op de vogel.

(Well, Mr. Flood, we have the harvest moon
Again, and we may not have many more;
The bird is on the wing, the poet says,
And you and I have said it here before.
Drink to the bird.)

De dichtkunst reikt boven zichzelf uit in de speelsheid van dit toasten.

22.

Robinson heeft in de Amerikaanse literatuur zijn plaats gevonden en hij heeft zijn plaats onder de mensen vacant gelaten. We rouwen, maar met de kanttekening dat hoe dan ook zijn leven een uitbundig feest van taalgenietingen was. En niet alles was vergeefs. Niemand kwam wat tekort [The Rat]:

De onnavolgbare gulheid van de Heer
Die ‘t laagste wezen schiep als was ’t een mens

(The inscrutable profusion of the Lord
Who shaped as one of us a thing)

Zo treurig is het, en tegelijkertijd is het zo’n zalige, geslaagde regel. Het is niet aan mij om z’n verdriet tot de bodem uit te zoeken. Hij wist hoe hij zich effectief kon afschermen. En er schuilt echte voldoening in een verdriet dat niet slechts uit is op zorg en troost. Geef ons onafwendbare weeklachten – weeklachten waar niks aan kan worden gedaan  – weeklachten voor eens en voor al. En laten we spelen. Het spel is waar het om gaat.  Het spel. De essentie ligt in het “alsof” [The Dark Hills]:

Alsof de last der dagen
was weggeëbd, de oorlogen voorgoed verdwenen.

(As if the last of days
Were fading and all wars were done.)

Alsof dat allemaal zo was. Alsof, alsof!

De Schone Zakdoek

[Dit artikel heb ik in november 2012 geschreven op de Nederlandstalige Wikipedia onder het pseudoniem Theobald Tiger. Hier kunt u het destijds door mij gepubliceerde artikel nalezen. Het is sindsdien vrijwel onveranderd gebleven, maar omdat iedereen op Wikipedia kan wijzigen, aanvullen, inkorten als dat hem/haar belieft, hecht ik eraan om het door mij geschreven artikel in de vorm waarin ik het toen geschreven heb te herpubliceren op mijn eigen website.]

De Schone Zakdoek was een Nederlands literair maandblad dat gedurende de oorlogsjaren 1941-1944 werd gemaakt – ‘uitgegeven’ is een te groot woord – in een oplage van één exemplaar. Het tijdschrift vormde het literaire hoogtepunt van de surrealistische beweging in Nederland, schonk veel aandacht aan beeldende kunst, was het enige surrealistische tijdschrift dat in Nederland heeft bestaan, en werd opgericht in Utrecht door de dichter, beeldend kunstenaar en latere godsdiensthistoricus Theo van Baaren en zijn levensgezellin, de dichteres, vertaalster en beeldend kunstenares Gertrude Pape. Het blad was tevens het eerste, langstlopende en meest avantgardistische ondergrondse literaire tijdschrift in Nederland tijdens de oorlogsjaren.

Surrealistische oriëntatie

De medewerkers aan De Schone Zakdoek, over het algemeen jongeren van in de twintig, hadden grote belangstelling voor surrealismedadaïsme en literaire experimenten. Hun bijdragen getuigden daarvan. Het surrealisme was een culturele beweging die in de twintiger jaren van de twintigste eeuw ontstond in Parijs. De beweging wilde het onbewuste, het droomkarakter van de werkelijkheid verkennen en benutten om met fantastische en absurdistische middelen en door middel van vrije associatie nieuwe ervaringen op te roepen. De surrealisten hadden veel belangstelling voor Freud en ze gebruikten nieuwe technieken en speelse vormen van samenwerking om hun doel te bereiken: écriture automatiquecadavre exquisdecalcomaniefrottagecollageobjet trouvé (readymade) enzovoort. Naast het surrealisme was de baldadigheid van het Dadaïsme een inspiratiebron. Overigens kan niet elke bijdrage aan De Schone Zakdoek als surrealistisch worden gekwalificeerd.

Gertrude Pape bracht haar toekomstige echtgenoot Theo van Baaren in aanraking met het surrealisme, een invloed die blijvend zou zijn. Het tijdschrift was als gevolg van deze surrealistische oriëntatie tekstueel en visueel zeer gevarieerd en bevatte gedichten, vertalingen, essays, collages, cadavres-exquis, foto’s, decalcomanieën, objecten, nonsensverzen, gefingeerde (soms macabere) advertenties en (kinder)tekeningen.

In september 1941 werd een dubbelnummer van De Schone Zakdoek samengesteld dat speciaal aan het Surrealisme was gewijd.

Omdat tezelfdertijd ook de vooraanstaande surrealistische schilders J.H. Moesman en Willem Wagenaar in Utrecht woonden en werkten, alsmede de met het surrealisme verwante magisch realist Pyke Koch, wordt Utrecht wel ‘De stad van het surrealisme’ genoemd.

De oorlogsjaren

Het idee voor het maandblad – het eerste nummer had op de omslag nog de oude spelling De Schoone Zakdoek – ontstond toen Van Baaren en Pape in de Utrechtse Pieterskerk zaten te wachten op een proefpreek van een vriend van Jan Wit, de blinde dichter, theologiestudent en latere hymnoloog, die ook bijdragen zou leveren aan De Schone Zakdoek. Van Baaren bedacht de titel, die mede was geïnspireerd op het gedicht Palmström van de Duitse dichter Christian Morgenstern.[1]

Het eerste nummer verscheen in april 1941 – jrg.1, afl.1 – en het bevatte geen beginselverklaring, maar een ‘beginselverduistering’ in de vorm van een zwart vierkant. Dat het blad in een oplage van slechts één exemplaar verscheen had een aantal voordelen: het was in oorlogstijd moeilijk om aan papier en druk- of stencilmachines te komen, het bleef clandestien en daarmee zonder censuur, één exemplaar was gemakkelijker aan het oog te onttrekken dan een grotere oplage en er waren geen ingewikkelde druktechnieken nodig om foto’s en collages in het tijdschrift op te nemen. Daarbij bood het de medewerkers de gelegenheid om te publiceren, zonder dat ze gebruik hoefden te maken van de met censuur bedreigde officiële literaire tijdschriften, waarin je alleen mocht publiceren als je lid was geworden van de Kultuurkamer.

Het blad werd samengesteld op vriendenbijeenkomsten, meestal op de maandagavond ten huize van Gertrude Pape, boven een winkel aan de Utrechtse straat Bemuurde Weerd. De bijdragen werden soms ter plaatse gemaakt en vaak voorgelezen, omdat Jan Wit blind was. Tijdens de bijeenkomsten werd er ook regelmatig ‘gekruist’. Dit hield in dat er met behulp van een houten kruis seances werden gehouden waarbij geesten werden opgeroepen. Theologische onderwerpen – op een onorthodoxe manier behandeld – werden veelvuldig besproken.

Aan het blad werkten onder anderen mee: Theo van Baaren, Gertrude Pape, Emiel van Moerkerken (pseud. Eric Terduyn), Louis Th. LehmannJan WitAd den BestenChris van GeelKo Rooduyn (later Hans Rooduyn), Max de JongA.G. KloppersJacob Evenhuis, Cornelia (Cok) Brinkman, Henk Schellevis (pseud.: Perdok; Schellevis was de begeleider van Jan Wit), Leo VromanJaap RomijnWillem Hussem en Cees Buddingh’. Er waren ook kindertekeningen van bijvoorbeeld Gerdi Wagenaar, de dochter van de surrealistische schilder Willy Wagenaar.

Sommige bijdragen aan het maandblad zijn later beroemd geworden, zoals de gorgelverzen (“Ik ben de blauwbilgorgel…”) van Cees Buddingh en de foto’s die Emiel van Moerkerken maakte van Menno ter BraakSimon Vestdijk en E. du Perron. De teksten van het blad werden, voor een groot deel door Gertrude Pape, getypt.

Vanaf de tweede jaargang verscheen het blad eens in de twee maanden in meestal dubbeldikke dubbelnummers. Het laatste dubbelnummer – jrg.3, afl.35-36 – verscheen in februari/maart 1944. De door de Duitsers ingestelde vervroeging van de avondklok (Sperr) maakte de geregelde bijeenkomsten op maandagavond onmogelijk. In totaal zijn 36 afleveringen verschenen in 23 afzonderlijke nummers.

Na de oorlog

Er hebben ongeveer veertig literatoren en kunstenaars bijdragen geleverd aan De Schone Zakdoek. Veel van hen hebben na de oorlog een (soms voorname) rol gespeeld in het culturele leven van Nederland: als uitgever, cultureel ondernemer, schilder, beeldend kunstenaar, filmer, schrijver of dichter. De Vijftigers met hun aandacht voor het irrationele element in de poëzie, kunnen als erfgenamen van De Schone Zakdoek worden beschouwd. Enkele medewerkers aan het blad hebben later veel gepubliceerd in het tijdschrift Barbarber, dat in een aantal opzichten (humor, readymades, baldadigheid) verwant was aan De Schone Zakdoek.

De contacten tussen de medewerkers aan De Schone Zakdoek bleven voor een deel na de opheffing van het blad bestaan. In 1953 werd er een tentoonstelling gehouden in kunstzaal Le Canard. Deze kunstzaal was opgericht door Hans Rooduyn en had zich ontwikkeld tot het trefpunt van de Beweging van Vijftig. Er werden foto’s en collages tentoongesteld van Van Baaren, Lehmann, Van Moerkerken, Willem Frederik HermansAd Pieters en Maurits Dekkers. Deze tentoonstelling werd door de surrealismekenner Laurens van Krevelen een “nagekomen nummer” van De Schone Zakdoek genoemd.

De drie complete jaargangen van De Schone Zakdoek bevinden zich in het archief van het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag. Alle afleveringen zijn ook op microfilm gezet om de raadpleegbaarheid duurzaam te kunnen garanderen. In 1981 verscheen bij Meulenhoff een bloemlezing met zwart-witafbeeldingen. De selectie was gedaan door Van Baaren, Pape en Buddingh.

Theo van Baaren publiceerde tussen 1986 en 1989 kleine gelegenheidsuitgaven, door hem ephemeriden genoemd, bij de door hem opgerichte huisuitgeverij die naar De Schone Zakdoek was vernoemd: Clean Kerchief Incorporated. De meeste ephemeriden bevatten werk van hemzelf, maar hij gaf ook werk van anderen uit: Jan G. ElburgPiet van KlaverenL.Th. LehmannRik Lina, Gertrude Pape, Perdok, Hans van StratenLaurens Vancrevel en Dolf Verspoor. De bekendste van de 71 Clean Kerchief Inc.-uitgaven was een bundel met 25 geïllustreerde gorgelrijmen die in 1987 werd uitgebracht na de dood van Buddingh: Hommage à Kees Buddingh, met teksten van Van Baaren en illustraties van Pape.

Uitgaven

  • Theo van Baaren, Gertrude Pape en Cees Buddingh’ (selectie), De Schone Zakdoek. Onafhankelijk tijdschrift onder red. van Theo van Baaren en Gertrude Pape. 1941-1944. Verhalen, gedichten, cadavres-exquis, collages, tekeningen, foto’s, objecten, Amsterdam: Meulenhoff 1981.

Externe links

Bronnen
– Hans Renders, Verijdelde dromen. Een surrealistisch avontuur tussen De Stijl en Cobra, Haarlem: Enschedé 1989
– Piet Calis, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945, Amsterdam: Meulenhoff 1989, ‘Hfdst. 1 – De Schone Zakdoek: spel zonder grenzen’ & Slot
– Marieke Winkler, ‘Authenticiteit of creatieve recycling? Over een heruitgave van het ondergrondse tijdschrift De Schone Zakdoek (1941-1944)’, in: Eenheid in verscheidenheid. Liber amicorum Prof.em.dr. A.M. Musschoot, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Verslagen en mededelingen 2009, p.217 e.v.
– Laurens van Krevelen, ‘Theodorus Petrus van Baaren. Utrecht 13 mei 1912 – Groningen 4 mei 1989’, levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994, p.90-101
– Lisette Lewin, Het clandestiene boek 1940-1945, Amsterdam: Van Gennep 1983, p.274-276
– Marieke Winkler, De metamorfoses van Laocoön: Woord&Beeld interactie in De Schone Zakdoek (1941-43) en Barbarber (1958-71) (doctoraalscriptie), Universiteit van Utrecht 2007

Voetnoot
1) Het vers is hier raadpleegbaar (Galgenlieder, Berlijn: Bruno Cassirer 1917, p.48). In het gedicht opent Palmström een zakdoek met daarop een fraaie afbeelding om daarin zijn neus te snuiten. Uit eerbied voor de schoonheid van de afbeelding vouwt hij echter met ongesnoten neus de ‘schone’ zakdoek weer dicht, wat – volgens het gedicht – iedereen met enig gevoel zal kunnen billijken.

China News Analysis

China News Analysis

[Dit artikel heb ik in september 2014 geschreven op de Nederlandstalige Wikipedia onder het pseudoniem Theobald Tiger. Hier kunt u het destijds door mij gepubliceerde artikel nalezen. Het is sindsdien vrijwel onveranderd gebleven, maar omdat iedereen op Wikipedia kan wijzigen, aanvullen, inkorten als dat hem/haar belieft, hecht ik eraan om het door mij geschreven artikeltje in de vorm waarin ik het toen geschreven heb te herpubliceren op mijn eigen website.]

China News Analysis (CNA) – Analyse van het Chinese nieuws – was van 1953 tot 1998 een wekelijkse – vanaf 1979 tweewekelijkse – nieuwsbrief die feiten, achtergronden en analyses gaf van de politieke en maatschappelijke gebeurtenissen in de volksrepubliek China. De nieuwsbrief werd gemaakt in Hong Kong en was geschreven in het Engels. De oprichter en belangrijkste redacteur van het blad was de Hongaarse jezuïet László Ladány. De nieuwsbrief omvatte zeven of acht pagina’s per aflevering, had een weinig opvallende vormgeving, maar bezat een opzienbarende, met de westerse intellectuele opinie vaak op gespannen voet staande inhoud die was gebaseerd op oorspronkelijke Chinese bronnen. Het blad was daarom decennialang belangrijke lectuur voor geleerden, journalisten, diplomaten en inlichtingendiensten.[1]

Periode 1953-1982

Ladány – een Hongaarse jood – was in 1940 van Hongarije naar China gegaan om de golf van moorddadig antisemitisme die Europa zou overspoelen te ontvluchten en zich voor te bereiden op het missiewerk. In 1949, bij de communistische machtsovername aan het einde van de Chinese Burgeroorlog, vertrok hij noodgedwongen naar Hongkong. Toen hij het verzoek kreeg van de overste van de onder dwang opgeheven jezuïetische missieposten in China om de buitenwacht op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in China en de omliggende landen, begon hij China News Analysis te publiceren. Op 25 augustus 1953 verscheen het eerste nummer.

Ladány was van 1953-1982 de enige vaste redacteur. Patrick James Honey (1922-2005), een Ierse Vietnam-kenner, schreef regelmatig bijdragen over Vietnam. Incidenteel traden anderen op als gastredacteur. Reeds in 1961 had Ladány beschreven welke gruwelijke realiteit er schuil ging achter de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961/2). In 1962 schatte hij het aantal doden als gevolg van de optredende hongersnoden op vijftig miljoen, een aantal dat door latere onderzoekers is bevestigd.[2] Ladány werd bijgestaan door collega’s die correctiewerk deden, met wie hij discussieerde en die voor hem kranten lazen en radio-uitzendingen beluisterden.

In 1979 veranderde de verschijningsfrequentie van wekelijks naar eens in de twee weken.

In totaal verschenen er gedurende Ladány’s redacteurschap tot en met 1982 1248 nummers, ongeveer 8750 pagina’s.

Periode 1983-1998

Na Ladány’s terugtreden werd verschijning van de nieuwsbrief tijdelijk opgeschort om in 1984 weer te worden hervat onder hoofdredactie van de jezuïet Dominique Tyl. In 1985 veranderde de verschijningsfrequentie opnieuw, nu naar twee maal per maand, met een index aan het einde van het jaar (25 nummers per jaar). Tyl werd in 1988 als hoofdredacteur opgevolgd door de jezuïet Yves Nalet. In december 1998 werd besloten om de nieuwsbrief te staken.

In 1994 verhuisde het tijdschrift naar Taiwan, als onderdeel van de Socio-Cultural Research Center van Fujen Universiteit.

Van 1984 tot 1998 verschenen nog 375 nummers, ongeveer 3450 pagina’s in totaal.

Belang

Het blad was decennialang verplichte kost voor iedereen die serieuze belangstelling voor China had. De Belgische sinoloog Pierre Ryckmans (pseud. Simon Leys) noemt als belangrijkste kwaliteiten van het blad dat de auteur Ladány – anders dan de meeste China-experts in die dagen – het Chinees uitstekend beheerste en vloeiend sprak, dat hij zich baseerde op oorspronkelijke Chinese bronnen zoals kranten, overheidspublicaties en (regionale) radio-uitzendingen, en dat hij het vermogen had om de ondoorgrondelijke en misleidende berichtgeving, de onder terreur tot stand gekomen getuigenissen en de leugenachtige overheidspropaganda, zo te analyseren dat duidelijk werd welke verwrongen relatie al deze uitingen hadden tot de (destijds veelal verschrikkelijke) werkelijkheid van China.

Het blad was onmodieus en werd door fellow-travelers van het maoïstische regime als verderfelijk beschouwd. Simone de Beauvoir, auteur van La Longue Marche. Essai sur la Chine (1957), noemde China News Analysis “une publication venimeuse” (een giftige publicatie).

Externe link

Bronnen

Voetnoten

  1.  Voor de CIA, zie: James R. Lilley & Jeffrey Lilley, China Hands: Nine Decades of Adventure, Espionage, and Diplomacy in Asia, Cambridge, MA: Public Affairs 2004, p.139. Voor de andere groepen, zie Simon Leys, ‘The Art of Interpreting Nonexistent Inscriptions Written in Invisible Ink on a Blank Page’, The New York Review of Books, 11 oktober 1990. Zie ook: ‘China-watcher turns in Telescope’The Telegraph, 7 februari 1983. (geraadpleegd 17 september 2014).
  2.  Frank Dikötter (2011), Mao’s massamoord. De geschiedenis van China’s grootste drama, 1958-1962 (Het voorwoord spreekt van ten minste 45 miljoen).

De onbeminde islam

Ik heb een vraag. De meeste mensen die ik spreek – ik spreek bijna niemand, want het het is corona-tijd – vinden radicaal-rechtse partijen maar niks. En diezelfde mensen vinden de islam vaak ook maar niks.

De islam is een godsdienst – dat is al erg natuurlijk – maar het is bovendien een heel beperkende godsdienst. Het legt ontoelaatbare beperkingen op aan de vrije ontplooiing van de gelovigen en het eist een gehoorzaamheid die ernstig afbreuk doet aan de persoonlijke autonomie.

De islam wil van alles van de mensen, de islam geeft kleding- en gedragsvoorschriften, de islam onderdrukt en mutileert vrouwen, de islam wordt vanuit autocratische buitenlanden gefinancierd (hoe worden de christelijke zending en missie eigenlijk gefinancierd?), de islam slingert luide gebedsoproepen de wijk in vanuit moskeeën die als paddenstoelen uit de grond lijken te rijzen, juist nu de kerkklokken – god zij geloofd en gedankt en geprezen – hun gebeier grotendeels lijken te willen staken, en de islam gaat ten slotte uit van een God wiens bestaan op zichzelf al hoogst onwaarschijnlijk is, wetenschappelijk gezien. Ook mag je niet van je geloof vallen, wat natuurlijk het eerste is wat je zou willen als je in een dergelijk geloof opgroeit.

Veel verschillen zijn er eigenlijk niet binnen de islam. Na enig aandringen komen sommigen nog met soennieten en sjiïeten aanzetten, maar het twistpunt is vanzelfsprekend een betrekkelijk kleine theologische kwestie die uit de begintijd van de islam stamt. Spot is zo goed als verboden, het salafisme rukt op, de moslimbroederschap is, in weerwil van de naam, een heel sinister genootschap, de meeste moslims willen volgens de Leidse rechtenfaculteit dat de sharia wordt ingevoerd, en er zou wel wat meer weerstand in eigen kring mogen bestaan tegen de neiging van jonge moslimmannen om terroristische aanslagen te plegen.

Dan nu mijn vraag: hoe weten al die mensen die ik niet spreek dit allemaal?

Ik zal mijn verwondering een beetje toelichten. Het is mijn ervaring dat de meeste mensen niet veel weten van het christendom. De doorsnee Nederlander kan niet vertellen wat er gevierd wordt op Goede Vrijdag of Pasen of Pinksteren. De meesten van ons kunnen geen protestant van een katholiek onderscheiden, laat staan dat ze enig benul hebben van wat bevindelijke protestanten eigenlijk zijn, en in welke kerkgenootschappen je dat soort exotische figuren aantreft.

Als er op televisie een onderwerp wordt besproken dat heel in de verte iets met het christendom te maken heeft – het liefst een misbruikschandaal – dan brengen de programmamakers in het zwart geklede figuren met hoedjes op in beeld, vaak enorm grote gezinnen die in dociele gehoorzaamheid naar de kerk wandelen waar ze met een tergend laag tempo uit volle borst uiterst sombere psalmen meezingen. En soms wordt er misschien zelfs een heuse katholieke geestelijke geïnterviewd, vooral nadat deze een boekje open heeft gedaan over zijn pornoverslaving en darkroom-bezoek. En een hoogst enkele keer tref je op de televisie een katholiek aan die het celibaat verdedigt en seksuele onthouding goed vindt passen bij de priesterroeping. Talkshowhost en publiek kunnen hun lachen bijna niet inhouden.

De doorsnee Nederlander weet bar weinig van het christendom.

Maar hoe weten diezelfde mensen dan wel hoe het met de islam zit?

De meeste mensen komen in de praktijk waarschijnlijk niet zo vaak een moslim tegen, en als ze bij toeval wel een moslim tegenkomen, en ze zoeken een keertje geen dekking, dan blijkt die moslim meestal allerhartelijkst te wezen. Zelfs is het zo dat je, zodra je enigszins met ze in contact komt en respect toont, spontaan wordt uitgenodigd om het Suikerfeest mee te vieren, en dan mag je ook echt helemaal meedoen. Het eten dat bij die gelegenheid geserveerd wordt is niet alleen overheerlijk maar ook allerovervloedigst. Op het punt van de gastronomische geneugten moeten we eerlijk toegeven dat we van de islam nog wat kunnen leren. Het Turkse winkeltje is ook best aardig.

Maar dat zijn slechts incidentele belevenissen.

Er is natuurlijk ook nog zoiets als intellectuele nieuwsgierigheid, een zeldzame geestelijke afwijking die gelukkig bijna geheel is uitgestorven. Ik betrap zelden of nooit een medemens met een koran op schoot. Vertalingen hebben immers toch geen gezag. En geen niet-moslim peinst erover om zich in de islamitische theologie te verdiepen. Geen van de mensen die ik niet spreek is in staat om de vijf zuilen van de islam op te noemen.

Het is overigens heel erg jammer dat die moslims onze waarden niet delen, en met waarden bedoel ik natuurlijk het recht om te beledigen, de VvMU, de enige waarde die er werkelijk toe doet, en die de Vrijheid van Godsdienst gerust kan vervangen, zelfs beter, want godsdienst is een mening als alle andere. En artikel 23 van de Grondwet die kwezels het recht geeft om het onderwijs naar eigen smaak en inzicht in te richten, moet uiteraard zo snel mogelijk worden afgeschaft.

Het is heel raadselachtig allemaal. Wat de islam is weten de mensen niet, maar dat de islam niet deugt, dat weten ze heel zeker.

R.S. Thomas-herdenkingsrede – Seamus Heaney

Uitgesproken door Seamus Heaney in Westminster Abbey op 28 maart 2001

Titel: R.S. Thomas Memorial. Delivered at Westminster Abbey, March 28th, 2001
Bron: The Ireland Poetry Review, nr. 69, zomer 2001, p.11-14
Stabiele URL: https://www.jstor.org/stable/25579620

Herdenkingsrede R.S. Thomas

In een van zijn latere gedichten, getiteld A life, dat duidelijk bedoeld is als zelfportret, bestempelt R.S. Thomas zichzelf als “een van ‘s levens / gewetensbezwaarden”. De levensschets getuigt van een typerende eerlijkheid en een typerende strengheid, maar wat me er het meest aan bevalt is de enigszins atypische onbekommerdheid die eruit spreekt. Voor even is degene die ons uit dit portret aanstaart bereid om zichzelf van opzij te bekijken om te zien wat andere mensen wel eens zouden kunnen zien. Thomas wist heel goed dat hij in veler ogen een grimmige figuur was, en elders in het gedicht bekende hij, met opnieuw vermakelijk-ongemakkelijke gestrengheid, “waar twee / bijeen zijn, was hij de ongewenste / derde.” Maar Thomas wist ook, net als wij, dat hij niet samenviel met deze karikatuur: hij was weliswaar soms iemand die anderen bekritiseerde en kastijdde, hij was ook een zielzorger, iemand die op zijn knieën ging, iemand die bij voortduring klopte op de deur van de waarheid, en die geen toegang kreeg. Een visionair, maar, zoals het gedicht ook zegt, “slechts visionair / in het besef van een horizon / voorbij de horizon”.

Het is één van de aardige samenlopen van de literatuurgeschiedenis dat Thomas zijn zoektocht naar die horizon aanving juist toen de tochten van twee andere Wijzen afliepen; het is met andere woorden mogelijk om het streven van zijn Verzamelde gedichten te lezen als de vervulling van het streven van W.B. Yeats en T.S. Eliot, zijn grote voorgangers die geprobeerd hebben om religieuze poëzie te schrijven in een areligieuze tijd. Hij leek op een van Yeats’ “onbevredigde bleke types”, maar wel een wiens doorleefde onvrede rechtstreeks zou leiden tot wat in zijn werk bij uitstek bevredigend is.

Toen ik Thomas voor het eerst las, had ik waardering voor zijn trouw aan het armeluisleven van de boeren in het heuvelland wier predikant hij was. De mensen in zijn gedichten deden mij denken aan de keuterboeren en landarbeiders die ik zelf had gekend, en het waren onder andere zijn verzen die mij hielpen bij mijn eerste schrijfpogingen. Song at the Year’s Turning [Lied bij de jaarwisseling] was een bundel waar ik van hield. De stofomslag had een ontwerp dat was gebaseerd op een stapelmuur, en dat paste goed bij de ruwe, bergachtige sfeer van afzondering en overleving die de gedichten opriepen. De spaarzaamheid van Thomas’ taal resoneerde in mij. Er zat iets van zelfbeteugeling in dit schrijven, alsof de dichter een afkeer koesterde van zijn eigen lyrische talent – en dat beviel mij. Dat beviel mij vooral omdat het lyrische talent zo zuiver was en ernaar leek te verlangen om zalig uitgeoefend te worden. Al heel vroeg had hij zichzelf toegestaan om te doen wat de jonge Yeats had gedaan, afstand nemen van de rijmende versregel en het volksdeuntje. Maar kort daarop volgde hij het voorbeeld van een andere Ierse dichter, Austin Clarke; hij koos de taal van de torenklok en kreeg een voorkeur voor de muziek van de vastentijd, met als gevolg dat zijn gedichten gaandeweg net zo kaal en onverbiddelijk werden als de crotalus (houten klepper) in het heiligdom van Goede Vrijdag.

Als dichter dorstte R.S. Thomas naar religieuze waarheid, en het is omdat die dorst onverminderd groot bleef dat zijn werk de toekomstige generaties van de een-en-twintigste eeuw zal kunnen overtuigen. Voor hem geldt niet de gebedsverhoring die in vrees en beven wordt verwacht, zoals opgeroepen door George Herbert. Er weerklinkt geen gebeier achter het gesternte; er is geen vorm van hemels getokkel of getingel. Als dichter-dominee staat Thomas natuurlijk wel in dezelfde traditie als Herbert, maar het is de Herbert van de kale toonladders, van een harp die ‘ongestemd, ongespannen’ is, de Herbert van ‘Deniall’ [Afwijzing] en ‘The Collar’ [Het boordje], bij wie de cholerische neiging niet zozeer merkteken is van het kerkelijk ambt, maar eerder een kenmerk van een onmatige persoonlijkheid, leidend tot uitbarstingen van opstandige toorn.

Maar het werk van R.S. Thomas toont niettemin een fantastisch doorzettingsvermogen, een besef dat hij zich niet van zijn roeping zal laten afbrengen, en ook dat hij niet de dupe zal worden van zijn vroomheid, en het is deze pelgrimsvolharding die zijn poëzie een blijvende kracht verleent. Als we hier en nu deze dichter gedenken, dan is wat we eren juist deze ootmoedige standvastigheid. In onze voorstelling heeft hij een eenzelvig profiel gekregen, een beetje zoals de verzamelaar van bloedzuigers bij Wordsworth, maar droefgeestiger, veeleer geneigd om zijn staf te werpen naar degene die hij tegenkomt dan om erop te leunen bij het verstrekken van z’n kluizenaarswijsheden. Thomas bezat een ongeremde en onbeheerste kant, altijd klaar om elke plannenmakerij te ontregelen, een kant die tekeer ging tegen Engelse vakantiehuizen op het Welshe platteland. En toch schuilde er gedrevenheid en accuratesse in zijn culturele en nationalistische boosheid; zijn vervreemding van het steeds meer door rijke nieuwkomers volgebouwde landschap was een aspect van een algemenere, moderne ontworteling, een toestand die zowel betrokkenheid als ironische afstandelijkheid nodig heeft – een toestand die zeker zou zijn herkend door schrijvers als George Seferis en Patrick Kavanagh. Hoe onsympathieker zijn land zich voordeed, hoe dieper hij de noodzaak voelde zich ermee te verbinden.

Ik zal twee gedichten van hem voorlezen zonder veel commentaar, want ze hebben geen uitleg nodig. De eerste is getiteld The One Furrow, een heel eenvoudig gedicht, kennelijk nog een imitatie, en toch is het al een voorafschaduwing van de vorm die R.S. Thomas’ geestelijke en artistieke leven zou aannemen: het verantwoordelijkheidsbesef, de niet aflatende zoektocht, de vore die wordt geploegd naar de horizon voorbij de horizon.

[Het oorspronkelijke gedicht heeft eindrijm (aabab ccdcd eefef) dat in vertaling niet is gehandhaafd]

De ene vore

Toen ik jong was ging ik naar school
met lineaal en schrijfstift,
griffel en lei,
en ik zat op een hoog bankje
aan de poort van de kennis.

Toen ik ouder werd, zwaaide de poort open;
slim en oplettend als ik was
wurmde ik me erdoor,
maar vond in de trots van mijn geest
geen vrede, geen rust.

Toen leerde iemand me terug te gaan
naar vee en mesthoop;
veld en ploeg:
om zich te richten op die ene vore,
dezelfde die ik nog volg?

Het volgende gedicht is heel bekend, een van de ‘pastorale gedichten’ dat het bezoek van een priester aan een zieke parochiaan als onderwerp heeft. Voor mijn gevoel is dit gedicht in een tweegesprek verwikkeld met een ander gedicht van een andere dichter-priester over hetzelfde onderwerp, een gedicht dat op dezelfde manier begint als dat van Thomas, met het uitspreken van de naam van de parochiaan. “Felix Randal de hoefsmid, O is hij echt dood?” vraagt Gerard Manley Hopkins, en hij gaat verder met zich te herinneren hoe het uitdelen van het sacrament aan de hoefsmid verzachting en verlichting had geschonken, en op het eind had gezorgd voor leniging van nood en geestelijke verkwikking. Maar als R.S. Thomas zich zijn herderlijke zorg aan Evans herinnert, is de uitkomst heel anders:

Evans

Evans? Ja, heel wat keren
daalde ik af langs de kale
trap naar de knokige keuken
met het houtvuur, met krekelgezang
ter begeleiding van het huilende
zwarte keteltje, zo het koude donker in
om te smoren in het wassend tij
van de nacht, deinend langs de muren
van z’n schrale hoeve op de kam.

t Was niet het donker dat me tegenstond,
al vulde het oog en mond; zelfs niet de regen
die als bloed drupte van die ene door het weer
geteisterde boom. Het was het donker
dat de aderen dichtslibde van deze zieke man
die ik liet stranden op de uitgestrekte
en eenzame kust van zijn verlaten bed.

Over een biografie van R.S. Thomas – The Man Who Went Into the West

Byron Rogers, The Man Who Went Into the West: The Life of R.S. Thomas, Aurum 2006

Ik heb de afgelopen jaren enkele tientallen gedichten van de Welshe dichter Ronald Stuart Thomas (1913-2000) vertaald – zie elders op deze website. Ik houd van zijn werk: de lyrische toon, de soms weinig troostrijke waarheden, de tederheid, de genadeloze eerlijkheid, de prachtige taal, de schitterende metaforen die zijn gedichten bijna altijd hun stuwende kracht verlenen. Ik had me natuurlijk al wel enigszins in RST, zijn context, zijn verstechniek, zijn godsdienstigheid verdiept, maar aan een biografie was ik nog niet eerder toegekomen. Tot nu.

RST was een Welshman van geboorte, maar schreef bijna al zijn werk in het Engels (op enkele prozawerken na), leerde pas op latere leeftijd Welsh, en hij sprak Engels met een upper-class accent. Als hij een Engelsman tegenkwam die de weg vroeg naar een toeristische attractie, dan pretendeerde hij soms dat hij geen Engels verstond.

Zijn geboorteplaats was Cardiff, in het zuiden van Wales. Het gezin met de kleine RST verhuisde al vrij snel naar Holyhead op het eiland Anglesey, gelegen in het noordwesten van Wales. Holyhead was ook de plaats waar RST opgroeide. Hij studeerde klassieke talen en theologie aan de universiteit van het Welshe Bangor en in Cardiff. Hij trouwde in 1940 met een Engelse schilder – Mildred ‘Elsi’ Eldridge – die op dat moment veel beroemder was dan hij. Ze kregen samen één zoon: Gwydion.

Hij diende als predikant in verschillende Welshe kerkelijke gemeenten, achtereenvolgens: Chirk, Manafon, Eglwys Fach, Aberdaron. Hij is op zijn oude dag, nadat Elsi was overleden, hertrouwd. Hij hield er een vast levensritme op na: ’s morgens studeren en schrijven, ’s middags tuinieren of wandelen, ’s avonds bezoek van gemeenteleden. In de laatste decennia van zijn leven was hij beroemd, hield hij lezingen, ontving hij literaire eerbewijzen, en werd hij – als ik zijn biograaf mag geloven – een stuk gezelliger – Byron Rogers noemt hem dan zelfs ergens een ‘socialite’, enigszins tongue in cheek.

Zoon Gwydion (overleden in 2016) bewaarde slechte herinneringen aan zijn jeugd. Vanaf betrekkelijk jonge leeftijd werd hij geïnterneerd op Engelse boarding schools. Hij woonde steeds in plaatsen met weinig vriendjes, vond zijn ouders abnormaal en ronduit asociaal, en hij blijkt bepaald weinig vergevingsgezind. De geest van Gwydion hangt soms wel vrij zwaar over dit boek, tot in de hoofdtitel toe – RST’s hang naar het westen is een running gag van Gwydion.

R.S. Thomas – The Ogre of Wales. Fotograaf: Howard Barlow

De hoofdtitel – The Man Who Went Into the West – verwijst naar het feit dat RST steeds westelijker in Wales ging wonen en werken. De eerste kerkelijke gemeente – Chirk – lag helemaal op de grens met Engeland in het oosten van Wales, en de laatste – Aberdaron – in het uiterste westen, op het puntje van het schiereiland Lleyn, met de Ierse zee op loopafstand.

De biograaf suggereert dat met die trek naar het westen een soort mythische droom werd nagejaagd, en hij verbindt daaraan ook het Welsh nationalisme van RST. Dat nationalisme bestond inderdaad, en het kreeg soms zelfs lachwekkende proporties, maar toch schuilt hierin misschien nog wel iets anders dan puur nationalisme. RST vond dat de wereld veranderde in een verwend welvaartsparadijs waarin de geestelijke zaken die hij essentieel achtte schandelijk werden verwaarloosd. Uit die houding zijn bijna al zijn nogal in het oog lopende eigenaardigheden te verklaren: zijn keuze voor de theologie, de ontwijkende rollen die hij speelde als hij op voorhand vermoedde (soms ten onrechte) toch niet begrepen te worden, zijn afkeer van moderne voorzieningen (zelfs een stofzuiger moest er weer uit omdat die te veel lawaai maakte), zijn volhardende streven om elke ochtend te studeren en te schrijven en zich aan preek of poëzie te wijden, zijn zelfdiscipline, zijn trouw aan een al even solitaire echtgenote, zijn verhuizing naar steeds stillere plaatsen waar hij zijn grote liefde – vogels kijken – kon uitleven.

De biografie is springerig, impressionistisch en praterig, met veel grapjes die soms door andere recensenten geprezen worden, maar die ik vond afleiden van het onderwerp. De auteur schrijft op een populair-journalistieke manier met toespelingen die voor een buitenlander niet altijd gemakkelijk te begrijpen zijn – ongeveer zoals de kopjes van de berichten en artikelen in Engelse tabloids voor iemand die Engels als tweede taal heeft op het eerste gezicht vaak onbegrijpelijk zijn. Het is lastig om de lijn van dit leven goed vast te houden tijdens het lezen.

Schilderij van Mildred ‘Elsi’ Eldridge

De mooiste passages in deze biografie – en ook de meest leesbare – zijn de uitgebreide citaten. Af en toe geeft Byron Rogers een collage van citaten uit de dagboeken van Elsi, of van de dingen die zijn informanten hem schreven, en stuk voor stuk zijn die passages informatiever en helderder dan wat de biograaf zelf te vertellen heeft. Zelfs de poëzie van RST vind ik vaak makkelijker te lezen dan het proza van Byron Rogers.

De biograaf is Welsh en dat heeft voordelen en nadelen. Voordeel is dat hij de Welshe wereld goed kent, de taal spreekt en toegang heeft tot soms vrij bijzondere mensen uit de directe nabijheid van RST. Voordeel is ook dat hij de eigenaardigheden in de omgang tussen Welshmen en sommige eigenaardigheden van zijn onderwerp goed kan duiden.

Er zijn ook nadelen. Hij gaat er soms van uit dat dingen vanzelfsprekend zijn die het in ieder geval voor mij niet zijn: er wordt vrijwel niets uitgelegd over kerkelijke bijzonderheden, liggingen of verschillen, er wordt heel weinig verteld over andere kerkelijke activiteiten dan preken: waren er regionale activiteiten, waren er ook kerkpolitieke onderwerpen, en – zo ja – wat was dan zijn positie daarin, hoe ging die verhuizing van de ene parochie naar de andere in zijn werk, welke morele, pastorale, kerkrechtelijke kwesties speelden er, was er ook een jongerenbeleid, wat deed hij eigenlijk tijdens die avondlijke huisbezoeken bij gemeenteleden.

Dit nadeel wijst – vrees ik – op een structureel gebrek van deze biografie. In het algemeen mis ik intellectuele diepgang. Pogingen om het werk uit het leven te laten voortkomen blijven oppervlakkig. De biograaf houdt duidelijk wel van de poëzie van RST, en hij laat dat ook wel merken, hij is er heel goed in om alle psychologische eigenaardigheden van RST stralend uit de verf te laten komen, diens tegenstellingen, de inconsistenties tussen woord en daad, diens zo nu en dan bijna solipsistische aard. Maar een poging om systematisch zijn leven en werk te begrijpen uit het principiële beginsel waaruit dat leven volgens mij goed te begrijpen is, doet Byron Rogers niet: er zijn weinig levens die zo volhardend gewijd zijn aan de evocatie van wat verloren gaat als het religieuze aspect uit het leven verdwijnt, en dat is precies wat er gebeurde in de jaren waarin hij leefde.

Ik mis ook wat RST’s relatie was met het toch vrij verhitte links-radicale intellectuele debat in de jaren zeventig en tachtig. Dat hij zo zwijgzaam was, kan niet alleen de reden zijn. Hij sprak zich, al of niet sarcastisch en afwerend, over van alles en nog wat uit. Zijn pacifisme past natuurlijk wel bij de geest des tijds, en hij ondernam ook wat activiteiten om de kernbom tegen te gaan, maar wat stemde hij bijvoorbeeld, wat zei hij daarover – dat soort dingen. Hij was sterk voor behoud van het landschap en hij was tegen massatoerisme gekant: maar dat is weer iets dat pas veel later een geliefd onderwerp voor sommige intellectuelen werd. In sommige opzichten was hij toch eerder behoudend: als predikant, als ijveraar voor kerkgang, als afwerende rots in een branding van aanzwellend consumentisme, hedonisme, materialisme.

Ik zou ook wel eens willen weten welke boeken hij las, theologisch, filosofisch, natuurhistorisch en literair – en in welke verhouding. Er is sprake van een bibliotheek van drieduizend banden, maar hoe zag die bibliotheek eruit? Waar kocht hij die boeken, en wanneer?

Er worden een paar woorden gewijd aan de preken die hij hield: hij vond het niet zijn taak om zijn eigen opvattingen te etaleren, maar hij wilde de boodschap van de kerk vertellen. Hij heeft die preken niet bewaard, maar er moet toch wel iets over te zeggen zijn, en dan geen met humor vertelde lokale babbels, maar iets inhoudelijks.

Een literatuurhistorische plaatsbepaling ontbreekt ook grotendeels, behalve impressionistische kwalificaties als ‘modernist in form’.

Aan het eind van zijn leven was RST – zo zegt de biograaf – eindelijk niet meer orthodox. Ik vraag mij af of je veel opschiet met het onderscheid tussen orthodox en niet-orthodox, zeker in het geval van RST. Over de details van zijn theologische positie vernemen we verder niets, zelfs de titel van één van zijn kerngedichten – Via Negativa – wordt niet toegelicht.

In het algemeen vind ik deze biografie overladen met oudewijvengeklets – reden misschien waarom de psychiater Theodore Dalrymple het boek wel met plezier heeft gelezen. Dalrymple schreef overigens een aardige beschouwing naar aanleiding van het boek in City Journal (2006): A Man Out of Time – en de titel van zijn beschouwing is ook nog eens veel beter dan de titel van het boek. Dalrymple heeft de kern van RST vrij goed getroffen. Ter lezing aanbevolen.

In de Irish Times verscheen in 2006 een uitstekende recensie van Dennis O’Driscoll: A Poet of a Few Words. Hieruit citeer ik tot slot met instemming de volgende passage:

Byron Rogers’s lively biography will be enjoyed most by those who like their poets eccentric to the point of caricature and who don’t object to the inner life – albeit essential to the poems – being played down. His book is a trove of biographical trivia. For instance, we are twice (which is more than once too often by my count) treated to Gwydion Thomas’s earth-shattering insight that his father, out walking, was a “great pee-er in fields”; but Thomas père’s greatness in the literary field is obfuscated in certain respects. Rogers’s emphasis is on the man who, in the course of a number of parish transfers, moved increasingly further west in search of the “old, unchanged Wales”. The crucial literary narrative – the story of Thomas’s courage, dedication and extraordinary independence as a poet – tends to be lost somewhere among the hill farms and bird sanctuaries.

Voor Byron Rogers spreekt het vanzelf dat de soms eigenaardige reacties van RST op tegenspraak of onbegrip voortkwamen uit het systematische en in zekere zin overmijdelijke ontbreken van weerwoord op wat hij van de kansel verkondigde en in zijn poëzie te berde bracht. Dat zou natuurlijk kunnen, maar schuilt in deze verklaring niet vooral het ressentiment van wijlen Gwydion? En gaat die verklaring niet voorbij aan RST’s ernst en eerlijkheid, en ook aan de vooroordelen waarmee hij soms te kampen had?

Op een dag zou RST gefilmd worden door de BBC als de stijve dichter-dominee die ze dachten dat hij was. Hij kwam in vol ornaat het kerkje uitgelopen en de camera’s snorden. Toen begon hij met zijn armen te zwaaien en te springen: “I am a bird, I am a bird …

Het leven is interessanter, rijker en samenhangender dan de biografie laat zien, maar het zijn in mijn ogen de gedichten die zullen voortleven.

2. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg – jeugd, carrière en schrijverschap

Dit is het tweede deel in een reeks beschouwingen over de metableticus Jan Hendrik van den Berg. Het behandelt beknopt zijn levensloop: jeugd, academische carrière en schrijverschap.

  1. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg: wegbereider van een radicaal conservatisme (link)
  2. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg – jeugd, carrière en schrijverschap
  3. JHvdB – Leermeester Rümke en de Utrechtse School (link)
  4. JHvdB – Internationale contacten: Heidegger, Lacan, Bachelard (link)
  5. JHvdB – Opkomst en ondergang van een echte schrijver (link)
  6. JHvdB – Geestdrift en wetenschap: de betekenis van de roes (link)
  7. JHvdB – Metabletica – een vorm van historische fenomenologie (link)
  8. JHvdB – Rebellie: euthanasie, apartheid, racisme, christendom (link)
  9. JHvdB – Paradoxaal conservatisme (link)
  10. JHvdB – Slotbeschouwing (link)
  11. JHvdB – Bronnen (link)
Jan Hendrik van den Berg. Foto: Wim van Vossen sr.

In 2002 publiceerde de Rotterdamse hoogleraar en rector van de Erasmus School of Philosophy Hub Zwart een boek dat geheel aan leven en werk van Van den Berg is gewijd: Boude bewoordingen. De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg. Het is geen biografie in de geijkte zin, maar het verschaft ruimschoots biografische informatie. Ook heeft Zwart kennelijk het vertrouwen van Van den Berg weten te winnen.

Boude bewoordingen is een intellectuele biografie: de wereld van gedachte en gemoed worden in hun samenhang en ontwikkeling vanuit verschillende invalshoeken belicht en besproken. Zwart was geïntrigeerd geraakt door de kloof tussen de aanhoudende buitenlandse belangstelling voor de metabletica en de relatieve inheemse vergetelheid waarin de latere Van den Berg was verzonken. Hij noemt hem ergens ‘de grootste Nederlandse filosoof’ (van zijn tijd).

Er zijn meer bronnen voor Van den Bergs levensloop: interviews natuurlijk, gepubliceerde briefwisselingen en ook besprekingen van zijn levenswerk. Maar ook verder heeft hij zich niet onbetuigd gelaten: in zijn latere werk geeft hij vaak biografische informatie, bijvoorbeeld in het Woord vooraf in zijn Koude rillingen over de rug van Charles Darwin (1981), De kop van de Bromvlieg (2001), Geen toeval (1996), Op het scherp van de snede, waarvan de ondertitel veelzeggend luidt: Memoires van een gewraakt schrijver (2013). Ook is hij als fenomenoloog –  een wetenschapsman dus voor wie het subjectieve nadrukkelijk medebepalend is voor de resultaten van het onderzoek – nooit geheel afwezig in zijn werk.

Hub Zwart leest Metabletica van Jan Hendrik van den Berg. Foto RD, Henk Visscher

Jan Hendrik van den Berg heeft bijna een volle eeuw geleefd: hij werd in 1914 in Deventer geboren en overleed in 2012 in Gorinchem. Hij groeide ook op in Deventer, als jongste van twee broers. Het landschap van zijn jeugdige ontdekkingstochten was een waterwingebied dat hij als een ‘dorado’ beleefde. Hij raakte verrukt van de natuur, ontwikkelde een grote liefde voor insecten, en raakte gefascineerd door het wonderbaarlijke van de natuurlijke historiën. Ook zijn moeder was een natuurliefhebster die tevens graag literaire boeken las, zoals de Max Havelaar en Woutertje Pieterse. Zijn vader was natuurwetenschappelijk geïnteresseerd en nam hem mee naar kloosters. Hij leek uiterlijk het meest op zijn moeder.

Het milieu waarin hij opgroeide kan getypeerd worden als idealistisch en sociaaldemocratisch met veel aandacht voor verheven cultuur. Er was begrip en aandacht voor een enigszins christelijke spiritualiteit, zonder dat de ouders naar de kerk gingen. Ze waren beiden wel van Nederlands-Hervormde afkomst. Er was geen bezwaar tegen de kerkgang waarvoor de jonge Van den Berg soms koos. Hij werd bekoord door de stilte, het ritueel en de mystiek, en ook door de kerkelijke aandacht voor het woord.

Om zijn studie geneeskunde (1936-1946) te bekostigen wordt hij wiskundeleraar. Over zijn studie schrijft Hub Zwart (Boude bewoordingen, p. 18): “Bij zijn eerste kennismaking met de geneeskunde wordt hij vooral getroffen door het romantisch-mysterieuze aspect ervan: het mysterie van het leven, de eerbied voor het lijk in de snijzaal, de highlights uit de geschiedenis van het vak.” Maar het klinische werk ligt hem minder – hij vindt het fysieke contact onprettig, vooral met vrouwelijke patiënten – en hij kiest voor psychiatrie. Zijn leermeester wordt de fenomenologische psychiater Henricus Cornelis Rümke – in zijn tijd een internationaal vermaard man –  bij wie hij ook in 1946 promoveert op het proefschrift: De betekenis van de phaenomenologische of existentiële anthropologie in de psychiatrie. Van den Berg begon een psychotherapeutische praktijk in Utrecht, trouwde en kreeg vier kinderen.

Rümke was een psychiater die aandacht had voor spiritualiteit en geloof, iemand die de stelling van Freud – ‘geloof is een ontwikkelingsstoornis’ – omdraaide: hij beschouwde juist ‘ongeloof’ als een stoornis (Karakter en aanleg in verband met het ongeloof. Psychologie van het ongeloof, 1939). Deze aandacht is voor Van den Berg niet zonder betekenis geweest. In zijn Metabletica wijst hij erop dat ten tijde van Freud de seksualiteit onderdrukt was en de spiritualiteit bloeide, maar dat in zijn tijd (dat is de tijd waarin Van den Berg schreef: tweede helft van de twintigste eeuw) juist de spiritualiteit het kind van de rekening was: zijn patiënten hadden veelal een bloeiend seksleven, maar een gevoel van geestelijke leegheid, ongerichtheid en onvervuldheid vormde voor hen een permanente kwelling.

In de jaren na de oorlog legt hij ook veel internationale contacten: Henri Ey, Jean Wahl, Jacques Lacan, Gaston Bachelard, Martin Heidegger.

In 1949 wordt hij geroyeerd als lid van het Psychoanalytische Genootschap omdat hij het bestaan van het onbewuste ontkend zou hebben, in 1951 wordt hij hoogleraar Pastorale Psychologie aan de Theologische Faculteit te Utrecht, in 1954 wordt hij hoogleraar Fenomenologische Methoden en Conflictpsychologie te Leiden.

In 1956 publiceert hij het boek Metabletica waarvan 26 drukken verschenen en 80.000 exemplaren werden verkocht. Er verschenen vele vertalingen van het boek. Het succes drukte een groot stempel op zijn verdere levensloop.

Zijn eerste metabletische ervaringen had hij overigens al veel eerder. Hij had in zijn jonge jaren een boek van Adolf Meyer uit 1936 gelezen die samenhang zag tussen de ontdekking van de bloedsomloop en het ontstaan van de barok. En een tweede ervaring: toen hij na de oorlog een poos in Frankrijk was, begreep hij de Franse psychiatrie niet. Op advies van een collega ging hij Franse belletrie lezen. Pas toen begreep hij dat de Franse cultuur gericht was op waarnemen, en dat de centrale psychiatrische categorie de hallucinatie was. De Duitse cultuur daarentegen is een denkcultuur en de corresponderende psychiatrische categorie is daar niet de hallucinatie, maar de waan.

Eersteling Metabletica bleek bepaald geen eenling te zijn; het was het begin van een reusachtig intellectueel project. Er volgde in de jaren vijftig en zestig een grote reeks metabletische publicaties, die allemaal graag gelezen en veel verkocht werden, maar die hem geen waardering in de Nederlandse wetenschappelijke wereld opleverden. Internationale waardering ondervond hij soms wel: in Amerika, Engeland, Canada, Japan, Zuid-Afrika.

In 1969 verscheen Medische macht en medische ethiek, een regelrechte bestseller, een boek dat ook serieuze invloed had op de ontwikkeling van het medisch-ethisch denken in een tijd waarin het medisch kunnen enorm toenam. Maar het was ook een provocerend boek, omdat het actieve levensbeëindiging als serieuze mogelijkheid noemde in die gevallen waarin de medische macht in de positie was geraakt om een – volgens Van den Berg – mensonwaardig leven in stand te houden.

Begin jaren zeventig treedt een keerpunt op: zijn geschriften worden maatschappijkritisch en hij raakt regelrecht in conflict met zijn tijd over de bezoeken die hij aan Zuid-Afrika brengt, een land  dat, zoals bekend, in die tijd een apartheidsregime kent. Hij weigert apartheid te veroordelen, en doet uitlatingen die getuigen van racisme en van een opvatting die later ‘witte (of blanke) suprematie’ zou worden genoemd.

Hooligans

Zijn metabletische werk wordt na dit keerpunt steeds actualiteitskritischer, zoals uit De reflex, Metabletica van de materie en Gedane Zaken blijkt. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn Hooligans – een metabletisch onderzoek naar oorsprong en verspreiding van het verschijnsel anarchisme – en een nakomende maar bijbehorende publicatie: Pest, Syphilis, Aids. In deze boeken uit hij zich soms onomwonden reactionair en in laatstgenoemde publicatie zelfs racistisch.

In de jaren vijftig vervreemdde hij zich dus van zijn vakgenoten; in de zeventiger en tachtiger jaren vervreemdde hij zich van het grote publiek door zich tegen het toen heersende radicaal-linkse intellectuele – soms zelfs regelrecht marxistische – klimaat te verzetten, en zich als conservatief te profileren.

Na deze periode keert hij terug – hij is dan inmiddels met emeritaat – naar zijn liefde voor de natuur met het boek Koude rillingen over de rug van Charles Darwin. Er volgt ook nog een klassiek-metabletische studie met Metabletica van God. En hij schrijft een aantal kleinere beschouwelijke boeken. De toon is dan een stuk serener, en de stijl minder gespannen, bezwerend en overredend.

Koude rillingen over de rug van Charles Darwin

Hub Zwart wijst erop (Boude bewoordingen, p.24-25) dat onbehagen in wezen aan al zijn metabletische publicaties ten grondslag ligt:

Voor al zijn metabletisch onderzoek geldt dat onbehagen in de actualiteit het vertrekpunt vormt en tot historisch onderzoek inspireert. Zoals onvrede met de actuele geneeskunde aanzette tot een onderzoek naar de geschiedenis van het vakgebied, dat zich uitstrekte van Mundinus (±1300) tot en met Röntgen (± 1900), zo zet onvrede met de actuele onderwijspolitiek aan tot een onderzoek naar de geschiedenis van het anarchisme, dat zich uitstrekt van de Franse Revolutie tot en met de Baader-Meinhof Gruppe.

Hub Zwart onderscheidt ten slotte vier fasen in het schrijverschap van Van den Berg:

  1. 1946-1956 – psychologische en psychiatrische teksten die een fenomenologische sfeer ademen;
  2. 1956-1971 – idem, maar daarnaast publiceert hij een aanzienlijk aantal metabletische teksten;
  3. 1971-1991 – metabletische studies met een geprononceerd maatschappijkritische inzet;
  4. 1991-2012 – metabletische teksten waaruit de maatschappijkritiek goeddeels is verdwenen en miniaturen.

In alle perioden is Van den Berg een schrijver die je puur voor je genoegen kunt lezen, die altijd glashelder is, die ongelooflijk veel weet, die origineel is en soms verrassende inzichten heeft.

Hub Zwart vertelt dat Van den Berg ooit voor de P.C. Hooftprijs in aanmerking leek te komen, maar dat zijn unzeitgemäße en een enkele keer ook regelrecht afstotende maatschappijkritische opvattingen een te grote belemmering hebben gevormd om hem voor te dragen.

In 2012 overleed hij op hoge leeftijd. Hij vond dat hij een prachtig leven had gehad.

11. JHvdB – Bronnen

Dit is de slotaflevering van mijn reeks beschouwingen over Jan Hendrik van den Berg waarin ik de geraadpleegde bronnen geef.

  1. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg: wegbereider van een radicaal conservatisme (link)
  2. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg – jeugd, carrière en schrijverschap (link)
  3. JHvdB – Leermeester Rümke en de Utrechtse School (link)
  4. JHvdB – Internationale contacten: Heidegger, Lacan, Bachelard (link)
  5. JHvdB – Opkomst en ondergang van een echte schrijver (link)
  6. JHvdB – Geestdrift en wetenschap: de betekenis van de roes (link)
  7. JHvdB – Metabletica – een vorm van historische fenomenologie (link)
  8. JHvdB – Rebellie: euthanasie, apartheid, racisme, christendom (link)
  9. JHvdB – Paradoxaal conservatisme (link)
  10. JHvdB – Slotbeschouwing (link)
  11. JHvdB – Bronnen

Jan Hendrik van den Berg

  1. Hub Zwart, Boude bewoordingen. De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg, Kampen: Klement/Kapellen: Pelckmans 2002
  2. Hub Zwart, Synchroniciteit. De historische fenomenologie van J.H. van den Berg, Kunst & Wetenschap, 13 (3), 11-12 (2004)
  3. Dreyer Kruger (red.), The Changing Reality of Modern Man. Opstellen aangeboden aan Dr. J.H. van den Berg, Nijkerk: Uitgeverij G.F. Callenbach bv 1984
  4. J.A. van Belzen (red.), Metabletica en wetenschap. Kritische bestandsopname van het werk van J.H. van den Berg, Rotterdam: Erasmus Publishing 1997 (incl. bijdrage J.H. van den Berg)
  5. Ruud Abma, Jaap Bos, Willem Koops en Henk van Rinsum, Ontmoeting over de grenzen. Internationale contacten van de Utrechtse School, in: L.J. Dorsman & P.J. Knegtmans (red.), Over de grens. Internationale contacten aan Nederlandse universiteiten sedert 1876, Hilversum: Verloren 2009, p.141-166
  6. Geert Van Coillie, Nabootsing, rivaliteit en religie. De nieuwe wetenschap over de oorsprong van mens en cultuur, Roeselare: Uitgave van de Oud-leerlingenbond Klein Seminarie Roeselare (2005), p.10-43
  7. Hans Achterhuis, Historische fenomenologie, De uil van Minerva, vol.19, nr.2 (2003) (gunstige bespreking van Hub Zwart, Boude bewoordingen)
  8. Jan-Kees Karels, We worden opgevoed tot kwetsbaarheid (interview met Jan Hendrik van den Berg), Reformatorisch Dagblad 6 juni 2004 (beschikbaar via digibron) (afkeer vd islam)
  9. Jan-Kees Karels, In memoriam: Jan Hendrik van den Berg (1914-2012), Reformatorisch Dagblad 24 sept 2012
  10. Jaap de Jong & Johan Snel, ‘Met hartstocht en passie in de wetenschap staan.’ Een gesprek met Jan Hendrik van den Berg, Wapenveld, jrg. 51, nr. 2 (april 2001), p. 19-26
  11. Erno Eskens, De onbevangen blik (interview met Jan Hendrik van den Berg), Filosofie Magazine, nr. 1/2003
  12. Hans Ree, Metableticus J.H. van den Berg en het patroon in de materie (over de grote geesten die zijn leven hebben beïnvloed), NRC Handelsblad 5 feb 2005
  13. Jan Dirk Snel, Een normaal mens – Enkele oude woorden bij het verschijnen van DSM-5 (persoonlijke website van de auteur, geraadpleegd 30-12-2020)
  14. Rob Dulmers, Disteltijdperk, De Groene Amsterdammer, nr.29 (21 juli 1999)
  15. A. de Froe, Berg’s metabletica en veel willekeur – Goede en wonderlijke uitspraken in nieuw boek, Trouw 10 juni 1977 (n.a.v. Gedane Zaken)
  16. Hans Meissner, In memoriam Prof. dr. J.H. van den Berg (1914 – 2012), Pastorale psychologie (ongedateerd, waarschijnlijk sept/okt 2012)
  17. Koert van der Velde, We hebben onze principes prijsgegeven (interview met Jan Hendrik van den Berg), Trouw 11 sept 2001 (Iedereen moet christelijk zijn; We zijn ons als zotten aan het vertillen)
  18. Pieter van der Ven, Veranderingen / Eerherstel voor een iezegrim, Trouw 29 juni 2006
  19. Jan-Kees Karels, Hub Zwart en hoe het gezag verdween uit Nederland (interview met Hub Zwart), Reformatorisch Dagblad 15 nov 2012
  20. Kees ’t Hart, Jan Hendrik van den Berg 11 juni 1914 – 22 september 2012, De Groene Amsterdammer, nr.40 (3 okt 2012)
  21. Hans Achterhuis, Het misverstand Avondland, De Volkskrant 7 okt 2017 (over Oswald Spengler)
  22. Rob Hartmans, Liever geen rücksichtslose omwentelingen, De Groene Amsterdammer, nr. 15 (14 april 2010) (over Baudet en Visser, Conservatieve vooruitgang)
  23. Hugo Brandt Corstius, Grijsboek of De nagelaten bekentenissen van Raoul Chapkis (Hfst. Parallellen snijden geen hout), Amsterdam: Querido 1970
  24. Willem van Toorn, Het nut van een heks. Aantekeningen bij het herlezen van Bruno Bettelheim: The Uses of Enchantment, Terras, 16 nov 2016

Conservatisme

  1. Marcel ten Hooven, Het verweesde conservatisme. In de greep van radicaal-rechts, De Groene Amsterdammer, nr. 36 (2 sept 2020)
  2. The European Conservative, Issue 15, Summer/Fall 2018:
    1. Theodore Dalrymple, The Legacy of ’68 (p.2);
    2. Andreas Kinneging, On True (and False) Conservatism (p.3-6);
    3. Kai Weiss, A Sea of Trouble in Europe – interview met Ryszard Legutko (p.7-10);
    4. Balász M. Mezei, The Migration Crisis & the Culture of Europe (p.11-18);
    5. Darragh McDonagh, Choosing Our Battles (p.19)
    6. Stefan Beig, The Weakness of the West – interview met Martin van Creveld (p.20-24);
    7. Mark Dooley, Burke, Prophet of Peace (p.25-28);
    8. François La Choüe, A Parable for the Fall of the West (p.29-32);
    9. André P. DeBattista, The Brilliance of Aleksandr Solzhenitsyn (p.33-38);
    10. Ryan T. Anderson, Natural Law, Social Justice & the Crisis of the West (p.39-43);
    11. Carrie Gress, Krakow: The City that Remembers (p.45-50);
    12. Filip Mazurczak, Communist Terror in Modern Film (p.51-56);
    13. Ryszard Legutko, Miłowit Kuniński (1946–2018) (p.57-58).
  3. J.L. Heldring, Lof van het conservatisme, in: Liberaal Reveil, 13 april 1974, p.15-16, opgenomen in: J.L. Heldring, Het verschil met anderen, Amsterdam: Van Oorschot 1975, p.125-133
  4. H.W. von der Dunk, Conservatisme, Bussum: Unieboek b.v. 1976
  5. Merijn Oudenampsen, Revolutionairen van deze tijd. Thierry Baudet en het Nederconservatisme, De Groene Amsterdammer, nr. 27 (3 juli 2019) – Oudenampsen schreef ook zijn proefschrift over de verlate aansluiting van conservatief-rechts in Nederland – de Fortuyn-revolte – bij de angelsaksische neoconservatieve revolutie, onder de titel: De conservatieve revolte
  6. Jerker Spits, De omstreden erfenis van de Conservatieve Revolutie, Trouw 14 dec 2002

Een aantal boeken van Jan Hendrik van den Berg is via internet beschikbaar: Metabletica of leer der veranderingen (1956), Op het scherp van de snede (2013), en een aantal verspreide teksten waaronder deze lezing voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (gepubliceerd in het Jaarboek van 1963) waarin hij de hoofdzaak van zijn metabletische studie Leven in meervoud samenvat. Hier is de overzichtspagina van Jan Hendrik van den Berg bij de DBNL. Voor het overige verwijs ik naar de lijst met publicaties die staan vermeld in het Wikipedia-artikel over Jan Hendrik van den Berg.

1. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg: wegbereider van een radicaal conservatisme

Dit is de eerste aflevering van een reeks beschouwingen die ik de komende weken op mijn website zal publiceren. De bronnen die ik vooraf heb verzameld en gelezen, publiceer ik gelijktijdig als elfde slotbijdrage. Navigatie tussen de bijdragen kan plaatsvinden met behulp van het navolgende overzicht. Dat kan uiteraard pas nadat de betreffende afleveringen zijn geplaatst en de hyperlinks onder “(link)” zijn aangebracht.

  1. JHvdB – Jan Hendrik van den Berg: wegbereider van een radicaal conservatisme
  2. JHvdB – Beknopte biografie van Jan Hendrik van den Berg (link)
  3. JHvdB – Leermeester Rümke en de Utrechtse School (link)
  4. JHvdB – Internationale contacten: Heidegger, Lacan, Bachelard (link)
  5. JHvdB – Opkomst en ondergang van een echte schrijver (link)
  6. JHvdB – Geestdrift en wetenschap: de betekenis van de roes (link)
  7. JHvdB – Metabletica – een vorm van historische fenomenologie (link)
  8. JHvdB – Rebellie: euthanasie, apartheid, racisme, christendom (link)
  9. JHvdB – Paradoxaal conservatisme (link)
  10. JHvdB – Slotbeschouwing (link)
  11. JHvdB – Bronnen (link)
Jan Hendrik van den Berg. Foto: Wim van Vossen sr.

In 2019, op een zaterdag in juni, organiseerde Henk Jan Prosman – een PKN-predikant met radicaal-conservatieve opvattingen – een boekpresentatie en een debat in een voormalige synagoge in Gouda. Onderwerp van de bijeenkomst was: Het christendom en het einde van Europa. Voor het debat waren ook Bart Jan Spruyt, medeoprichter van de conservatieve Edmund Burke-stichting, en Thierry Baudet, oprichter en partijleider van Forum voor Democratie, uitgenodigd. Prosman presenteerde er zijn vertaling van een boek van Douglas Murray: Het opmerkelijke einde van Europa. Immigratie, identiteit en islam.

V.l.n.r.: Thierry Baudet, Bart Jan Spruyt en Henk Jan Prosman – Gouda. Copyright foto: Reformatorisch Dagblad

Deze kleine maar drukbezochte bijeenkomst was typerend voor het radicale conservatisme dat ruwweg sinds de Fortuyn-revolte het publieke debat in Nederland domineert: een besef dat de eigen beschaving teloorgaat, het idee dat de islam onverenigbaar is met Westerse waarden, de overtuiging dat er zoiets onwenselijks als ‘massa-immigratie’ plaatsvindt, een ambivalente houding jegens het christendom (mooie woorden zonder commitment), een utopische, bijna eschatologische voorstelling van het heil dat het conservatisme zal brengen, bittere afkeer van alles wat links-liberaal is  (‘cultuurmarxisme’), verwerping van nauwere samenwerking binnen Europa, scepsis over multilaterale verbanden in de buitenlandse politiek, geestdrift voor een patriottisch nationalisme, bagatellisering van het vrijheidsbenemende streven van autoritaire regimes, een gerichtheid op de eigen blanke identiteit.

De Franse Revolutie vertegenwoordigt in deze sfeer de zondeval: Vrijheid is losbandigheid, Gelijkheid de grote boosdoener, Broederschap het kind van de rekening. De studentenopstand van 1968 toont de doorwerking van het kwaad dat in 1789 voet aan de grond kreeg.

Baudet had Spruyt in een ver verleden ooit ‘Johannes’ genoemd, een verwijzing naar Johannes de Doper, wegbereider van Jezus van Nazareth, de Messias. Tijdens dat symposium haalde Spruyt die Johannes-verwijzing aan, en hij stelde Baudet bijna dezelfde vraag die Johannes de Doper ooit aan Jezus had gesteld: “Ben jij Thierry, degene die komen zou, of verwachten wij een ander?” Spruyt vroeg zich af of Baudet de man was bij wie het conservatieve gedachtegoed van Bolkestein en Fortuyn in goede handen was en of hij er politiek resultaat mee zou boeken.

Baudets typering van Spruyt als heraut van het radicale conservatisme was niet helemaal uit de lucht gegrepen. Spruyt ijvert al vrij lang voor een herwaardering van het conservatieve gedachtegoed. Dit gedachtegoed krijgt in zijn handen vaak een revolutionaire strekking. De medeoprichter van de Burke-stichting was tevens betrokken bij de oprichting van de PVV, heeft een tijdlang als Wilders’ medewerker gefungeerd, maar raakte teleurgesteld in diens koers. Vervolgens vestigde hij zijn hoop op Baudet, in wie hij inmiddels ook wel teleurgesteld zal zijn. Who’s next?

Toch denk ik dat de echte heraut van deze radicaal-conservatieve ontwikkelingen niet Bart Jan Spruyt is. De ware wegbereider in Nederland lijkt me de metableticus, filosoof en zenuwarts Jan Hendrik van den Berg (1914-2012), auteur van een groot, leesbaar en in sommige opzichten interessant oeuvre, maar ook een auteur die wetenschappelijke dwaalwegen bewandelde, en in een later stadium van zijn ontwikkeling soms een bitter, racistisch, agressief en christelijk getoonzet conservatisme uitdroeg.

Van den Berg bleek in zijn nadagen ook een zekere waardering voor het optreden en de verschijning van Pim Fortuyn te hebben, een politicus immers die zich kleedde als een heer, die voornaam woonde, die de gave van het woord bezat, die graag poseerde als hoeder van vergeten waarden, de man ook die ons kwam verlossen van een doorgeslagen egaliteitsdenken.

Metabletica

Tegelijkertijd schuilt er iets merkwaardigs in het feit dat Van den Berg niet zag dat Pim Fortuyn eigenlijk een intellectuele ‘hooligan’ was – een woord dat Van den Berg graag gebruikte om daarmee moderne revolutionaire dwaallichten te typeren. Fortuyn was namelijk een man met een hedonistische en adolescente levensstijl, iemand die moeiteloos zwenkte van een marxistische naar een radicaal-conservatieve koers, iemand die niet schroomde om de betrekkelijk gematigde kabinetten-Kok de ‘puinhopen van Paars’ aan te wrijven, iemand die lachend over zijn darkroom-avonturen met Marokkaanse jongetjes vertelde. Dit raadsel zal later uitgebreider aan de orde zal komen, maar een tipje van de sluier kan al wel worden opgelicht: Van den Berg zwom ook zelf graag in tegen het tij, was eveneens een provocateur, was in zekere zin ook een hemelbestormer, iemand die zijn best deed om met zijn boeken heel te maken wat kapot dreigde te gaan.

Van den Berg was in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig van de twintigste eeuw een schrijver van naam, een originele hoogleraar die boeken schreef die in veel talen vertaald werden. Zijn bekendste werk is Metabletica. Leer der veranderingen (1956), een vorm van historische fenomenologie. Daarop volgden een groot aantal ‘metabletische’ publicaties. Vakgenoten bekeken zijn groeiende reputatie van meet af aan met reserve of regelrechte vijandigheid.

Medische macht en medische ethiek

Van den Berg was weliswaar een heer van stand, een man van de wetenschap, maar hij ontpopte zich gaandeweg ook als een intellectuele rebel, een agressieve cultuurcriticus. Deze wending kwam op den duur zijn reputatie niet ten goede.

Van den Berg was de eerste die al heel vroeg openlijk voor euthanasie pleitte door middel van een kleine publicatie: Medische macht en medische ethiek (1969). Hij geloofde in de superioriteit van de cultuur die zich in Europa had ontwikkeld, en meende dat de raciale constitutie van andere volkeren hen minder geschikt maakte om dezelfde hoogten zelfstandig te bereiken. Hij meende ook dat de verwerping van de christelijke erfenis de mensen blind maakte voor de synchroniciteitsgedachte die hij vurig bepleitte, de gedachte dat er iets planmatigs schuilt in het samen optreden van ongelijksoortige gebeurtenissen, waardoor zich scharniermomenten in de menselijke geschiedenis openbaren. Hij betreurde de democratische ontwikkelingen aan de universiteiten en geloofde in een op gezag en talent gebaseerde hiërarchische ordening van instituties. En hij raakte bitter gestemd door de tegenwerking die hij ondervond, of meende te ondervinden.

Als onbekende Wikipedia-schrijver heb je soms meer invloed dan je zelf beseft. In 2008 (her)schreef ik onder het van Kurt Tucholsky geleende pseudoniem Theobald Tiger delen van het Wikipedia-artikel Jan Hendrik van den Berg. Ik typeerde daarin Van den Bergs metabletische geschriften als volgt:

“De kern van zijn leer is dat gelijktijdig optredende ongelijksoortige verschijnselen, in samenhang beschouwd, licht kunnen werpen op het menselijk bestaan en de geschiedenis.”

Deze zin is letterlijk overgenomen op een gedenkplaat die op 12 juni 2014 werd aangebracht bij het drinkwaterpompstation in het Nieuwe Plantsoen aan de Ceintuurbaan te Deventer ter gelegenheid van het feit dat Van den Berg op 11 juni 1914 geboren was.

(Hier voeg ik het grootste deel van de bettreffende zin aan het Wikipedia-artikel toe. En hier voeg ik er ten slotte nog de bepaling ‘in samenhang beschouwd’ aan toe.)

Op deze website hoop ik de komende weken zo nu en dan een bijdrage te plaatsen over deze zo interessante, maar bijna geheel vergeten schrijver, over zijn ontwikkelingsgang, denkbeelden en ontsporingen, in de hoop wat meer licht te werpen op het radicaal-conservatieve verschijnsel dat overal om ons heen in wisselende gedaanten en intensiteiten zichtbaar is.

Daarbij zal ik proberen ook enige aandacht te schenken aan de paradoxen van het huidige conservatisme, overigens zonder de pretentie te voeren daarmee iets nieuws te zeggen. Mijn bronnen verantwoord ik in de slotbijdrage. Die bronnen heb ik uiteraard vooraf verzameld en gelezen. Ik publiceer ze daarom gelijktijdig met deze introductie op mijn website.

De ontmythologisering van Spinoza

De avond voordat Ayaan Hirsi Ali naar Amerika vertrok, begaf zij zich met een paar vriendinnen naar het Spinozahuis in Rijnsburg, een museumpje met gereconstrueerde bibliotheek. Dat was de plaats waar de uit de Amsterdamse joodse gemeenschap verbannen Benedictus de Spinoza op 23-jarige leeftijd onderdak kreeg om er ongehinderd te kunnen filosoferen. En hij sleep er microscooplenzen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

Hirsi Ali, die in Somalië als moslima was opgegroeid, had zich in Nederland ontwikkeld tot een militante atheïste. In het Spinozahuisje dronk ze op die bewuste avond in 2006 met haar vriendinnen een fles champagne leeg ter nagedachtenis aan de filosoof die de gruwel van het geloof in een transcendente God de genadeslag had toegebracht.

In datzelfde jaar werd Benedictus de Spinoza opgenomen in de Canon van Nederland, een initiatief van de overheid om de kern van de Nederlandse geschiedenis samen te vatten in een aantal ‘vensters’.

Vijf jaar eerder, in 2001, had de Britse historicus Jonathan Israel, gelauwerd schrijver over de Nederlandse 17e eeuw en geharnast strijder voor een verlichtingsidee waarin geen plaats bestaat voor religie, Spinoza uitgeroepen tot de kernfilosoof van de Radicale Verlichting.

De belangstelling voor Spinoza’s persoon en verdiensten is van betrekkelijk recente datum. Volgens hoogleraar wetenschapsgeschiedenis Wiep van Bunge had Spinoza in zijn eigen tijd –  de 17e eeuw – wel een zekere renommée, maar de belangstelling verflauwde in de eeuwen daarna. Pas in de 19e eeuw kwam deze weer op gang, en ze is pas werkelijk groot geworden in onze tijd.

Spinoza’s bekendste werken zijn de Tractatus theologico-politicus en de Ethica. Hij schreef in het Latijn. Het Theologisch-politiek traktaat is een verhandeling waarin Spinoza de ideale verhouding tussen godsdienst en samenleving beschreef. De Ethica is een streng opgebouwd moraalfilosofisch werk waarin hij een levensleer ontvouwde.

Spinoza stelt God en de Natuur (of ‘de Natuurlijke Orde’) aan elkaar gelijk. Zijn godsbeeld is onpersoonlijk en immanent: God valt samen met, en bevindt zich dus niet boven of buiten de voor ons kenbare werkelijkheid, en God bezit geen persoonlijke, mensgelijkvormige eigenschappen.

Het was Spinoza’s doel om filosofie en theologie zo strikt mogelijk te scheiden: de godsdienstige veelkleurigheid, en met name de felle en militante twisten die tussen de godsdienstige groeperingen in zijn tijd werden gevoerd, baarden hem zorgen, ook met het oog op de stabiliteit van de jonge Republiek. Stabiliteit was in Spinoza’s optiek hoognodig om zich ongestoord aan de filosofie, de beschouwing van God of de Natuurlijke Orde, te kunnen wijden.

Een dubbele ontmythologisering

Victor Kal

In 2020 verscheen het boek van de Amsterdamse filosoof Victor Kal (1951): De list van Spinoza, de grote gelijkschakeling. Dit boek kan zonder overdrijving unzeitgemäß worden genoemd: het is een boek dat wijdverbreide en moderne ideeën over Spinoza weerlegt, er wordt een moderne mythe onttakeld.

Spinoza, de dwarse denker die zich niet wilde onderwerpen aan het joodse ritueel, die elke transcendentie loochende, die de joodse en christelijke riten en mythen minachtend beschouwde als een goedkope truc, uitsluitend geschikt om het domme volk in toom te houden, blijkt in onze tijd ook zelf te zijn getransformeerd tot een droom, een verhaal dat eigentijdse zelfbeelden schraagt, een verhaal ook dat niet onvatbaar blijkt te zijn voor ernstige misvattingen. Het boek van Kal is aan de bestrijding van die misvattingen gewijd.

Friedrich Nietzsche

Het drama van Nietzsche – de dood van God – is in zekere zin ook het drama van Kal, alleen werkt hij de andere kant op. Kal beschrijft het drama met een zekere luchtigheid en didactische kalmte, al schemert een echte ongerustheid door zijn woorden heen. Beiden brengen het drama in beeld dat met de bijna onzichtbaar-wording van het christendom in de westerse wereld begon: Nietzsche het gemis, Kal de noodzaak van een verhouding tot een transcendente oorsprong die ons besef van vrijheid hernieuwt en die onze morele ernst schraagt.

Het bijzondere is dat de door Kal uitgevoerde demythologisering plaatsvindt op het moment dat de demythologisering van het christendom lijkt te zijn voltooid. Het christendom heeft in zijn protestantse gedaanten de meeste riten en mythen geëlimineerd en vervangen door preek en moraal, en wordt in zijn katholieke en oosterse gedaanten door moderne mensen een beetje kinderlijk en sprookjesachtig gevonden. Gerard Reve beschrijft in Moeder en Zoon – de roman die zijn bekeringsgeschiedenis vertelt – hoe hij zich doodschaamde toen hij toetrad tot de Rooms-katholieke kerk.

Kal is een filosoof. Hij is geen zendeling of theoloog, er is geen godsdienst die wordt voorgetrokken. Wel meent hij dat het monotheïstisch uitgangspunt er wezenlijk toe doet. Hij is van mening dat een transcendent oriëntatiepunt waartoe de mensen zich in rite en met een bepaalde taal verhouden, van belang is om bewuste en vrije mensen te blijven die zich niet laten gelijkschakelen door een leider die hen met een ideologisch of pseudoreligieus ideaal verleidt en manipuleert – en dit is exact het programma van Spinoza waartegen Kal zich in zijn boek verzet.

Spinoza heeft zich sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw gaandeweg ontwikkeld tot een seculiere heilige, iemand die de wereld heeft ontdaan van goddelijke bemoeienis, met als gevolg dat veel moderne verworvenheden, zoals materialistische verklaringen voor verschijnselen, democratie, mensenrechten, tolerantie, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting konden bloeien.

Spinozahuis in Rijnsburg

Victor Kal is er niet van overtuigd dat al die mooie dingen daadwerkelijk uit Spinoza’s filosofie voortvloeien. Hij beschouwt Spinoza als een filosoof die elke vorm van aanraking met het goddelijke probeert te dwarsbomen, die het volk minacht, die premodern is, die antiliberaal is, die onbewust een aantal grondslagen heeft gelegd voor de fascistische ontaarding van de democratie.

Gelijkschakeling

Het begrip ‘gelijkschakeling’ is een kernbegrip van het boek, en daarom ook opgenomen in de ondertitel. Gleichschaltung heeft een zeer beladen betekenis. In 1933 zorgt Hitler met een reeks wetten dat er op elk gebied een einde komt aan de scheiding der machten en aan de vrijheid zich naar eigen smaak en opvatting te ontwikkelen. Maar de onbewuste bereidheid zich te laten gelijkschakelen, de mens die zijn vrijheid vrijwillig en ‘democratisch’ afstaat, is volgens Kal minstens zo belangrijk.

Het is het vermogen van een Leider om de wil van het volk met een ideologische of religieuze mythe te belichamen, om het volk te verleiden, en de neiging van een volk om zich door zo’n Leider bij de neus te laten nemen, het vermogen ook van zo’n Leider om de kwalijke gevolgen van de vervolgens onvermijdelijk optredende volksinvloed te ‘neutraliseren’, die de kern vormen van wat Kal de list van Spinoza noemt.

De moderne liberale samenleving verwacht iets van mensen, heeft vertrouwen in ze. Mensen worden niet gereduceerd tot hun levensgeschiedenis of afkomst. Vrijheid is hiervoor essentieel, en deze betekent ‘openheid’ en de mogelijkheid tot oorspronkelijkheid. Hiertoe creëert een liberale staat speelruimte voor de burgers, een speelruimte waarin pluriformiteit bestaat en tot bloei kan komen. Deze speelruimte is ook gestoeld op de hoop dat de individualistische burger verantwoordelijkheid op zich neemt.

Spinoza heeft niet een dergelijke speelruimte op het oog. Bij hem ligt het zwaartepunt bij het machtsregime, omdat zijn theologisch-politieke overwegingen uitgaan van een diep wantrouwen in het volk, en eigenlijk ook van diep wantrouwen in de elite. De speelruimte van die elite wordt alleen toegestaan in zoverre deze elite het machtsregime niet ondermijnt.

Spinoza-standbeeld in Den Haag (noem je een zittend beeld eigenlijk ook een ‘standbeeld’?)

Dit is ook de reden waarom Kal Spinoza op verschillende plaatsen een wegbereider van het ‘fascisme’ noemt, al is ‘fascisme’ op zichzelf genomen natuurlijk een anachronisme, en al blijkt uit de naïviteit van Spinoza’s theologisch-politieke beschouwingen dat hij dat zelf geenszins besefte.

Kal noemt Spinoza daarom premodern en vindt hem bepaald geen wegbereider van het modernisme.

Victor Kal en de secularisering van de religie

Victor Kal is als docent filosofie verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Voor Kal is het moderne vrijheidsbegrip belangrijk: geestelijk vrij zijn, geen slaaf zijn van een massabeweging, ondermaans bestel, materiële zaak of enige vorm van dwang.

Het gevoel of het besef van die vrijheid noemt Kal charme, betovering of openbaring, een geestestoestand die als kenmerken ook verwondering en verlangen heeft. Heel belangrijk is dat die betovering niet is voorbehouden aan mensen die zich met zoveel woorden godsdienstig of religieus noemen. Ook mensen die zichzelf niet-religieus noemen kennen die betovering en kennen die vrijheid.

Betovering maakt mensen dus religieus, ongeacht of ze dat erkennen. Om die reden spreekt Kal niet over de secularisering van de maatschappij, maar over de secularisering van de religie. De religiositeit verdwijnt niet als de uiterlijke vormen van de godsdienst verdwijnen, maar deze wordt onzichtbaar, en daarmee wordt religiositeit onbewust en onbegrepen. En met de secularisering van de religie verdwijnt een gemeenschappelijke taal om erover te spreken. Op dit punt is er verwantschap tussen het denken van Kal en het denken van de reformatorische wijsbegeerte: hoe een mens ook in het leven staat, er is steeds een religieus grondmotief werkzaam.

De betovering brengt idealiter een opdracht met zich mee, de realisering van de vrijheid, en deze wordt in ernst en in verantwoordelijkheid aanvaard. De aanvaarde opdracht is voor iedereen anders en hangt uiteraard ook helemaal van de individuele historische context en de eigen aanleg af.

In een interview in Wapenveld uit 2003 wijst Kal erop dat de individualiteit van de moderne mens flinterdun is geworden. Mensen zonder wortels, zegt Kal, zijn een potentiële prooi van ideologieën.

Voor de instandhouding van de vrijheid en de geestelijke onafhankelijkheid die daarvoor van belang is, als anker voor de morele verantwoordelijkheid en de morele ernst, is het belangrijk om zich te verhouden tot een transcendente, buiten onze wereld gesitueerde instantie.

Kal vestigt daarom vaak de aandacht op de betekenis van de rite, de liturgie, de vaste gewoonten die elke godsdienst kent, en op een gemeenschappelijke taal om over de transcendentie te spreken. Deelname aan de rite is een ‘voorbereidend handelen’ dat een mens in staat stelt te ontdekken waarheen zijn vrijheid hem zou kunnen of zou moeten voeren. Deze deelname stelt een mens ook in staat om stand te houden tegen de druk van materiële en geestelijke modes, tegen de machtsontplooiing door internationaal opererend kapitaal, tegen de massamedia, tegen de kracht van de gelijkschakeling, de collectieve geestdrift die vaak vooraf gaat aan ideologische slavernij.

Hoe werkt de list van Spinoza

Ernst Nolte – Daniel Janin/Agence France-Presse — Getty Images

Volgens de fascisme-kenner Ernst Nolte – later omstreden geraakt door zijn vermeende ‘Verharmlosung’ van de Holocaust, die hem werd aangewreven omdat hij de misdadigheid van nazisme en communisme met elkaar vergelijkbaar achtte, en bovendien ook wederzijds door elkaar beïnvloed – is het onzichtbare fundament van het fascisme de ‘Widerstand gegen die Tranzendenz’. Het doel van De list van Spinoza is om deze fundamentele gedachte van Nolte uit te werken.

Spinoza elimineert eerst elke vorm van transcendentie door God te laten samenvallen met de Natuurlijke Orde. Over die Natuurlijke Orde hebben de filosofen, en in de eeuwen daarna de wetenschappers, het voor het zeggen. Vervolgens schept hij een ‘ware religie’ waarover de machthebbers het voor het zeggen hebben, niet omdat ze veel vertrouwen hebben in de religieuze voorstellingen, maar omdat het nuttig is om het onstandvastige en wufte volk in dociele gehoorzaamheid te houden aan een publieke moraal die rust en orde en gemeenschappelijkheid zal garanderen.

Allereerst maakt Spinoza daarom een scherp onderscheid tussen filosofie en religie. Het doel van zijn traktaat is dat die twee nooit meer door elkaar worden gehaald. De ontwarring maakt het mogelijk om met het oog op de rust in de samenleving de ‘ware religie’ in te zetten. Daarom staat in religieus opzicht niet ‘de vrijheid om te filosoferen’, maar ‘de gehoorzaamheid’ centraal.

Gehoorzaamheid is het grote doel waar het hele project om draait. Het slaken van de kluisters van onwetendheid en loze begeerten waarin het volk onherroepelijk vastzit, is niet Spinoza’s doel. Spinoza’s traktaat is volstrekt geen emancipatoir project (Kal, p.29).

Het hele project van Spinoza betreft daarom geen vooruitlopen op de moderniteit, maar het is onomwonden en uitgesproken conservatief: “Het is Spinoza’s diepste wens het volk veilig opgesloten te zien binnen de eenvoudige vroomheid die hij voor het eenvoudige volk geschikt acht” (Kal, p. 31).

Kal wijst erop dat het pantheïstische credo van Spinoza – Deus sive natura (God oftewel de natuur) – door Nietzsche spottend vervangen wordt door Chaos sive natura. Dat is niet onbegrijpelijk, zegt Kal:

“Wanneer het erop aankomt te ontdekken wat voor leven je moet leiden, dan helpt inzicht in wat in de natuur onontkoombaar is de mens immers geen zier. Blijft over dat je je in opperste ernst op jezelf oriënteert.” (Kal, p.34)

Spinoza – Het doel van de staat is vrijheid

De transcendentie die Spinoza afwijst keert in de ‘ware religie’ toch weer schoorvoetend terug. Spinoza moet ook wel, want het volk beschikt immers niet over de rede. Maar in het domein van de theologie gelden uiteraard veel onbenulligere regels dan in de filosofie. De transcendentie kan bovendien door het machtsregime weer worden geneutraliseerd, zodat de maatschappelijke rust die het doel is van de religieuze schijngestalten die de ‘ware religie’ vormen, wordt gegarandeerd.

Afkeer van wat hij om zich heen waarnam is Spinoza’s leidraad. De Hollandse eigenzinnigheid reduceert Spinoza tot obscurantisme, de pluriformiteit die hij aantreft tot sektarisme: “In feite besluit hij heel deze ‘ moderniteit’ in de kiem te smoren.” (Kal, p.52)

Een transcendente God is de kern van de religie. Ook voor Spinoza. Maar waarde heeft zo’n transcendente God in Spinoza’s optiek uiteraard niet. De religie is uitsluitend een instrument in de handen van een machtsregime. De religie is alleen middel om bij een op zich onhandelbaar volk toch iets te bereiken (Kal, p.110).

Spinoza verwerpt alle religieuze vormen:

“Offers en gebeden, of welke praktijk dan ook door middel waarvan de mens zijn God onderhoudt, worden door Spinoza überhaupt niet in aanmerking genomen als serieus te nemen religie.” (Kal, p.119)

Voor zover Spinoza begrijpt wat al deze vormen behelzen, vindt hij ze alleen nuttig als ze het volk tot de vereiste gehoorzaamheid weten te bewegen.

“Tenslotte volgt dat het geloof niet zozeer ware, als wel vrome dogma’s eist, dat wil zeggen, dogma’s die zodanig zijn dat ze het gemoed tot gehoorzaamheid bewegen. Er mogen er best vele onder zijn die geen schijn van waarheid bevatten, als degene die ze aanvaardt maar niet weet dat ze onwaar zijn; anders zou hij noodzakelijk opstandig worden.” (Sp. 328, Kal, p.133)

Kortom: volksbedrog wordt Spinoza’s leidraad. Om het volk bij de les te houden, dient de leider een list te gebruiken. Hij dient het volk te overtuigen van zijn ‘goddelijke kracht’. Daarvoor dienen de bijbelverhalen goed te worden benut. Dat al die oudtestamentische profeten onzin spreken en dat die evangelieverhalen niet waar zijn, is van ondergeschikt belang, zolang het maar in voldoende mate wonderlijk en exotisch is, zolang het primitieve volk er maar door geïmponeerd wordt (Kal, p.158-159).

Deze list is in de moderne context pervers, al gebruiken ook moderne autoritaire leiders dergelijke middelen om een gedesoriënteerd volk in geestdrift samen te brengen voor een groots nationalistisch doel en onder verheerlijking van de grote leider. “Het aardige van Spinoza is dan”, zegt Kal, “dat hij, beter dan wie dan ook, onbevangen zichtbaar maakt hoe deze perversiteit in elkaar zit” (Kal, p. 163).

In deze zin moet ook het bekende Spinoza-citaat Het doel van de staat is de vrijheid (Sp. 427) begrepen worden:

“De geciteerde zin wil zeggen dat de betekenis van de verstandige bevoogding door de staat erin ligt een mens, die dikwijls van geen rede weet, alsnog in te voegen in de orde die de staat voor die mens in petto heeft. Die invoeging bevrijdt een mens ervan overgeleverd te zijn aan de eigen subjectieve willekeur.” (Kal, p. 183)

Slavernij is vrijheid, en democratie is het uit handen geven van individualiteit. Ook de scheiding van kerk en staat kunnen we onmogelijk op Spinoza’s conto zetten:

“Daar het nu van het machtsregime de taak is te bepalen wat voor het heil van het hele volk en voor de veiligheid van dat gezag noodzakelijk is, en op te leggen wat het als noodzakelijk geoordeeld heeft, volgt hieruit dat het ook de taak van niemand anders dan het machtsregime is te bepalen op welke wijze ieder zijn naaste met vroomheid moet koesteren, dat wil zeggen op welke wijze ieder verplicht is God te gehoorzamen” (Sp. 414; Kal, p. 210).

En evenmin is de vrijheid van meningsuiting bij Spinoza in goede handen: hij gaat er blind van uit dat de zeer weinigen die met rede begiftigd zijn en toegang hebben tot begrip van de Natuurlijke Orde niets anders kunnen zeggen dan wat die rede hen influistert.

Ten slotte wijst Kal erop dat de uitwendige riten in het jodendom door Spinoza verkeerd worden geïnterpreteerd als ‘gehoorzaamheid’, terwijl de zin van de rite het ‘voorbereidende handelen’ is. Deze voorbereiding is nu juist gericht op openheid voor “leven, dat wil zeggen inspiratie, identificatie, oriëntatie, inzicht, kortom al datgene wat je jezelf niet moedwillig kunt toe-eigenen” (Kal, p.250).

Besluit

Ger Groot – Het krediet van het credo

In 2006 verschijnt van Ger Groot Het krediet van het credo. Groot is atheïst, maar hij ziet scherp het belang van de rite, het gebed en ‘de godsdienstoefening’ voor de religieuze houding. En ook Groot acht Spinoza’s gelijkstelling van God en natuur dodelijk voor de continuering van de religieuze praktijk (Groot, p.20).

De protestantse neiging om kerkelijk ritueel niet zelden als ‘sleur en bijgeloof’ te verwerpen, wordt impliciet door Kal bekritiseerd. Dit ritueel stelt de gelovige in staat om zich met al zijn twijfels en schuldgevoelens en plannen, in afwezigheid van inhoudelijke godsdienstige bemoeienis, te wenden tot zijn God, buiten het zicht van een ijdele, bedilzuchtige staat. Dat is misschien toch iets moois.

Kal was bepaald niet de eerste met kritiek. De historici Rob Hartmans, Jan Dirk Snel en Wiep van Bunge hadden reeds bezwaren geopperd tegen de overschatting van Spinoza. Van Bunge spreekt van het “onvermogen verschillende intellectuele perspectieven te accommoderen, dat nog wel de meeste twijfel oproept over de geschiktheid van Spinoza als kompas voor de 21e eeuw”. Hartmans spreekt over Jonathan Israel als “een ideoloog die de heilsboodschap van het radicale, seculiere Verlichtingsdenken erin wil rammen.” Jan Dirk Snel heeft het over de ‘betweterij van Spinoza’ die alleen nog interessant is voor ‘dogmatische geesten’.” Maar het lijkt erop dat deze kritiek nauwelijks is doorgedrongen tot het grote publiek.

De list van Spinoza is een zeer leesbaar boek, met overtuigende citaten. Wel recapituleert Kal vrij vaak. Ik veronderstel dat hij een collegereeks omgewerkt heeft tot een boek. Het boek vormt een heilzame correctie op een grotesk vertekend Spinoza-beeld. Dat beeld is uitgegroeid tot een valse mythe waarin elke vorm van godsdienstigheid een bedreiging vormt voor ons zelfbeeld als vrije en mondige individuen.

Geraadpleegde bronnen

Naschrift

In het tijdschrift Soφie verscheen in jaargang 10, nr.6, 2020, p.26-30 een artikel van mijn hand onder de titel De ontmythologisering van Spinoza. Het is een beschouwing n.a.v. het boek De list van Spinoza van Victor Kal. Wie mijn reeks beschouwingen over dat boek op deze website gevolgd heeft – zie hier – zal bepaalde passages wel herkennen. Hierboven ziet u de tekst zoals ik die aangeleverd heb.

De toenmalige redacteur van Sophie – Aart Deddens – heeft de tekst op een bevredigende manier iets bekort. Daarnaast heeft hij een intro, enkele afbeeldingen en enige auteursinformatie toegevoegd. Met de afbeelding van het Spinozahuis werd een kleine vergissing gemaakt: in Sophie werd niet het Spinozahuisje in Rijnsburg, maar het Spinozahuis in Den Haag afgebeeld. Hieronder kunt u het bestand downloaden met het artikel zoals het in Sophie is gepubliceerd.

Soφie is een uitgave van de Stichting voor Christelijke Filosofie.

Victor Kal was zo aardig om hieronder positief te reageren. Hij reageerde op het daadwerkelijk gepubliceerde artikel (waarnaar op dat moment werd gelinkt). Tevens corrigeerde hij mijn foutieve hypothese over de totstandkoming van het boek die werd geopperd in de slotalinea van het Sophie-artikel. Deze reactie kunt u alleen lezen als u de webpagina apart selecteert. Het lukt niet als u browst door de pagina’s van deze website.

Victor Kal – De list van Spinoza – 10

Dit is het tiende deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal – Slot

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling (link)
  6. Kals levensbeschouwelijke positie (link)
  7. Theocratie en Democratie (link)
  8. De rehabilitatie van de schuld (link)
  9. De list van Spinoza (link)
  10. Besluit
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

10. Besluit

Klaas Schilder

Ik erger me al heel lang aan mensen die met afgrijzen spreken over het ‘individualisme’ dat om zich heen zou grijpen en elk gemeenschapsleven in de verdrukking duwt. Ik begreep heel lang niet wat mij in die afkeer van individualisme tegenstond, want het is natuurlijk duidelijk dat iemand die alleen aan zichzelf denkt geen waardering verdient. Narcisme en solipsisme zijn ontaardingen, maar – meende ik – ze constitueren het individualisme niet.

De list van Spinoza van Victor Kal heeft me geholpen om meer helderheid te krijgen. De gelijkschakeling waarvan Spinoza’s vernuftige bedenksels getuigen, is het meest voor de hand liggende alternatief voor het individualisme, en het is op dit moment bovendien geenszins denkbeeldig dat zo’n gelijkschakeling zal optreden of plaatsvinden.

De charme, de betovering, het verlangen om iets bijzonders van je leven te maken, om iets met de aan jou gegeven vrijheid te doen, kun je weliswaar individualistisch noemen, maar het is iets dat ik niet wens te verloochenen.

En er is nog iets: ik kom uit een vrijgemaakt-gereformeerd milieu. Ook in deze minizuil vond een gelijkschakeling plaats die enigszins het schema van Spinoza volgde: alle deelnemers droegen hun individualiteit over aan het geheel, en het getrapte vrijgemaakte regime zorgde ervoor dat de juiste opvattingen de enige waren die kans kregen om te worden geuit.

De welhaast vergoddelijkte leiders waren natuurlijk K. Schilder en Piet Jongeling, en het is een geluk geweest dat hun opvolgers – Douma, Kamphuis, enz. – zulke middelmatige figuren waren.

Mijn vorig jaar overleden moeder betreurde het vaak dat ‘het eerste vuur’ dat na de vrijmaking in de harten van de mensen brandde, gedempt werd door het verstrijken van de tijd, maar ik volg haar daarin niet. Ik denk dat het individualisme meer heeft gebracht dan mijn moeder voor mogelijk hield, en ik denk ook dat de vrijgemaakt-gereformeerde gelijkschakeling meer kapot heeft gemaakt dan ze ooit heeft beseft.

Piet Jongeling

Het is uiteraard beter om niet op het zand te blijven kauwen waarin je ooit bent neergedrukt, maar dat betekent niet dat je niet aangenaam getroffen kunt worden door een boek dat licht werpt op wat voor jouzelf een duistere periode was.

Onder militante atheïsten is Spinoza een held die het leven zelf in de schaduw stelt met zijn formidabele geestkracht en zijn schroeiende bijbelkritiek. Ik heb daar altijd mijn bedenkingen bij gehad, omdat het Theologisch-politieke tractaat mij vanaf eerste lezing (jaren ’80) tegenstond. Maar ik wist niet waarom.

Het optreden van populistische en autoritaire bewegingen in een wereld waarin een moreel nihilisme lijkt schuil te gaan achter een façade van legaliteit en fatsoen, maakt mij onrustig. Op dit punt heeft Kal mijn gedachten zeker verhelderd.

Veel van mijn gelovige generatiegenoten met intellectuele belangstelling hebben het christendom verworpen, en een aantal van hen hebben zich ontwikkeld tot militante atheïsten.

Ayaan Hirsi Ali – een bijna archetypische renegaat, fanatieker dan Paulus na zijn Damascus-ervaring, zendeling van het militante ongeloof – meent dat het haar taak is om de Islam tot een reformatie op te roepen. Iets van Spinoza’s minachting voor het domme volk klinkt daarin door. Zelf beschouwt ze de godsdienst als een krankzinnige dwaling – niet voor niets is ze één van de woordvoerders van het New Atheism (met onder anderen Dawkins, Harris, Dennett, Hitchens) – maar het domme volk kan misschien met een enigszins hervormde, afgezwakte vorm van godsdienst nog wel uit de voeten.

Onder conservatieven tref je relatief veel mensen aan die zich ‘cultuurchristen’ noemen, die de inhoud van het christendom afwijzen, die het christendom hoogst onvolwassen achten, of een pueriele projectie, die de rite niet volgen, die het nochtans wel mooi vinden dat het blijft bestaan, die het christendom heel waardevol vinden, maar dan vooral voor anderen. Frits Bolkestein en J.L. Heldring noemde ik in dit verband al.

Dat ‘cultuurchristendom’ is een eigenaardig modern verschijnsel. Ik noem een paar kenmerken: nestgeur, samenbindende retoriek, zwakke innerlijke overtuiging, Mattheus Passion, inspiratieloos, onvrij uit loyaliteit, kathedralen & symbolen, kalmerende morele werking, door de staat bevorderd en gekoesterd. Het heeft duidelijk een paar wezenstrekken die het geschikt maken om te figureren in ‘De list van Spinoza’: het is misschien in onze tijd een hartverwarmende mythe waarmee gedroomde leiders het nostalgische, naar de vleespotten van Egypte hunkerende volk aan zich menen te kunnen binden. En – God zij geloofd en gedankt en geprezen – de transcendentie is effectief geëlimineerd.

Misschien vergis ik me – ik hoop het – maar ik ben er niet zeker van.

Ten slotte ben ik een religieus mens, en het treft me dat Kal zo volhardend de waarde van echte religie, een oriëntatie op het transcendente, beargumenteert in een wereld die er prat op gaat dat ze de religie definitief achter zich heeft gelaten, vaak zonder te beseffen hoe religieus die vol trots beleden areligiositeit is, en zonder te beseffen hoe gemakkelijk oude dwalingen waarvan men meent afstand te hebben gedaan, incognito en met een brutaal lachje opnieuw de politieke arena binnenwandelen.

Victor Kal – De list van Spinoza – 9

Dit is het negende deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling (link)
  6. Kals levensbeschouwelijke positie (link)
  7. Theocratie en Democratie (link)
  8. De rehabilitatie van de schuld (link)
  9. De list van Spinoza
  10. Besluit (link)
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

9. De list van Spinoza

Ik begin met vier korte Spinoza-citaten:

“Het volk […] nodig ik niet uit om dit te lezen …” (Sp. 93, Kal, p.64)

“[…] die vroomheid kan niet gehandhaafd worden als de enkeling zou mogen leven naar het goeddunken van zijn eigen geest.” (Sp. 428, Kal, p.50)

“… dienaren van Gods woord zijn zij die het volk op autoriteit van het machtsregime de vroomheid leren in een vorm die volgens het besluit van dat machtsregime het publieke nut dient.” (Sp. 420, Kal, p.57)

“ … dat gehoorzaamheid niet zozeer een uiterlijke prestatie, als wel een innerlijke prestatie is. Daarom staat hij het meest onder het gezag van een ander, die vanuit zijn hart besluit de ander op al zijn bevelen te gehoorzamen. Dit impliceert dat diegene de grootste macht bezit die over de harten van de onderdanen heerst.” (Sp. 368, Kal, p. 156)

Volgens de fascisme-kenner Ernst Nolte – later omstreden geraakt door zijn vermeende ‘Verharmlosung’ van de Holocaust, omdat hij de misdadigheid van nazisme en communisme met elkaar vergelijkbaar achtte, en bovendien ook wederzijds door elkaar beïnvloed – is het onzichtbare fundament van het fascisme de ‘Widerstand gegen die Tranzendenz’.

Het doel van De list van Spinoza is om deze fundamentele gedachte van Nolte uit te werken. Spinoza elimineerde eerst elke vorm van transcendentie door God te laten samenvallen met de Natuurlijke Orde. Over die Natuurlijke Orde hebben de filosofen, en in de eeuwen daarna de wetenschappers, het voor het zeggen. Vervolgens schiep hij een ‘ware religie’ waarover de machthebbers het voor het zeggen hebben, niet omdat ze veel vertrouwen hebben in de religieuze voorstellingen, maar omdat het nuttig is om het onstandvastige en wufte volk in dociele gehoorzaamheid te houden aan een publieke moraal die rust en orde en gemeenschappelijkheid zal garanderen.

Allereerst maakt Spinoza daarom een scherp onderscheid tussen filosofie en religie. Het doel van de TTP is dat die twee nooit meer door elkaar worden gehaald. De ontwarring maakt het mogelijk om met het oog op de rust in de samenleving de ‘ware religie’ in te zetten. Daarom staat in religieus opzicht niet ‘de vrijheid om te filosoferen’, maar ‘de gehoorzaamheid’ centraal.

Gehoorzaamheid is het grote doel waar het hele project om draait. Het slaken van de kluisters van onwetendheid en loze begeerten waarin het volk onherroepelijk vastzit, is niet Spinoza’s doel. Het TTP is volstrekt geen emancipatoir project (Kal, p.29). In dit opzicht staat hij lijnrecht tegenover Immanuel Kant (Kal, p. 36-37).

De moderne vrijheid wordt hier heel duidelijk in verband gebracht met Kierkegaard, Kant en Nietzsche.

Het hele project van Spinoza betreft daarom geen vooruitlopen op de moderniteit, maar het is onomwonden en uitgesproken conservatief: “Het is Spinoza’s diepste wens het volk veilig opgesloten te zien binnen de eenvoudige vroomheid die hij voor het eenvoudige volk geschikt acht (Kal, p. 31).

Nietzsche

Kal wijst erop dat het pantheïstische credo van Spinoza – Deus sive natura (God oftewel de natuur) – door Nietzsche spottend vervangen wordt door Chaos sive natura. Dat is niet onbegrijpelijk, zegt Kal:

“Wanneer het erop aankomt te ontdekken wat voor leven je moet leiden, dan helpt inzicht in wat in de natuur onontkoombaar is de mens immers geen zier. Blijft over dat je je in opperste ernst op jezelf oriënteert.” (Kal, p.34)

Kal wijst erop dat de transcendentie die Spinoza afwijst in de ‘ware religie’ toch weer schoorvoetend terugkeert. Spinoza moet wel, want het volk beschikt immers niet over de rede. Maar in het domein van de theologie gelden uiteraard heel andere regels dan in de filosofie (Kal, p.39).

Het is duidelijk dat:

“… Spinoza werkelijk niets van doen heeft met het latere project van verlichting en emancipatie. Door aan het gewone volk de religie toe te wijzen, als surrogaat voor redelijk inzicht, heeft hij voor dat volk de weg richting verlichting en emancipatie bovendien grondig geblokkeerd. Want de ‘ware religie’ is bij Spinoza per se ‘eenvoudige religie’. Deze religie kan alleen naar behoren functioneren zolang zij weggehouden wordt van geleerdheid en redelijk inzicht. […] Daar komt dan nog bij een staat waarvan het de taak is erop toe te zien dat volk en religie ook werkelijk in hun eenvoud opgesloten blijven.” (Kal, p. 39)

De Hollandse eigenzinnigheid reduceert hij tot obscurantisme, de pluriformiteit die hij aantreft tot sektarisme:

“De ‘nieuwe wereld’ die Holland begonnen is te vertegenwoordigen wordt door hem dus grondig verkwanseld. Hij kan die wereld niet serieus nemen. In feite besluit hij heel deze ‘ moderniteit’ in de kiem te smoren.” (Kal, p.52)

Voor Spinoza is de ontwikkelde mens een filosoof en atheïst. De filosoof houdt een transcendente God niet voor een zinvolle gedachte. Toch is zo’n transcendente God de kern van de religie. Ook voor Spinoza. Maar waarde heeft zo’n transcendente God in Spinoza’s optiek uiteraard niet. De religie is uitsluitend een instrument in de handen van een machtsregime. De religie is alleen middel om bij een op zich onhandelbaar volk toch iets te bereiken (Kal, p.110).

En vervolgens (Kal, p. 118): “Zonder enige ophef heeft Spinoza de religie gereduceerd tot een rijtje deugden – alsof dat vanzelf spreekt.”

Spinoza reduceert de religie tot moraliteit:

“Offers en gebeden, of welke praktijk dan ook door middel waarvan de mens zijn God onderhoudt, worden door Spinoza überhaupt niet in aanmerking genomen als serieus te nemen religie. De bedoelde praktijken hebben in de Bijbel overigens dikwijls een ritueel of ceremonieel aspect. Vanuit zijn Joodse achtergrond is Spinoza daar goed bekend mee. Hij ziet er echter de waarde niet van in. Maar ook de ‘ceremoniën van de christenen’ (Spinoza noemt: ‘doop, avondmaal, feesten, uiterlijke gebeden, enzovoort’)  beschouwt hij als volstrekt overbodig.” (Kal, p.119)

Voor zover Spinoza begrijpt wat al deze vormen behelzen, vindt hij ze alleen nuttig als ze het volk tot de vereiste gehoorzaamheid weten te bewegen.

“Tenslotte volgt dat het geloof niet zozeer ware, als wel vrome dogma’s eist, dat wil zeggen, dogma’s die zodanig zijn dat ze het gemoed tot gehoorzaamheid bewegen. Er mogen er best vele onder zijn die geen schijn van waarheid bevatten, als degene die ze aanvaardt maar niet weet dat ze onwaar zijn; anders zou hij noodzakelijk opstandig worden.” (Sp 328, Kal, p.133)

Kortom: volksbedrog wordt Spinoza’s leidraad. In de filosofie gaat het om ‘niets dan de waarheid’, in het geloof om ‘niets anders dan gehoorzaamheid en vroomheid’ (Sp. 332-333, Kal, p. 136).

Om het volk bij de les te houden, dient de leider een list te gebruiken. Hij dient het volk te overtuigen van zijn ‘goddelijke kracht’. Daarvoor dienen de bijbelverhalen goed te worden benut. Dat al die oudtestamentische profeten onzin spreken en dat die evangelieverhalen niet waar zijn, is van ondergeschikt belang, zolang het maar in voldoende mate wonderlijk en exotisch is, zolang het primitieve volk er maar door geïmponeerd wordt (Kal, p.158-159).

Deze list is in de moderne context pervers, al gebruiken ook moderne autoritaire leiders dergelijke middelen om een gedesoriënteerd volk in geestdrift samen te brengen voor een groots nationalistisch doel en onder verheerlijking van de grote leider. “Het aardige van Spinoza is dan”, zegt Kal, “dat hij, beter dan wie dan ook, onbevangen zichtbaar maakt hoe deze perversiteit in elkaar zit” (Kal, p. 163).

Allereerst wordt een amputatie uitgevoerd: er is geen transcendente instantie waarop het volk zich oriënteren kan; vervolgens wordt het volk in de waan gebracht zich toch op enige transcendente bron te oriënteren, waarbij deze transcendente oriëntatie gewiekst op de leider zelf wordt betrokken, zodat het vrome volk zich eendrachtig schaart achter het vaderlandslievende doel van deze ‘goddelijke leider’.

Het schema van de amputatie wordt dan als volgt: “De staat vormt de objectieve inhoud van de religie, terwijl de religie de subjectieve inhoud van de staat vormt”, en: “Men gehoorzaamt God door aan de staat te gehoorzamen, terwijl men aan de staat gehoorzaamt door aan God te gehoorzamen (Sp. 367, 415; Kal p. 173).

“Op grond van dit schema is het mogelijk dat het volk tegelijk ‘op grond van het gezag van het machtsregime handelt’ (de objectieve inhoud van het handelen) en daartoe ‘uit eigen beweging’ overgaat (de subjectieve motivatie van het handelen). Het is de list en de kunst van de machthebber het volk in deze dubbele positie te brengen.” (Kal, p. 174)

Georg Wilhelm Friedrich Hegel

Kal merkt ten slotte op dat het politiek-theologische schema van Spinoza school lijkt te hebben gemaakt bij Hegel (Grondbeginselen van de filosofie van het recht).

Democratie staat bij Spinoza in dienst van het gezag. Het vrome volk draagt zijn macht over aan een machtsregime zodat de macht van dat regime onbedreigd kan worden uitgeoefend. Een machthebber die zich laat toejuichen door het gehele volk staat sterker dan een machthebber die zich laat vleien door een beperkt aantal edelen (Kal, p.181).

Spinoza begrijpt wel dat je zou kunnen tegenwerpen dat het volk zo eigenlijk toch tot slaaf gemaakt wordt. Maar dat is volgens hem toch niet zo: voor het primitieve volk is dit de enige manier om met de rede in aanraking te komen, en zo leven die primitieve mensen toch nog in ‘vrijheid’. Kijk ook maar naar kinderen: die moeten doen wat hun ouders zeggen, want de geboden van de ouders zijn uiteraard altijd op het kinderbelang gericht. (Kal, p. 183)

In deze zin moet ook het bekende Spinoza-citaat Het doel van de staat is de vrijheid (Sp. 427) begrepen worden:

“De geciteerde zin wil zeggen dat de betekenis van de verstandige bevoogding door de staat erin ligt een mens, die dikwijls van geen rede weet, alsnog in te voegen in de orde die de staat voor die mens in petto heeft. Die invoeging bevrijdt een mens ervan overgeleverd te zijn aan de eigen subjectieve willekeur.” (Kal, p. 183)

U ziet: slavernij is vrijheid, en democratie is het uit handen geven van individualiteit. Ook het hart van de mensen moet onder het beslag van de staat gebracht worden. Een voorvechter van een liberale samenleving kunnen we Spinoza moeilijk noemen.

“Daar het nu van het machtsregime de taak is te bepalen wat voor het heil van het hele volk en voor de veiligheid van dat gezag noodzakelijk is, en op te leggen wat het als noodzakelijk geoordeeld heeft, volgt hieruit dat het ook de taak van niemand anders dan het machtsregime is te bepalen op welke wijze ieder zijn naaste met vroomheid moet koesteren, dat wil zeggen op welke wijze ieder verplicht is God te gehoorzamen” (Sp. 414; Kal, p. 210).

Mozes toont de wetstafelen

Ook de scheiding van kerk en staat kunnen we onmogelijk op Spinoza’s conto zetten. Spinoza bespreekt ook Mozes en Christus uitgebreid, maar hij slaagt erin om de centrale preoccupaties van De list van Spinoza, preoccupaties waarmee we inmiddels uitgebreid kennis hebben gemaakt, ongeschonden en gesteund door Bijbelse overwegingen overeind te houden.

En ook de vrijheid van meningsuiting is bij Spinoza niet in goede handen: hij gaat er blind van uit dat de zeer weinigen die met rede begiftigd zijn en toegang hebben tot begrip van de Natuurlijke Orde niets anders kunnen zeggen dan wat die rede hen influistert, en anders is er altijd nog het machtsregime dat de juiste opvattingen over goed en kwaad kan afdwingen.

Ten slotte wijst Kal erop dat de uitwendige riten in het jodendom door Spinoza geheel verkeerd worden geïnterpreteerd als ‘gehoorzaamheid’, terwijl de zin van de rite het ‘voorbereidende handelen’ is dat we eerder al tegenkwamen (in het stuk over Theocratie en Democratie). Deze voorbereiding is nu juist gericht op openheid voor “leven, dat wil zeggen inspiratie, identificatie, oriëntatie, inzicht, kortom al datgene wat je jezelf niet moedwillig kunt toe-eigenen” (Kal, p.250).

De list van Spinoza is heel leesbaar, met mooie citaten. Wel recapituleert Kal vrij vaak, en geeft hij zijn bevindingen steeds opnieuw op een iets andere manier, met een andere invalshoek en met nieuwe conclusies. Misschien heeft hij een collegereeks omgewerkt tot een boek?

In mijn laatste bijdrage aan deze reeks probeer ik – morgen of overmorgen – antwoord te geven op de vraag wat mij bezielde om me zo intensief met dit boek, en met het werk van Kal, bezig te houden.

Victor Kal – De list van Spinoza – 8

Dit is het achtste deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling (link)
  6. Kals levensbeschouwelijke positie (link)
  7. Theocratie en Democratie (link)
  8. De rehabilitatie van de schuld
  9. De list van Spinoza (link)
  10. Besluit (link)
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

8. Rehabilitatie van de schuld

Wetboek van Strafrecht

In 2000 publiceerde Victor Kal een artikel in Radix (een christelijk tijdschrift waarin door academici van diverse pluimage – ook joden en atheïsten – geschreven wordt over wetenschap, cultuur en geloof) een artikel waarin hij ‘de rehabilitatie van de schuld’ bepleit – en zo heet dat artikel dan ook.

Het schuldprincipe bestaat in onze wereld wel, maar heeft de gedaante aangenomen van een schadebeginsel dat legalistisch, via een nauwkeurig juridisch protocol, kan worden opgelost. De moraal verdwijnt uit het gezichtsveld, of – beter gezegd – gaat samenvallen met de jurisdictie en het algemeen aanvaarde fatsoen die in de publieke ruimte van kracht zijn. Dit verschijnsel, dat manifest is in onze geseculariseerde wereld, leidt tot een ongevoeligheid voor schuld, tot verdoving, tot anaesthesie, tot onverschilligheid – we voelen de schuld niet meer, en wanneer het schuldgevoel toch opspeelt, redeneren we die schuld behendig weg.

Ik geef allereerst een wat langer citaat dat duidelijk maakt wat Kal onder een geseculariseerde maatschappij verstaat:

Men kan een samenleving voor geseculariseerd houden wanneer de leden van die samenleving geen weet meer hebben van de kloof die hen scheidt van een hogere instantie, die beslissend zou zijn voor het lot dat hun deel is. Hebben zij daar wèl weet van, dan onderhouden zij tot die hogere instantie een relatie. Deze relatie krijgt gestalte als vertrouwen en geloof, lofprijzing en klacht, hoop en vrees, dankbaarheid en boetedoening, liturgie en rite, enzovoort. In de geseculariseerde samenleving kent men het daartoe vereiste referentiepunt-op-afstand niet, en ziet een mens zich tot zichzelf gereduceerd. Dit betekent echter in het geheel niet dat de nu niet meer aan een hoger gezag gebonden, vrije mens overgaat tot een teugelloos bestaan. Integendeel juist; we worden geconfronteerd met een verzameling heiligen. Als regel beschikt de seculiere mens, immers de brave burger van een moderne rechtsstaat, niet over een strafblad; hij heeft niets gedaan en is zonder schuld.

Dit ‘heilige leven’ heeft volgens Kal het al genoemde ‘schade-principe’ als moreel-juridische grondslag. Hier wordt meestal een strikte scheiding aangebracht tussen het publieke en het privé-domein. In het privé-domein heerst vrijblijvendheid en wordt de moraal indifferent; in het publieke domein mag je anderen niet schaden. Maar dit blijft niet zonder gevolgen.

“Het gevolg is niet alleen dat het ‘waartoe’ van die zo grootse moderne vrijheid onbespreekbaar wordt, bovendien raakt het menselijke voelen hier op een specifiek punt geamputeerd. In zeker opzicht is het voortaan overbodig zich de dingen nog aan te trekken. Waar men een nette burger is, en voor het overige het gemakkelijke leven leidt dat aanbevolen wordt, heeft gevoel voor schuld geen zin meer.”

De reductie van de moraal tot het schade-principe, maakt ongevoelig voor verantwoordelijkheden en het tekortschieten jegens morele plichten. Zolang je een ander niet hebt geschaad is er immers niets aan de hand.

Klein intermezzo: in mijn jeugd werd mij geleerd dat er zonden zijn van bedrijf en zonden van nalatigheid. Het is die laatste categorie die helemaal uit beeld lijkt te verdwijnen in een wereld waarin de moraal wordt gereduceerd tot het schade-principe. Het is ook hier dat het schuldbesef uit beeld verdwijnt. ‘Je had iets moeten doen, maar je hebt het niet gedaan.’ ‘So what, heb ik iemand schade berokkend dan?’

Dit is de stand van zaken die Kal de ‘seculiere normaliteit’ noemt.

En dan zegt Kal:

“De vraag is, […], hoe men aan een zekere anaesthesie kan ontkomen, zodat het mogelijk is verplichtingen te voelen en het bijhorende verschuldigdzijn te onderhouden. Wanneer mensen er met groot gemak toe in staat zijn een onschuldig leven te leiden, ontbreken in het systeem van coördinaten dat het leven bepaalt echter enkele op dit punt beslissende elementen.”

De vrijheid is voor de moderne mens heel belangrijk, maar toch blijft het precieze waartoe van die vrijheid volstrekt onbepaald. Kal spreekt in dit verband van iets dat lijkt op een ‘beeldverbod’.

En dan citeer ik nu een kernpassage uit het artikel.

“De moderne mens schijnt vol te zijn van iets dat voor hem bij nader inzien volstrekt onbenoembaar blijft. Op dit punt nu verkrijgt men slechts dan duidelijkheid wanneer men een compleet systeem van coördinaten hanteert.

De moderne vrijheid is het seculiere product van een buitengewone charme. Gecharmeerd is men van de komst, ter plaatste van het eigen leven, van een vervulling die dat leven tot vrede met zichzelf kan brengen. Zulk een omvattende vervulling heeft men geenszins in handen, niettemin vormt ze de norm waaronder het leven staat.

Kennelijk is het mogelijk zich verplicht te achten aan een kritisch gezichtspunt, zonder dat men ertoe in staat is zich dat gezichtspunt werkelijk toe te eigenen.

In die zin betreft het een gezichtspunt waarvan men zich als door een diepe kloof gescheiden ziet. Het gaat om die kloof die aan de seculiere mens niet bekend is en waaroverheen hij niet probeert te reiken; eerder in deze uiteenzetting heb ik daarover reeds gesproken. De charme waarvan ook de moderne, maar geseculariseerde mens de facto nog vol is, is derhalve wel beschouwd een religieuze charme, en krijgt als zodanig pas goed reliëf. Aan zulk een charme acht hij zich verplicht, en deze charme brengt het gevoel van altijd-méér-verschuldigd-zijn voort waardoor de vrijheid zich rusteloos laat voortdrijven.

Wanneer een mens over een kloof heen een buitengewone charme aangereikt krijgt, zonder dat dit hem ertoe in staat stelt zich het aangereikte zomaar toe te eigenen, kunnen we spreken van ‘openbaring’. De term ‘openbaring’ laat nauwkeurige definitie toe: beginnen ter plaatse van zichzelf en de wereld de komst te verwachten van een rijk van recht en vrede, dit is, van bekommernis en toewijding. Voor zichzelf en de wereld acht men dat weggelegd. In principe zou de komst ervan reeds een mogelijkheid zijn. Men zou er niet per se ontoegankelijk voor zijn. De verzoening van een rijke belofte met de vooralsnog wat schamele realiteit zou het teken zijn waarin men zijn leven nu reeds kan stellen. Voorwaar een gedachte die men niet verzint en, als ze er eenmaal is, evenmin kan reconstrueren. De wereld raakt betoverd; zoiets kun je niet organiseren. Er is sprake van een charme die over je komt, en van een excentrieke openbaring.

De term ‘charme’ gaat terug op de Griekse woorden charis en charisma; je zou ook kunnen spreken van ‘gratie’, corresponderend met het Latijnse woord gratia. Traditioneel worden deze woorden onder meer met de term ‘genade’ vertaald. Tot charme word je uitverkoren. Gratie word je verleend. De formulering onttrekt de schaduwzijde enigszins aan het gezicht.

We zijn begonnen met te zeggen dat de verplichting en het verschuldigd-zijn die de moderne vrijheid voortdrijven een buitengewone charme veronderstellen; kort gezegd: de charme achter de schuld. Maar het omgekeerde is evenzeer het geval. Eerst de charme die over je komt confronteert je met een verschuldigd-zijn waaraan je niet zomaar voldaan zult hebben; kort gezegd: de schuld achter de charme. Het mag zo zijn dat je je leven in principe kunt stellen in het teken van een allesomvattende openbaring en verzoening, de facto heb je op dat moment ter plaatste van jezelf en je wereld nog maar in beperkte mate toegang gegeven aan datgene waarvan je de komst verwacht. Het leven verliest zijn schamele aspect niet zomaar. Een buitengewone charme maakt het verschuldigd-zijn daarom tot iets dat niet ophoudt te schrijnen.”

Kern van de zaak is dat deze betovering, deze charme, deze openbaring – de eerste coördinaat die we nodig hebben – onvermijdelijk met zich meebrengt dat men tekortschiet, dat men het verschuldigd-zijn niet waarmaakt.

“De verantwoordelijkheid die een mens op zich laadt wanneer hij een rijk van recht en vrede voor zichzelf en de wereld weggelegd acht, is naar het schijnt per se te groot voor de mens. Juist dit onvermijdelijke conflict tussen het ‘waartoe’ van een grandioze vrijheid en de vooralsnog telkens opnieuw weer beperkte mogelijkheden van het menselijk bestaan is in de genoemde verjuridisering van de moraal en in de bijbehorende anaesthesie schitterend gepacificeerd. Het is niet werkelijk nodig ergens nog last van te hebben. Intussen veronderstelt een gemakkelijke pacificatie van het conflict tevens dat men bereid is de zaak waarom het gaat te verraden, ook al is het maar even, bijvoorbeeld totdat de charme bij een andere gelegenheid opnieuw de kop opsteekt. Onder anaesthesie is ook dit verraad niet bovenmate pijnlijk.”

Chazanoetconcert in de StadttempelWenen, augustus 2006 (Wikimedia Commons)

Een tweede coördinaat is daarom de tempel, dat is de plaats waar het rijk van recht en vrede, van bekommernis en toewijding – de inhoud van de charme die bijna onbespreekbaar is buiten deze context – toegang heeft, waar de tekortschietende mens zijn vrijheid, zijn tekortschieten en vernieuwing kan leren kennen.

De rituelen in de tempel moeten steeds opnieuw worden herhaald: zonder garanties en zonder waarborg moet de mens zich overgeven, en iedere keer opnieuw leren wie hij is, waar hij staat en wat hij kan.

Dat is de derde coördinaat die in onze wereld grotendeels ontbreekt: de aanwijzingen ten leven, waarin verschuldigd-zijn en charme worden verzoend: dit is de komst waarop men voorbereid dient te zijn.

De anaesthesie die het moderne leven verschaft, heeft nog een effect: je kunt niet meer rouwen over je tekortschieten. Toch is die rouw heel belangrijk om voorbereid te zijn op een nieuw leven, op mogelijkheden die soms bijna een wonder lijken voor wie geen vertrouwen weet te stellen, voor wie in moedeloosheid neerzinkt. Rouw is een noodzakelijke voorwaarde voor levensvernieuwing.

De tempeldienst heeft ondersteuning nodig van liturgie en rite, die beide op gespannen voet staan “met elke poging om recht en vrede door middel van een verdoving voor zich te verwerven”.

En Kal besluit zijn artikel aldus:

“In de liturgie eerst krijgt de schuld haar voor iedereen zichtbare plaats. Een aparte plaats, want het heilige van de liturgie valt niet samen met het profane van het gewone leven. Een volledig geseculariseerde wereld zal zo’n aparte plaats niet meer kennen. Alles wordt daar opgeslokt door het profane leven, dat niet schroomt zich als onschuldig te afficheren. Wordt de schuld echter weggedrongen, dan verkommeren vrijheid en verantwoordelijkheid. Een liturgie kan daartegen beschermen, en helpen de schuld, die men niet graag mag, in het eigen leven te rehabiliteren.”

Victor Kal – De list van Spinoza – 7

Dit is het zevende deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling (link)
  6. Kals levensbeschouwelijke positie (link)
  7. Theocratie en Democratie
  8. De rehabilitatie van de schuld (link)
  9. De list van Spinoza (link)
  10. Besluit (link)
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

7. Theocratie en Democratie

Flavius Josephus (Wikimedia Commons)

In 2006 verschijnt van Ger Groot, Het krediet van het credo: godsdienst, ongeloof, katholicisme. Het is een essay waarin een atheïstisch-filosofische poging wordt gedaan om te begrijpen wat de christelijke religiositeit in een moderne en seculiere Europese cultuur nog betekent. Op p. 20 van dat boek schrijft Groot:

“Als we zoeken naar een mogelijke betekenis van de zin ‘God bestaat’, dan kan daarmee geen bestaan in de natuur bedoeld zijn. We kunnen natuurlijk, net als Spinoza, de knoop doorhakken en God eenvoudig met die natuur gelijkstellen (deus sive natura), maar daarin lost het goddelijke feitelijk op en komen we van de regen in de drup. Met een dergelijke god-natuur is nu eenmaal geen persoonlijke relatie mogelijk en dus zijn ook het gebed en de godsdienstoefening, waarin de gelovige zich tot God richt en antwoord verwacht, zinloos. En juist die godsdienstoefeningen zijn, zoals we later zullen zien, van doorslaggevend belang.”

Groot noemt zich atheïst, maar hij ziet wel scherp het belang van de rite, het gebed en ‘de godsdienstoefening’ voor de religieuze houding, een kernthema van Victor Kal. En Ger Groot acht Spinoza’s gelijkstelling van God en natuur dodelijk voor de continuering van de religieuze praktijk, ook net als Kal.

Victor Kal opent het artikel Theocratie en Democratie (gepubliceerd in het Tijdschrift voor Filosofie, 2009) met twee zuivere tegenstellingen: op het niveau van het individu plaatst hij de wereld van de vroomheid tegenover de wereld van de emancipatie, en op  het niveau van de samenleving plaatst hij de godsbeschikking tegenover de zelfbeschikking. Beide posities sluiten elkaar uit, en zo’n schema confronteert ons, zegt hij dan, met een vorm van manicheïsme.

Het manicheïsme gaat uit van twee onafhankelijke en ongeschapen principes: het goede en het kwade, een Rijk van het Licht en een Rijk van de Duisternis. Hier dus: een wereld waarin vroomheid en godsbeschikking centraal staan tegenover een wereld waarin emancipatie en zelfbeschikking centraal staan.

Tegen de achtergrond van deze dichotomie, verdedigt Kal vervolgens de stelling dat een ‘liberale democratie’ baat heeft bij de ‘formele theocratie’ en dat – ook andersom –  de formele theocratie baat heeft bij de liberale democratie.

Vervolgens zegt hij een beetje spottend dat zijn these de aanhangers van het manicheïsme confronteert met een gemeenschappelijke vijand, of althans met iemand ‘die alles door elkaar haalt’. Kal zet immers de wereld op zijn kop door te zeggen dat beide Rijken – die elkaar lijken uit te sluiten – hun onverzoenlijke vijand hard nodig hebben.

Het begrip ‘theocratie’ heeft hier met nadruk geen betrekking op het politieke domein, al heeft het op een indirecte manier natuurlijk wel betekenis voor dat domein, zoals zo ongeveer alles voor dat domein betekenis heeft. ‘Theocratie’ wordt hier begrepen als de erkenning van, de relatie tot en de openstelling voor de transcendente instantie die het morele domein beheerst door het individu.

Dit individu kan ervoor kiezen om door bemiddeling van een religieus instituut de plichten van de uitwendige rite te voltrekken met het oog op de verwezenlijking van zijn vrijheid – dat noemt Kal de formele theocratie. De informele theocratie is de wereld waarin de banden met de traditie zijn geslaakt, en waar de religiositeit, de theocratie verveelvoudigd is in evenzovele individualistische en autonome individuen

Een kort historisch exposé

Flavius Josephus is de eerste die de term ‘theocratie’ gebruikt. In een theocratie heeft God het voor het zeggen, in een monarchie de koning, in een democratie het volk, in een oligarchie de rijken. Het joodse volk waarover Josephus schrijft leeft in ballingschap, en de theocratie heeft derhalve bij Josephus wel een religieuze betekenis, maar geen politieke. Op dit punt staat Josephus lijnrecht tegenover Spinoza die de joodse theocratie tot een politieke constitutie meent te kunnen herleiden.

Bij Plato is de aristocratie de hoogste staatsvorm. Deze kan alleen tot stand komen krachtens goddelijke beschikking. Hiervoor is geen clerus noodzakelijk. De protagonist van deze theocratie is een door God beschikte enkeling die zijn eigen weg gaat maar zich door de godheid laat gezeggen.

Mozes die de stenen tafelen kapot werpt – Rembrandt (Wikimedia Commons)

Het joodse volk ontvangt via Mozes de stenen tafelen van God. Dit is de grote theocratische gebeurtenis in het Oude Testament. Deze wet vraagt om kritische en creatieve interpretatie, reden waarom Mozes zich steeds opnieuw tot God wendt met de vraag wat er nu precies moet gebeuren. Opschorting is een vast onderdeel van het theocratisch bestel. God moet steeds opnieuw worden geraadpleegd in een theocratisch bestel dat die naam waardig is. Dit blijkt ook uit de vorm en de dienst van de tabernakel.

De Thora propageert een vrijheid door binding. Wie zich aan de transcendente instantie bindt, bevrijdt zich van de machten die deze wereld beheersen. Deze vrijheid door binding heeft zeker ook een resonans in de moderne wijsbegeert gehad: Kierkegaard, Kant, Buber, Heidegger.

De multiplicatie van de theocratie

Theocratie heeft een slechte naam. Kal betwijfelt of dat terecht is: de mens verbindt zich slechts hoogst aarzelend met de transcendente instantie waarnaar de theocratie zich richt. Uniformering en nivellering in onze moderne wereld gaan terug op heel andere factoren: kapitaal, techniek, internationale wetgeving, mode.

De huidige monarchen zijn wel bijna allemaal onthoofd, en de meeste theocratische banden zijn geslaakt of worden belachelijk gemaakt, maar heeft het wel tot iets anders geleid dan tot een veelheid aan nieuwe absolutisten, tot de autonome, individualistische burgers? De moderne afkeer van de theocratie heeft misschien eerder tot een verveelvoudiging van de theocratie geleid.

Het ontstaan van de informele theocratie

Bij de overgang naar de moderne wereld geldt, volgens Kal het volgende (p.57-58):

“Het oude monarchale regime en het oude clericale regime [worden] wat hun theocratische aspect niet zozeer afgeschaft, als wel gemultipliceerd. Deze decentralisatie en multiplicatie van de theocratie of deze substitutie van de ene soeverein door de talloze soevereinen, gaat gepaard met een reeks van verschijnselen: verinnerlijking van de vroomheid (de anticeremoniële revolutie), individualisering van de vroomheid, verloren gaan van de religieuze vormen en de religieuze taal, en dan vanzelf, ten slotte, een secularisatie waarin die vroomheid tegelijk haar hoogtepunt bereikt en voor zichzelf onbegrijpelijk wordt. Op dit punt aangekomen vallen vroomheid en emancipatie exact samen. De theocratie is nu helemaal informeel geworden en ligt vanaf dit moment zelf ten grondslag aan de roep om democratie.”

En dan ontstaat een nieuw probleem (p.58-59):

Welnu, op het moment dat de theocratie informeel wordt, valt al die ‘uitwendigheid’ weg. De omgang met zichzelf wordt dan al gauw vluchtig en ondefinieerbaar. De sfeer van ‘theocratie’ en ‘vroomheid’ blijft echter, en leeft voort in de ernst van de vrije en verantwoordelijke moderne mens. Uitermate kwetsbaar, zo niet regelrecht bedreigd, is nu echter de grote veronderstelling ervan: dat vrijheid niet kan bestaan tenzij zij zich haar inhoud of ‘waartoe’ of grond laat geven, en dat een mens zich daarop telkens opnieuw moet voorbereiden. Wordt de genoemde vooronderstelling werkelijk niet meer gehonoreerd, dan degenereert soevereiniteit tot willekeur. De logische implicatie van de stand van zaken is dat de moderne democratie steeds de mogelijkheid heeft zich onverhoeds te manifesteren als een bij uitstek verraderlijke constitutie, met name daar waar, dankzij een gepolijst regime van legaliteit en fatsoen, velen zich van geen kwaad meer bewust zijn. Plotseling blijkt dan dat de paragraaf die vandaag nog wet is, morgen geschrapt kan zijn. Heilige ernst en dodelijke ontrouw wisselen elkaar voortaan af alsof het niets is. Een uitwendig regime dat de zaak waarom het gaat op afstand plaatst en door zijn ontnuchterende effect zowel het ene als het andere euvel zou kunnen doorbreken, staat niet meer ter beschikking.

Kant

Immanuel Kant heeft zich ook gunstig over de theocratie in de betekenis die Kal daaraan hecht uitgelaten. Het derde stuk van zijn Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft, draagt als titel: Der Sieg des guten Prinzips über das böse und die Gründung eines Reiches Gottes auf Erden (de overwinning van het goede principe over het kwade en de stichting van een Rijk van God op aarde). De stichting van zo’n Rijk acht Kant nodig om de overwinning – waarover Kant zich pessimistisch en met ongerustheid uitlaat – zeker te stellen.

Immanuel Kant (Wikimedia Commons)

Om verantwoordelijk te kunnen zijn in vrijheid, is een morele gemeenschap nodig. Kant neemt als wetgever van die morele gemeenschap een transcendente instantie aan – Gott als moralischer Welturheber (God als oorsprong/schepper/bewerker van de moraal). De hoop op deze transcendente instantie is volgens Kant alleen gerechtvaardigd als de mens doet ‘alsof alles op hemzelf aankomt’ (p.65)

De morele wet waarop Kant doelt is innerlijk. De wet van het Rijk van God is een morele wet, in tegenstelling tot de joodse wetgeving die, zo meent Kant, uit uiterlijke en willekeurige decreten bestaat. Ook Kant construeert hier de tegenstelling tussen innerlijke moraliteit en uiterlijke, door de staat beheerste legaliteit. Bij deze legaliteit worden innerlijke instemming en vrijheid niet verondersteld, anders dus dan bij de morele wet.

Immanuel Kant beschouwt als wezenlijk voor de vorming van het menselijke gemoed, de deugdzame mens, drie dingen (ik volg hier Kal bijna letterlijk):

  1. Deze vorming gaat niet buiten de vrije instemming van de mens om,
  2. Deze vorming gaat buiten de staat om en kan dus niet politiek zijn,
  3. Deze vorming moet ertoe bijdragen dat de burger als individu een vrij en goed mens is.

De morele gemeenschap die langs deze lijnen ontstaat, heeft daarbij tevens een transcendent oriëntatiepunt nodig.

En Kal zegt dan:

Punt voor punt staan deze condities in contrast met de politiek van het gemoed die Spinoza in zijn Theologisch-politiek tractaat (TPT) propageert.

Als de morele vrijheid, de ernst en het besef van verantwoordelijkheid van het individu niet wordt gecultiveerd, kan gemakkelijk achter de façade van fatsoen en legaliteit nihilisme schuil gaan. Kal licht dit toe, en citeert Spinoza uitgebreid. Hij eindigt dan met:

Wanneer Spinoza daarop laat volgen dat “de liefde voor het vaderland de hoogste vorm van plichtsbetrachting is” en dat “het heil van het volk [zoals vastgesteld door de ‘hoogste overheid’] de hoogste wet is, naar welke alle andere wetten, zowel menselijke als goddelijke, zich moeten voegen (TPT 414)” dan is duidelijk dat Spinoza gezien moet worden als een vroege grondlegger van het fascisme. Hem stond voor ogen elke vorm van theocratie grondig te neutraliseren.

Het is duidelijk dat in dit opzicht de Victor Kal van 2020, de schrijver van De list van Spinoza, gelijk is aan de Victor Kal van 2009, de schrijver van Theocratie en Democratie. Wel gebruikt Kal in De list van Spinoza het woord ‘fascisme’ met iets meer terughoudendheid en historische relativering.

Liberale democratie en theocratie hebben elkaar nodig

Vervolgens betoogt Kal dat de theocratie zoals hij die bedoelt, urgent is voor de liberale democratie. Een volstrekt informeel geworden theocratie die van elke traditie is losgekoppeld kan het individu niet langer steunen, waardoor zo’n individu op zichzelf wordt teruggeworpen. Achter een façade van legaliteit en fatsoen blijft er van verantwoordelijkheid en vrijheid weinig meer over, woekert en sluimert het nihilisme, en zal ook de democratie degenereren tot iets dat die naam niet langer verdient. De theocratie kan het nihilisme voorkomen, en kan ook weerstand bieden aan de manipulatieve en demonische schijn-uitweg die demagogen hebben te bieden.

Maar ook het omgekeerde geldt: de liberale democratie is ook urgent voor de theocratie. Het probleem wordt gevormd doordat de liberale democratie een moreel-indifferent domein van ‘onverschilligheid’ creëert die op gespannen voet staat met de ‘vroomheid’ waartoe de theocratie inspireert.

Toch kan deze onverschilligheid, deze onernst, deze speelruimte de theocratie dienen. Voor het individu dat in gemeenschap een relatie cultiveert met een transcendente instantie, waardoor vrijheid, morele ernst en verantwoordelijkheid mogelijk worden gemaakt, de moed ook om af te wijken, en zich niet in de luren te laten leggen door mode, kapitaal, massabeweging en de façade van legelaiteit en fatsoen, kan dat heel belangrijk zijn.

Een ding nog: “Van een transcendente functionaris kan niemand de onberispelijke functionaris zijn”, schrijft Kal op p.70. Oog in oog met een transcendente instantie kan onze ernst niet anders dan luchtige ernst zijn, reden waarom Plato en Kierkegaard de ironie nodig hadden, reden ook waarom de jood niet zonder de joodse humor kan.

Op zijn plaats is steeds een voorbereidend handelen dat het voorgenomen handelen opschort en in het geding brengt ten overstaan van een transcendente instantie.

Koning Saul (Wikimedia Commons)

Kal besluit zijn artikel met de volgende woorden:

“Het blijft zo dat de informele, geïndividualiseerde theocratie aan de basis ligt van de liberale democratie. Ter oriëntatie, ter ondersteuning en ter bescherming van de individuele soevereiniteit die daarin geïmpliceerd is, heeft rehabilitatie van de formele theocratie heden echter de grootste urgentie. Juist de liberale democratie biedt daartoe bij uitstek de gelegenheid: ook de formele theocratie krijgt binnen de maatschappij gestalte, en concurreert derhalve niet met het politieke regime – eerst nu is het mogelijk de wens ‘een koning’ te hebben werkelijk los te laten.”

In de slotzin wordt verwezen naar de wens die het joodse volk uitsprak een koning te hebben, waarna enigszins onwillig Saul, de voorganger van koning David, tot koning werd gekroond, een besluit dat niet in alle opzichten zegenrijk bleek.

Victor Kal – De list van Spinoza – 6

Dit is het zesde deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling (link)
  6. Kals levensbeschouwelijke positie
  7. Theocratie en Democratie (link)
  8. De rehabilitatie van de schuld (link)
  9. De list van Spinoza (link)
  10. Besluit (link)
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

6. Kals levensbeschouwelijke positie

Edward Moran, Unveiling of the Statue of Liberty, 1886 (schilderij)

Voor Kal is het moderne vrijheidsbegrip belangrijk: geestelijk vrij zijn, geen slaaf zijn van een massabeweging, ondermaans bestel, materiële zaak of enige vorm van dwang.

Het gevoel of het besef van die vrijheid noemt Kal charme, betovering of openbaring, een geestestoestand die als kenmerken ook verwondering en verlangen heeft. Heel belangrijk is dat die betovering niet is voorbehouden aan mensen die zich met zoveel woorden godsdienstig of religieus noemen. Ook mensen die zichzelf niet-religieus noemen kennen die betovering en kennen die vrijheid.

In een interview in Wapenveld uit 2003 merkte Kal op:

“Wat mij zorgen baart”, zegt Kal, “is de kwetsbaarheid van de moderne mens. Het gevoel dat mensen niet meer zichzelf kunnen zijn, omdat iets anders hun de wet voorschrijft. Het idee dat mensen hun wortels hebben verloren en daardoor gemakkelijk op sleeptouw worden genomen. Dat is wat er gebeurt in onze moderne maatschappij. Mensen denken te leven in een individualistische samenleving. Maar de particuliere identiteit van het individu is flinterdun. We lopen allemaal achter de mode aan. Op het niveau van de waarden, de opvattingen, hebben we persoonlijk nog maar weinig in huis. Het is de vraag, of wij ons nog kunnen verweren als ons leven in het gedrang komt.”

“Deze situatie is niet zo moeilijk te verklaren. Als mensen een binding verliezen met levensbeschouwelijke tradities, worden ze teruggeworpen op zichzelf. Hoe radicaler ze afscheid nemen van hun wortels, des te gemakkelijker worden ze een speelbal van wat zich op het politieke forum voordoet. Ze hebben geen reserve meer waarmee ze kritisch kunnen reageren op iemand die belooft al hun problemen te zullen oplossen. We hebben het gezien met Pim Fortuyn. Hoe zou iemand in zo korte tijd zoveel aanhangers kunnen krijgen, als deze mensen geen zwevend bestaan zouden leiden? Ik wil niet al te pessimistisch zijn, maar soms denk ik dat wij leven in omstandigheden waarin zoiets als het fascisme bij uitstek kan gedijen. Mensen zonder wortels zijn een potentiële prooi van ideologieën.”

Betovering maakt mensen religieus, ongeacht of ze dat erkennen. Om reden dat die betovering ook bij niet-godsdienstige mensen volop voorkomt, spreekt Kal ook niet van de secularisering van de maatschappij; hij spreekt van de secularisering van de religie. De religiositeit verdwijnt niet als de uiterlijke vormen van de godsdienst verdwijnen, maar deze wordt onzichtbaar, en daarmee wordt de algemeen voorkomende religiositeit onbewust en onbegrepen. En met de secularisering van de religie wordt de religiositeit ook onmededeelbaar omdat een gemeenschappelijke taal om erover te spreken verdwijnt.

De betovering brengt idealiter een opdracht met zich mee, de realisering van de vrijheid, en deze wordt in ernst en in verantwoordelijkheid aanvaard. De aanvaarde opdracht is voor iedereen anders en hangt uiteraard ook helemaal van de individuele historische context en de eigen aanleg af.

Voor de instandhouding van de vrijheid en de geestelijke onafhankelijkheid die daarvoor van belang is, als anker voor de morele verantwoordelijkheid en de morele ernst, is het belangrijk om zich te verhouden tot een transcendente, buiten onze wereld gesitueerde instantie.

Kal vestigt daarom vaak de aandacht op de betekenis van de rite, de liturgie, de vaste gewoonten die elke godsdienst kent, en op een gemeenschappelijke taal om over de transcendentie te spreken. Deelname aan de rite is een ‘voorbereidend handelen’ dat een mens in staat stelt te ontdekken waarheen zijn vrijheid hem zou kunnen of zou moeten voeren. Dit voorbereidend handelen maakt hem tevens vrij voor de taak waarvoor zijn ernst en zijn verantwoordelijkheid – het antwoord op zijn betovering – hem plaatsen. Deze deelname stelt een mens ook in staat om stand te houden tegen de druk van materiële en geestelijke modes, tegen de machtsontplooiing door internationaal opererend kapitaal, tegen de massamedia, tegen de kracht van de gelijkschakeling, de collectieve geestdrift die vaak vooraf gaat aan ideologische slavernij.

Kleine toevoeging die niet bij Kal voorkomt: de ‘religieloze godsdienst’ waarvoor Dietrich Bonhoeffer aan het eind van zijn leven in de gevangenisbrieven pleitte (Widerstand und Ergebung), lijkt wel enigszins op het laatste stadium van de onzichtbaarmaking van de godsdienst. Er rest dan immers weinig anders dan terugvallen op het vrome gemoed – er is geen uitwendige rite meer die de mens disciplineert in zijn omgang met de transcendentie.

Victor Kal – De list van Spinoza – 5

Dit is het vijfde deel van een beschouwing over het werk van Victor Kal

  1. Enkele gedachten over het werk van de filosoof Victor Kal (link)
  2. Wie was Spinoza (link)
  3. De Spinoza-receptie in Nederland (link)
  4. Victor Kal en De list van Spinoza (link)
  5. Gelijkschakeling
  6. Kals levensbeschouwelijke positie (link)
  7. Theocratie en Democratie (link)
  8. De rehabilitatie van de schuld (link)
  9. De list van Spinoza (link)
  10. Besluit (link)
  11. Geraadpleegde literatuur (link)

5. Gelijkschakeling

Nederlands wetboek, 1940: Per decreet van Adolf Hitler werden in Nederland wetten ingevoerd of aangepast, naar Duits model.

In De list van Spinoza schrijft Kal op p.218:

Welk spoor je ook volgt in het Theologisch-politiek tractaat, telkens kom je uit bij de ‘gelijkschakeling’: een van bovenaf geregisseerde, maar tegelijk van onderaf in vrijheid opgebrachte loyaliteit aan een machtsregime, dat langs die weg borg staat voor de gelijkgerichtheid van de mensen. Daarbij wordt de transcendente oriëntatie van het volk van de ene kant brutaal geëxploiteerd, van de andere kant even gewiekst weer geneutraliseerd.

Dat begrip ‘gelijkschakeling’ is een kernbegrip van het boek, en daarom ook opgenomen in de ondertitel. Gelijkschakeling – Gleichschaltung – heeft in zijn Duitse vorm uiteraard een zeer negatieve en beladen betekenis. In 1933 zorgt Hitler met een reeks wetten dat er “op elk gebied een einde [komt] aan de scheiding der machten en aan de vrijheid zich naar eigen smaak en opvatting te ontwikkelen.” (Website Bij Nader Inzien)

Kal laat daarop volgen:

Aan deze formele, bij wet geregelde gelijkschakeling ligt echter een informele gelijkschakeling ten grondslag die minstens zo belangrijk is: vanwege het talent van de Leider om de geesten van de mensen te absorberen, brengen die mensen de gelijkgerichtheid waarom het de Leider te doen is als het ware zelf tot stand. Dit is het ‘democratische’ aspect van de gelijkschakeling.

Het is dit vermogen van een Leider – een leider die erin geslaagd is om de wil van het volk met een ideologische mythe te belichamen – om het volk met verleidingskunst onder zijn beslag te brengen, en de neiging van een volk om zich door zo’n Leider bij de neus te laten nemen, het vermogen ook van zo’n Leider om de kwalijke gevolgen van de vervolgens onvermijdelijk optredende volksinvloed te ‘neutraliseren’, die een centrale rol spelen in wat Kal ‘de list van Spinoza’ noemt.

De moderne liberale samenleving verwacht iets van mensen, heeft vertrouwen in ze. Mensen worden niet gereduceerd tot hun levensgeschiedenis of afkomst. Vrijheid is hiervoor essentieel, en deze betekent ‘openheid’ en de mogelijkheid tot oorspronkelijkheid. Hiertoe creëert een liberale staat speelruimte voor de burgers, een speelruimte waarin pluriformiteit bestaat en tot bloei kan komen. Deze speelruimte is ook gestoeld op de hoop dat de individualistische burger verantwoordelijkheid op zich neemt.

De list van Spinoza: de grote gelijkschakeling

Het is duidelijk dat Spinoza niet een dergelijke speelruimte op het oog heeft. Bij hem ligt het zwaartepunt bij het machtsregime omdat zijn theologisch-politieke overwegingen uitgaan van een diep wantrouwen in het volk, en eigenlijk ook van diep wantrouwen in de elite. De speelruimte van die elite wordt alleen toegestaan in zoverre deze elite het machtsregime niet ondermijnt (p.219).

De ‘list van Spinoza’ is ook de reden waarom Kal Spinoza op verschillende plaatsen een wegbereider van het ‘fascisme’ noemt, al is ‘fascisme’ op zichzelf genomen natuurlijk een anachronisme, en al blijkt uit de naïviteit van Spinoza’s theologisch-politieke beschouwingen dat hij dat zelf geenszins besefte.

Kal noemt Spinoza daarom premodern en vindt hem bepaald geen wegbereider van het modernisme.