Tagarchief: Louise Glück

Beter worden – Louise Glück

‘At a slight remove’: Louise Glück outside her home in Cambridge, Massachusetts. Photograph: Daniel Ebersole/AP

Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.

Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.

De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.

Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.

Uit een bespreking van Louise Glück, American Originality. Essays on Poetry (2017) door Nathaniel Rosenthalis onder de titel A Great Poet Writes About the Making of Poetry.
Louise Glück’s criticism has the depth of her poetry
 (8 september 2017) citeer ik de volgende passage (de ingesprongen alinea is een – ingekort – citaat van Glück):

Ik heb een kort stuk vertaald uit deze prozabundel American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017): The Culture of healing (p.58-60).

Het stuk gaat over een cultuur die geneigd is alles als zelfverbetering of herstel te beschouwen, een cultuur waarin de schepper-kunstenaar altijd zegevierend over de finish komt, waarin het lijden slechts reëel is in zoverre het aanleiding is voor een triomferend kunstwerk. Ze heeft daar ernstige bedenkingen bij.

Vertaling:

Beter worden

Als we spreken over de heilzame kracht van de kunst, moeten we onderscheid maken tussen de ervaring van de lezer en de ervaring van de schrijver. Voor de lezer kan een kunstwerk een soort mantra worden: door vorm te verlenen aan de ontreddering verlost het gedicht de lezer van een amorfe duisternis zonder zwaartekracht; het wordt een eiland in vrije val; het wordt zijn metgezel in verdriet, zijn steun en toeverlaat, een onmiskenbaar teken dat lijden op een of andere manier zin heeft.

Maar de relatie van de dichter tot zijn taalschepping lijkt me een andere.

We leven in een cultuur die bijna fascistisch is in zijn dwangmatige optimisme. Grote schaamte is verbonden met het idee en het schouwspel van een pijnlijke beproeving: de impuls om zo’n beproeving weg te drukken, te ontkennen of in te dammen kent twee uitersten – aan de ene kant de verering van een volmaakte gezondheid (lichamelijk en psychologisch), en aan de andere kant wat je een pornografie van het litteken kunt noemen, de schier eindeloze vloed van gedenkschriften en gedichten en romans die zijn gebaseerd op de aanname dat het tentoonstellen van leed wel moet leiden tot authentieke en machtige kunst. Maar als lijden zo zwaar is, waarom zou de uitdrukking ervan dan gemakkelijk zijn? Trauma en verlies zijn op zichzelf nog geen kunst: ze hebben iets weg van een onaffe metafoor. Zo’n werk is in feite aangestoken door een soort ingehouden gulzigheid. Het wil wat al te graag de meest dramatische uitersten belichamen; het ontkent al te gemakkelijk verlies als blijvend, als onherroepelijk. In plaats daarvan vertelt het een verhaal van persoonlijke overwinning, een verhaal dat bol staat met signaalwoorden als ‘groei’ en ‘heling’ en ‘zelfverwerkelijking’, wat uiteindelijk culmineert in het onvoorwaardelijke en alomvattende getuigenis dat de ziel geeft van zijn eigen heelheid, alsof verlies slechts een katalysator voor zelfverbetering zou zijn. Maar als de overweldigende kracht van het verlies wordt ondermijnd of ontkend, dan is het onvermijdelijke gevolg dat we gaan denken dat de spreker een kunstmatige constructie is, geen werkelijk mens.

Mijn eigen ervaring van acuut lijden, zowel in leven als werk, is dat ik in zulke perioden haast niks doe dan overleven, ervan uitgaande dat als ik maar overleef ik er in ieder geval nog ben als er iets verandert. Ik ben me er niet van bewust dat ik probeer zo’n verandering te bewerkstelligen. En ook geloof ik niet dat de opmerkelijke veerkracht van de kunstenaar een teken is van de helende kracht van de kunst. De manier waarop de kunstenaar zijn eigen werk ervaart, slingert heen en weer tussen paniek en dankbaarheid. Wat wel steeds aanwezig is, wat volgens mij de bron is van veerkracht (of volharding), is het vermogen om zich aandachtig over te geven aan de stof. Dat vermogen tot overgave is een soort opschorting van de eisen van het ‘Ik’; het komt voort, in het geval van de kunstenaar, uit een diep geloof in de waarde van de kunst (zij het niet noodzakelijkerwijs zijn eigen kunst, behalve dan het werk dat hij net onderhanden heeft). Soms, gedurende korte perioden in zijn leven, wordt de kunstenaar uit dat leven weggetrokken door zijn concentratie; hij leeft even in een tussentijd die tevens een zoektocht is, een respijt dat tevens een hoogspanning inhoudt. Zijn geloof in kunst, zijn investering in kunst, die bestaat in de droom zich helder uit te drukken, drijven hem voortdurend naar de toekomst – naar het ingebeelde moment waarin een overweldigende duisternis omgrenzing en vorm aanneemt. Dat geloof vervangt nostalgie door verschrikking en honger, de droom van herstel door de droom van ontdekking. En met dat doel cultiveert de kunstenaar een standvastige afkeer van zelfbegoocheling, wat niet zozeer een morele houding is als wel een pragmatisch besluit, want het enige voordeel dat het lijden meebrengt, is dat het inzicht verschaft.

De grote detective-schrijver Ross Macdonald zegt dat hij, “net als veel andere schrijvers,” “[zijn] eigen ervaringen of gevoelens niet rechtstreeks kon gebruiken”. Macdonald vond dat een verteller “moest worden afgeschermd, als met een loodafdekking tussen [hemzelf] en het radioactieve materiaal”. De dichter heeft genoeg aan de tijd, omdat die een andere invalshoek verschaft. Maar de kunstwerken die direct zijn terug te voeren tot specifieke gebeurtenissen – hoe veel eerder ze misschien ook hebben plaatsgevonden – plaatsen de kunstenaar in een bijzondere verhouding tot deze gebeurtenissen. Het gedicht is een wraakneming op het verlies dat wordt geperst in een nieuwe vorm, tot een ding dat eerder nog nergens ter wereld bestond. Het verlies wordt daarmee zowel een optelling als een aftrekking: zonder dat verlies zou dit gedicht, deze roman, dit beeldhouwwerk niet hebben bestaan. En een merkwaardig besef van geschiedvervalsing kan optreden als de onontkoombaarheid van het verlies ambigu wordt, als de manipulator er voordeel van trekt. Tegen zo’n functieverdubbeling bestaat, denk ik, geen remedie. En de drijvende kracht achter de transformatie is in alle gevallen de tijd, die ongevoelig is voor dwang of haast.

Origineel:

Over wraak – Louise Glück

Louise Glück (Photograph: Webb Chapell)

Mijn vorige toevoeging aan deze website was het titelessay uit de bundel American Originality. Essays on Poetry (2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Ook dit is een korte beschouwing uit datzelfde boek: On Revenge, p.167-170.

Het beschrijft de rol die wraakzucht heeft gespeeld in haar leven, en het heeft een verbijsterend effect op de lezer door de – vermoed ik – genadeloze eerlijkheid waarmee ze beschrijft hoezeer ze werd gedreven door gevoelens van vernedering, krenking, miskenning en gekwetstheid.

Willem Frederik Hermans – voor wie wraakzucht ook een blijvend motief was – verschijnt hiernaast als een kleine jongen. Het verschil is wel dat Glück bij het klimmen van de jaren de wraakzucht voelde verminderen.

Deze tekst werpt ook een bijzonder licht op het gedicht Dead End van Louise Glück – door mij vertaald als ‘Dood spoor’ – waarin een scheiding wordt beschreven. Daarin komt de navrante en lucide zin voor: Staying was my way of hitting back.

Hier kunt u de originele tekst downloaden (helaas in een matige fotokwaliteit):

En hier kunt u desgewenst mijn vertaling downloaden:

Vertaling:

Over wraak

Louise Glück, 2013

American Originality. Essays on Poetry, p.167-170

Toen ik een kind was, was ik enorm gevoelig voor krenking. Mijn definitie van krenking was net zo ruim als mijn gevoeligheid diep was. Ik vertrouw mijn herinnering op dit punt, omdat het kind dat ik beschrijf zo nauwkeurig overeenkomt met de volwassene die eruit tevoorschijn kwam. Ik bezat toen ook, net als nu, een onverzettelijke trots, was niet genegen om te laten zien dat ik gekwetst was of iets nodig had. Hoogmoed bepaalde mijn gedrag. Deze sloot destijds voor mij alle vertoon van boosheid uit (dat liet vanzelfsprekend zien dat je terug wou slaan – door krenking of kwetsing toe te geven, gaf je – zo meende ik – de kwelgeest een gevoel van voldoening). Boosheid was het vloeien van bloed dat bewees dat de pijl doel had getroffen. Morele of ethische boosheid (van het soort dat opgewekt werd door concentratiekampen) was uitgezonderd van deze remmingen. Maar deze kampen, of soortgelijke brandpunten, wekten eerder ontzetting dan woede. Er leefde, als ik mag afgaan op mijn enorme catalogus van krenkingen en op de ijzige, theatrale minachting waarmee ik mezelf beschermde, een enorme onderdrukte woede in mij.

Het is daarom nauwelijks verrassend te noemen dat mijn fantasiewereld grotendeels bestond uit dromen waarin ik verheven triomfen vierde. Geen van deze fantasieën nodigden uit tot de daad. Mijn wraakfantasieën berustten op een minachting voor de daad, voor elke manifeste inspanning. Schade ontstond zonder enige zichtbare handeling van mijn kant en bleef alsmaar en eeuwigdurend doorgaan: de drang om te verwonden, of – zoals in de boeken die ik las –  te vermoorden, toonde alleen maar de ontoereikendheid van het Ik, op dezelfde manier als de daad het bestaan van gekwetstheid bewees. Mijn idee van wraak was om aan te tonen dat ik niet was gekwetst, of dat ik van de kwetsing iets aantrekkelijks had weten te maken, iets wat ik (zoals mijn fantasieën steeds weer lieten zien) op mysterieuze wijze had weten te transformeren in iets heel jaloersmakends. Mijn droom was om jaloezie op te wekken: voor mijn wraakvoorstelling was het van belang dat het doelwit besefte wat er plaatsvond en dat het bij volle bewustzijn was.

Doorgaans dacht ik na over de gedichten die ik wou schrijven. In mijn verbeelding zouden deze gedichten van een grootheid zijn die, in de vorm van drommen lezers, alom bewondering afdwongen, waarbij het enige meningsverschil zou gelegen zijn in de wijze waarop deze grootheid werd beschreven of vastgesteld. Op enig moment drong het tot me door dat zo’n reactie nooit, op geen enkel moment in de literatuurgeschiedenis, was voorgekomen. Maar ik bleef het gevoel houden dat het zou gebeuren, zou moeten gebeuren, omdat mijn eigen respons op de literatuur die ik bewonderde zo intens en zo absoluut was. Op zulke momenten baadde ik in een zee van verering, wat me heel iets anders leek dan een oordeel vellen (het laatste was breedsprakig, het eerste ‘als door stomheid geslagen’). Ik voelde mijzelf in de nabijheid van een onbetwistbare waarheid of universele wet. Merkwaardig genoeg werd ik niet uitgeschakeld door deze verering, iets wat ik wel verwachtte van mijn fantasie-vijanden. In hen zou verering samengaan met gevoelens van akelige schaamte, een besef van tekortkomingen die nooit meer ongedaan konden worden gemaakt, een notie van eigen gebreken en misvattingen. In mijn wraakfantasieën werden mijn tegenstanders toegerust met een goed ontwikkeld literair onderscheidingsvermogen; zij straften zichzelf terwijl ik in alle eenvoud op een geheel transcendente wijze existeerde.

Dit scenario was tot op zekere hoogte altijd aanwezig in mijn voorstellingswereld. Het werd mijn vaste reactie op alle mislukkingen in mijn publieke en persoonlijke leven, als men mij hoonde, mij bedroog, maar ook op aanzienlijk kleinere voorvallen en ergernissen die zulke fantasieën absoluut niet konden rechtvaardigen. Maar ze waren niet alleen een balsem. Ze waren ook brandstof. Ze voedden een bestaand verlangen om poëzie te schrijven, waarbij dat verlangen werd omgezet in een prangende ambitie. Ze konden de inspiratie niet vervangen, ze konden deze niet met valse trucjes tot bestaan dwingen, maar ze vulden de inspiratie aan met een stuwend besef van doelgerichtheid en noodzaak; ze brachten me tot leven wanneer ik maar al te gemakkelijk verlamd had kunnen raken. Het was gedurende een groot aantal jaren hoogst aangenaam om langzaam zich de kalmpjes ontvouwende wraak te zien opdoemen, met zijn rechtvaardige en glorieuze omkeringen van vigerende inzichten en machtsrelaties.

Essentieel voor deze fantasieën was de aanname van een ruim bemeten of uitdijende tijd waarin de afstand tussen het aanwezige vernederde Ik en het triomferende innerlijke Ik kon worden overbrugd. De taal van de wraak bediende zich uitsluitend van de toekomende tijd: ze zullen het leren, het zal ze spijten, enzovoort. Omdat tijd altijd bedreigd leek te worden, of niet voldoende leverbaar, verwachtte ik niet dat leeftijd invloed zou hebben op wat in mijn fantasieën een theoretische houding moet zijn geweest. En toch veranderde er iets. De fantasieën verdwenen, en daarmee ook de immense vloedgolven van energie en doorzettingsvermogen.

Dat je de leeftijd bereikt waarop, in alle denkbare betekenissen, de tijd waarschijnlijk kort is (of in elk geval snel afneemt), maakt het permanente gevoel dat je hoogst onrechtvaardig of voortijdig afgesneden wordt, toch wel anders. Als aanvulling op dat gevoel van een uitdijende tijd vereisten mijn fantasieën dat mijn tegenstanders onveranderlijk bleven, stabiel, bevroren in mijn oneindige toekomst: de persoon die spoedig zou worden vermorzeld door mijn virtuositeit en geestelijke diepzinnigheden moest identiek zijn aan de persoon die op het punt stond een voorwerp naar me toe te gooien. Maar mijn rivalen en critici zijn, net als mijn vrienden en collega’s, allemaal gezuiverd en gegeseld door de tijd. Medelijden en meegevoel hebben de wraakzucht doen afnemen, of het vervangen door een besef van collectieve (in tegenstelling tot opgelegde) ervaring, waarmee een onverwachte mildheid en welwillendheid in de plaats kwam van mijn vroegere hardvochtigheid en agressie. Deze verschuivingen hebben de fixatie op nieuwe mikpunten veel minder actief gemaakt – nog wel haatdragend, maar niet meer in staat om werkelijk energie los te maken.

Soms mis ik ze, deze onveranderlijke vijanden en de krachten die ze mij verleenden, net als de mythe van de genereuze tijd dat het vlotje van het Ik waarschijnlijk decennialang zou kunnen dragen. Maar mijn fascinatie met dit onderwerp is nu eerder pragmatisch en zorgelijk: hoe zorg ik ervoor dat de energie beschikbaar blijft die mijn leven lang gevoed werd door de zucht naar wraak.

Amerikaanse originaliteit – Louise Glück

Ten geleide

Louise Glück (Credit: Getty Images/Robin Marchant)

Dit keer heb ik geen gedicht vertaald, maar een beschouwing. Het betreft het openingsessay – tevens titelessay – van American Originality. Essays on Poetry (New York: Farrar, Straus and Giroux 2017) van Louise Glück, Amerikaans dichter, en Nobelprijswinnaar voor de literatuur in 2020.

Het betreffende openingsessay dateert uit 2001.

Een van de vertaalproblemen waarmee ik te kampen had, is dat je steeds het begrip ‘the self’ en afgeleide woorden als ‘self-creation’ tegenkomt. Nederlandse begrippen als ‘het zelf’ en ‘zelf-creatie’ klinken mij geleend en serviel in de oren, en daarmee zijn ze voor mij onbruikbaar. Ik heb – afhankelijk van de context – voor verschillende oplossingen gekozen.

Wie mijn vertaalarbeid wenst te vergelijken met het origineel, kan hier terecht (de tekst is als voorbeeld integraal beschikbaar bij Google Books).

Desgewenst kunt u hier de vertaling in pdf downloaden:

Enfin, hier komt-ie:

Amerikaanse originaliteit

Louise Glück, 2001

American Originality. Essays on Poetry, p. 3-7

We zijn beroemd geworden als een natie van ontsnapte delinquenten, jongste zonen, vervolgde minderheden en opportunisten. Die roem is plaats- en rasgebonden: het is de mythe die het witte Amerika koestert over zichzelf. Deze omvat uiteraard niet de oorspronkelijke en uit Afrika afkomstige Amerikanen: die mogen in theorie wel meedoen met Amerikaanse voorstellingen van daadkracht en zelfgekozen lotsbestemming, maar dat vergt van hen dat ze voortdurend verraad of ontrouw plegen aan hun afkomst, iets wat ze begrijpelijkerwijs als lid van hun gemeenschap zouden willen voorkomen. Voor deze groepen geldt dat onderdrukking hun verleden niet zozeer heeft bepaald als wel vervangen – iets wat vervolgens werd omgezet in een magneet voor hunkering.

De mythe vindt uitwerking in voorstellingen en verhalen waarvan de kern is dat je jezelf weet uit te vinden – gedrevenheid en durf en gewin krijgen daarbij steevast meer lof dan volharding en standvastigheid. Terwijl de Engelsman zich inbeeldt een erfgenaam te zijn van een eerbiedwaardige traditie, beeldt de Amerikaan zich in dat hij er de stamvader van is. Dit verschil klinkt door in de politieke retoriek: Amerikaanse agressieve machtsontplooiing (meestal ‘zelfverdediging’ genoemd) en inhaligheid (soms ‘zelfverbetering’ genoemd), kan worden gesteld tegenover, zeg, de taal van de verleiding die Churchill met Hendrik V verbindt, dat is een taal die de indruk wekt dat de Engelsman slechts de kwaliteiten van zijn traditie hoeft te belichamen om te overwinnen. Deze verleidingskunst had het grootste effect in oorlogstijd, de gelegenheden waarbij de meestal buitengesloten lagere klassen werden uitgenodigd om deel te nemen aan tradities die waren gebaseerd op hun uitsluiting.

Zoals de meeste mythen is ook deze losjes gebaseerd op feiten. Maatschappelijke stijgingen kwamen voor. En immigrantenbevolkingen wier overtochten voor een groot deel voortkwamen uit ontsnapping aan gevangenschap, beknotting, gevaar of uitsluiting zullen niet gauw stoïcijnse lijdzaamheid verkiezen boven initiatief. De kardinale deugden van deze nieuwe wereld berusten op afwijzing, het doorsnijden van banden, en op vindingrijkheid en assertiviteit. Maar de geboden van de zelfgekozen lotsbestemming kunnen een samenleving niet net zo doeltreffend samenbinden als het aanroepen van een gedeelde traditie. Het beste wat je daarover misschien zeggen kunt, is dat deze geboden nog wel een gedeeld streven of gangbare praktijk kunnen laten ontstaan; feitelijk beduiden ze het tegendeel van samenhang. Een geprononceerde individualiteit drukt zich uit door geprononceerd afstand te nemen van het verleden, van de tot dan toe erkende grenzen van het mogelijke, en – ook – van de tijdgenoten. Maar zelfs dan vereisen de triomfen van de zelfgekozen lotsbestemming een vorm van bevestiging, bekrachtiging. Ze vooronderstellen dat er op z’n minst zoiets wordt aangenomen als een maatschappij of publiek met voldoende samenhang om het nieuwe te kunnen herkennen en te belonen. Het nieuwe ding zorgt voor een soort lijm die wat eraan voorafging provisorisch samenplakt in een rooster of systeem: een fantasiebeeld of projectie van gemeenschappelijke waarden. Hoe dit plaatsvindt, en met welke beperkingen, bepaalt de bijzondere eigenschappen van datgene wat de Amerikanen ‘originaliteit’ noemen, de hoogste lof die ze kennen.

Origineel, oorspronkelijk werk in onze letteren moet toch altijd de indruk wekken dat het gebaande paden verlaat, dat er een dynastie wordt gesticht. Dat wil zeggen: het moet geschikt zijn om te kopiëren. Wat wij origineel noemen moet dienen als model of sjabloon, waarbij aan de toekomst samenhang wordt verleend, en waarbij tegelijkertijd – al is het minder cruciaal – een bevestiging wordt gegeven van de samenhang die het overtroefde verleden bezat. Het verwerpt de traditie niet zozeer, maar het projecteert die in de toekomst, met de eigen persoonlijkheid als stamvader. Originaliteit, het merkteken van de zelfgeschapen persoonlijkheid, berust op de schepping van herhaalbare effecten. En het neveneffect is dat veel dingen die echte originaliteit bezitten, en die, om een veelheid aan redenen, nooit tot wijdverbreide navolging aanleiding zullen geven, over het hoofd worden gezien, of aangezien voor het tweederangse ‘uniek’ – ook wel waardevol natuurlijk, maar toch een doodlopende steeg. Originaliteit wordt nagejaagd met een hongerige gretigheid; alle jubelende banieren worden uitgestoken om haar in te halen. Maar dat inhalen gebeurt wel binnen bepaalde grenzen, waarbij bijna elke vernieuwing van de vorm prevaleert boven de eigenzinnige geest.

Dit wil niet zeggen dat andere talenten nooit bewonderd worden. Technisch meesterschap wordt altijd wel met applaus begroet, zij het meestal bij auteurs die van elders komen. Een Amerikaanse Heaney zou, denk ik, niet zo dadelijk en vurig erkenning vinden. Hetzelfde geldt voor Szymborska, wier verskunst (in vertaling) oogt als de vrucht van een onnavolgbaar brein. Er is iets – misschien atavistische hunkering of een weerloos besef van herkenning – dat hen, samen met een paar anderen, overeind houdt. Amerikanen doen het minder goed, wat met name geldt voor degenen die uniek, onnavolgbaar zijn.

De donkere kant van de zelfgekozen lotsbestemming is het achterliggende en steeds de kop opstekende besef dat bedrog op de loer ligt. Een wederkerige angst bij het publiek voor een tekortkoming in de eigen persoonlijkheid zou kunnen verklaren waarom je dat publiek zo gemakkelijk kunt aanpraten – stel eens dat je er niet bij hoort –  om alle kunst groot te noemen die je niet begrijpt. Nu Amerikaanse dichters zich steeds vaker afkeren van logica en waarneming is het Amerikaanse publiek (meestal een publiek van andere schrijvers) roerend in zijn volgzaamheid.

Onder het schaamteloze “mijn ik is mijn schepping” van de Amerikaans mythe, klinkt onheilspellend in sotto voce “ik ben een leugen”. En de leugenaar probeert weg te duiken, weg te duiken voor oordeel en afwijzing, hij wil niet worden betrapt. De letterkunde van onze tijd weerspiegelt de angst van het zelfgeschapen ik; en het bevestigt die ook. Je bent een oplichter, lijkt die te zeggen. Je weet niet eens hoe je moet lezen. En voor de schrijvers lijkt dit curieuze wanbegrip, deze toestand van je tijd ver vooruit te zijn, innig verbonden als deze is met erkenning, oppervlakkig beschouwd op aanmoediging, alsof ‘begrijpen’ hetzelfde is als ‘leeg laten lopen’.

Onbegrensde, onbeteugelde vrijheid heeft onmiskenbare nadelen, waaronder een vorm van paranoia. Het Ik dat niet van binnenuit tot stand komt, uitgroeiend zoals een boom, maar dat integendeel uit de grond wordt gestampt of geïmproviseerd, tegelijkertijd naar voren en naar achteren bewegend – dit Ik is op een merkwaardige manier wankel, wisselvallig. Misschien dat het dreigende besef van zwendel verdampt als de verbeeldingskracht enorm is, wat soms voorkomt bij genialiteit of bezetenheid. Als dat niet zo is, wordt de kwetsbare positie uit alle macht verdedigd.

Onderdeel van deze verdediging is dat alle anderen net zo min authentiek zijn. En soms ook wel om de authenticiteit, de waarheid van het historische moment, als volstrekt onbenaderbaar te beschouwen. De individuele, onvervangbare menselijke stem wordt daarmee op een dubbele achterstand gezet. Deze stem kan niet met behulp van een vondst of bedenkseltje nagebootst worden of voor eeuwig blijven klinken. En ten tweede: elk mensenkind dat niet bedacht of ontworpen is, en voor zover het een waarachtige persoonlijkheid bezit, ontvankelijk voor een wereld die akelig veel lijkt op de wereld die wij bewonen, zal – hoe impliciet ook – al die doelbewuste en gekunstelde strategieën en maniertjes afwijzen.

Kern van de mythe die Amerika over zichzelf koestert is de voorstelling van een betere wereld, wat een pragmatische vertaling is van het theologische visioen naar het aardse domein. Dit idee is niet uniek binnen de Amerikaanse democratie, en evenmin heeft het falen – of ten minste de naïviteit – van de herhaalde pogingen om haar te verwezenlijken, aangezet tot een herbeoordeling van de onderliggende aannames. In onze tijd hebben de verschillende aanzetten om tot een betere wereld te komen een paar vaste beloften aan het individu gemeen, namelijk een leven dat vrij is van onderdrukking. Het denkbeeld van individuele onafhankelijkheid – wat de mogelijkheid openhoudt dat iedereen een hoge staat van aanzien of welstand of roem zal kunnen bereiken – deze droom om je individueel te kunnen onderscheiden, is onlosmakelijk verbonden geraakt met de democratie. Het lijkt soms wel of deze belofte van een nooit eerder vertoonde individuele ontplooiing zich nadrukkelijker meldt, dat deze noodzakelijker wordt, als de democratie zwakten vertoont.

Maar degene die zich omhoog gewerkt heeft, heeft – net als elke figuur met macht – breed gedragen steun nodig. Z’n collega’s moeten instemmen met zijn prestaties. In een tijd waarin de toekomst er eerder uitziet als een verhoopte theorie dan een feitelijke zekerheid is deze verankering in het heden meer dan ooit nodig. De eigenschappen die we boven alles prijzen – onmiddellijkheid en schaalgrootte – dienen zich onverwijld te manifesteren. De hyperbolen van de kritiek bevestigen deze druk; ze creëren die niet. Onze cultuur en onze tijd spannen samen om het Amerikaanse archetype overeind te houden: de kunstenaar moet ogen als een rebel, maar tegelijkertijd moet hij – of het nu bij toeval is of doelbewust – een esthetisch voorwerp fabriceren, artistieke gebaren maken die meteen als nieuw worden herkend en die ook makkelijk kunnen worden nagebootst.

De nadelen van deze druk zijn enorm geweest, zowel voor degenen die genegeerd werden (het kweekt in hen een gekwetste onafhankelijkheid die al te gemakkelijk overgaat in gebarricadeerde starheid) als voor degenen die bewonderd werden, zoals Lowell in het recente verleden – ze ondervonden dat hun echte ontdekkingen onmiddellijk werden aangelengd met soms heel behendige nabootsingen. Het wordt steeds lastiger om het originele werk nog te kunnen onderscheiden van de kopie.

Tijdens dit proces treden gaandeweg de beperkingen van de dappere nieuwe kunstenaar aan het licht. En ook de nieuw geschapen wereld weet zich uiteindelijk niet staande te houden, en dan blijkt ook nog dat de kenbare wereld zich langzaam omvormt door een diversiteit aan culturele en historische veranderingen. Al deze dingen hebben geen enkele invloed op de kracht van de mythe.

Ik denk dat het omgekeerde waar is. Zoals alle beloftevolle mythen zal de droom die alles goedmaakt, namelijk dat je een nieuwe persoonlijkheid kunt scheppen, overleven, niet ondanks maar dankzij de mislukkingen. Voor kunstenaars heeft deze droom – omdat hij aantrekkelijk is voor de verbeelding – een duurzame kracht en toepassingsmogelijkheid. Hij voedt de hoop: dat het in het verleden vaak misging, laat ruimte voor de eigen persoonlijkheid en het eigen genie.

Dood spoor – Louise Glück

Louise Glück – © Katherine Wolkoff

Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.

Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.

De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.

Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.

Uit een bespreking van Louise Glück, American Originality. Essays on Poetry (2017) door Nathaniel Rosenthalis onder de titel A Great Poet Writes About the Making of Poetry.
Louise Glück’s criticism has the depth of her poetry
 (8 september 2017) citeer ik de volgende passage (de ingesprongen alinea is een – ingekort – citaat van Glück):

Afbeelding afkomstig uit de genoemde bespreking

Het gedicht dat ik heb vertaald is in dit geval ongetwijfeld rechtstreeks ontleend aan eigen ervaringen. Het is de verwerking van een scheiding, met de ongelooflijk sterke en centrale regel: Staying was my way of hitting back. Let ook op de slotmetafoor van dat schaken.

Veel meer hoeft er over dit gedicht niet gezegd te worden: het legt zichzelf uit.

Het sterke van dit gedicht is dat het geen afrekening is met de ex-geliefde maar een afrekening met zichzelf. En daarin komen zowel meedogenloosheid als mededogen impliciet aan bod.

Het is vandaag de huwelijksdag van mijn ouders. Zij hebben het – anders dan Louise Glück en schrijver dezes – wel volgehouden, met hun zes kinderen, tot de dood van mijn moeder, nu ruim twee jaar geleden. Maar ook hun samenleven was natuurlijk niet zonder strijd.

Het gedicht is overgenomen van de website van Poetry Foundation. Het is gedateerd April 1966.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Dood spoor

Ik zei: “Luister, lief, ik blijf hier graag van gespeend.”
Ik zei: “Scheid me van deze troep, dit aanhoudende dieet
van graanpapmarteling, wodka-
marteling, tomatensaus,
je neergezette minnebriefjes tussen de bric-à-brac.”
Blijven was mijn manier van terugslaan.
Ik diende zijn bloedarmoede en deed maandenlang
de vaat – het hele valse,
doodgewone samenleven. Maar mijn hemel, mijn hemel,
als ik nu droom van jouw handen, jouw haren,
mis ik toch vooral de intensiteit van
dat dode spoor. Als schaken. Geest tegen geest.

Origineel:

Dead End

I said, “Listen, angel, wean me from this bit.”
I said, “Divorce me from this crap, this steady diet
Of abuse with cereal, abuse
With vodka and tomato juice,
Your planted billets doux among the bric-a-brac.”
Staying was my way of hitting back.
I tended his anemia and did the dishes
Four months—the whole vicious,
Standard cohabitation. But my dear, my dear,
If now I dream about your hands, your hair,
It is the vividness of that dead end
I miss. Like chess. Mind against mind.

Allerzielen – Louise Glück

Louise Glück – © Nobel Prize Outreach. Photo: Daniel Ebersole

Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.

Haar thematiek is gericht op verlatenheid, de overwinning van trauma, verlies en relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.

De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.

Het hier vertaalde gedicht heet All Hallows. Dat wordt meestal vertaald met Allerheiligen. In Engelstalige streken is Allhallowtide een periode die All Saints’ Eve (Halloween), All Saints’ Day (All Hallows’) and All Souls’ Day omvat. In dit geval lijkt de vertaling Allerzielen mij het meest passend.

Het little one in de op-een-na-laatste zin heb ik nogal vrij vertaald. Ik hoop dat het de bedoeling nabij komt.

Het gedicht is evocatief en roept een avond op die bepaald niet alleen idyllisch is. Allerzielen is natuurlijk ook de gelegenheid om aan de doden te denken, aan alle doden die er ooit geweest zijn.

Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.

Uit een bespreking van Louise Glück, American Originality. Essays on Poetry (2017) door Nathaniel Rosenthalis onder de titel A Great Poet Writes About the Making of Poetry.
Louise Glück’s criticism has the depth of her poetry
(8 september 2017) citeer ik de volgende passage (de ingesprongen alinea is een – ingekort – citaat van Glück):

Afbeelding afkomstig uit de genoemde bespreking

Het gedicht is overgenomen van de website van Poetry Foundation. Het werd gepubliceerd in The First Four Books of Poems (1968).

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Allerzielen

Juist nu komt het landschap samen.
De heuvels worden donker. De runderen
slapen in hun blauwe juk,
de velden zijn al
kaalgegeten, de schoven
netjes opgebonden, opgetast langs de weg
tussen de ganzerik, terwijl de getande maan opkomt:

Dit is het dorre uur
van oogst of pest.
En dan de vrouw die uit het raam hangt
met haar hand uitgestrekt, als om te betalen,
en de zaden
onmiskenbaar, goudglanzend, roepend
‘Kom dan
Kom dan, als je durft’

En de ziel glipt geluidloos uit de boom.

Origineel:

All Hallows

Even now this landscape is assembling.
The hills darken. The oxen
sleep in their blue yoke,
the fields having been
picked clean, the sheaves
bound evenly and piled at the roadside
among cinquefoil, as the toothed moon rises:

This is the barrenness
of harvest or pestilence.
And the wife leaning out the window
with her hand extended, as in payment,
and the seeds
distinct, gold, calling
Come here
Come here, little one’

And the soul creeps out of the tree.