In 1964 ben ik geboren in Berkel en Rodenrijs. In Wageningen studeerde ik tussen 1982 en 1989 Moleculaire Wetenschappen. Van 1994 tot 2000 werkte ik als leidinggevende bij academische boekhandels in Utrecht en Leiden en van 2000 tot 2008 als afdelingshoofd bij de Leidse universiteitsbibliotheek. Sindsdien werk ik als zelfstandig redacteur en vertaler. In 2014 was ik actief als Wikipedian-in-Residence voor zes speciale en wetenschappelijke bibliotheken.
Van 2008 tot en met 2014 ben ik in mijn vrije tijd werkzaam geweest als Wikipedia-redacteur onder het van Kurt Tucholsky geleende pseudoniem Theobald Tiger.
Ik lees graag gedichten, aforismen en essays.
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, verdiepte zich in Freud in zijn beginjaren, in Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar het christelijk geloof.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Tussen februari en juni 1938 bezocht Auden China, samen met zijn vriend en mede-auteur Christopher Isherwood. Op dat moment woedde daar de Tweede Chinees-Japanse Oorlog (1937-1945). Auden was in die turbulente, oorlogszwangere tijd op zoek naar de rol die hij als dichter kon vervullen. Eerder had hij al ervaringen opgedaan in de Spaanse Burgeroorlog. Maar nu ging hij iets doen wat veel andere intellectuelen niet deden: “We shall have a war of our own”. Het resultaat van die reis was Journey to a War, gepubliceerd in 1939, met bijdragen van Auden en Isherwood. Het boek bevatte ook de sonnettencyclus: Sonnets from China.
Het hier vertaalde gedicht is Sonnet VI uit Sonnets from China.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Sonnet VI – Sonnetten uit China
Hij zag de sterren en sloeg vogels gade; een vesting viel, er stroomde een rivier: wat ging gebeuren wist hij soms te raden; zijn rake gokken schonken veel plezier.
Verliefd op Waarheid voor hij haar kon minnen, ging hij op pad in zelfverzonnen landen, om Haar in eenzaamheid voor zich te winnen, elk honend die Haar diende met zijn handen.
Hij bleef Haar trouw, ondanks zijn hartstocht voor magie en duisternis, en toen Zij op het laatst dichtbij hem kwam, gaf hij ontroerd gehoor,
keek in Haar ogen, zonder Haar te vrezen, zag daar elk menselijk gebrek weerkaatst, begreep zichzelf als één van talloos velen.
Origineel:
Sonnet VI – Sonnets from China
He watched the stars and noted birds in flight; A river flooded or a fortress fell: He made predictions that were sometimes right; His lucky guesses were rewarded well.
Falling in love with Truth before he knew Her, He rode into imaginary lands, By solitude and fasting hoped to woo Her, And mocked at those who served Her with their hands.
Drawn as he was to magic and obliqueness, In Her he honestly believed, and when At last She beckoned to him he obeyed,
Looked in Her eyes: awe-struck but unafraid, Saw there reflected every human weakness, And knew himself as one of many men.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is een christelijk gedicht. Het beschrijft drie mensentypen: de rationalist die God meent te kunnen benaderen in de volmaaktheid van Zijn schepping, de vurige gevoelsmens die probeert zich voor Gods aangezicht leeg te maken, en geheel naakt voor hem te verschijnen, en ten slotte de moderne mens die alles beter weet, God niet nodig meent te hebben, en die daarom het lot treft Hem niet te kunnen kennen, omdat hij in het Kruis slechts timmerhout kan ontwaren.
… en in poëzie slechts wartaal, zou je daaraan toe kunnen voegen. Niet voor niets heeft de militante atheïst Rudy Kousbroek een essay op zijn naam staan waarin hij de vloer aanveegt met de dichtkunst.
Ik heb de titel vertaald met ‘Middelaren’. Christus is middelaar tussen God en mensen. ‘Bemiddelingen’ vind ik niet mooi – het doet me denken aan slecht vertaalde filosofische verhandelingen uit het Duits. ‘Intermediairen’ klinkt me weer net wat te hip in de oren.
De brandende struik is een verwijzing naar het brandend braambos. De hoge boom is het kruis op Golgotha.
Mediations werd gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling
Vertaling:
Middelaren
En tot de een sprak God: kom tot mij in cijfers en grafieken; zie mijn schoonheid in de hoeken tussen de sterren, in de formules van mijn koninkrijk. Gebruik je lenzen voor de dienst van mijn dimensies: je vindt in de ruimte of de diepte, in verhouding altijd meer van mij. En tot een ander: ik ben de brandende struik in het centrum van je bestaan; je moet je kennis afwerpen en tot mij komen met een ontblote geest. En tot de volgende sprak hij: vanwege jouw hooghartigheid, de fletsheid van je gevoel, zal ik tot je komen in de dingen van opperste eenvoud, in het lichaam van een man, gehangen aan een hoge boom die jij hebt omgevormd tot timmerhout, en je zult mij niet kennen.
Origineel:
Mediations
And to one God says: Come to me by numbers and figures; see my beauty in the angles between stars, in the equations of my kingdom. Bring your lenses o the worship of my dimensions: far out and far in, there is always more of me in proportion. And to another: I am the bush burning at the centre of your existence; you must put your knowledge off and come to me with your mind bare. And to this one he says: Because of your high stomach, the bleakness of your emotions, I will come to you in the simplest things, in the body of a man hung on a tall tree you have converted to timber and you shall not know me.
Een jeu d’esprit uit ongeveer dezelfde tijd (1993) als het vorige rijmsel – Vrees en beven. Dit vers is weliswaar even godsdienstwaanzinnig als het vorige, maar het is toch wat lichter van toon.
FQI – Fides Quaerit Intellectum (geloof zoekt begrip) – is de naam van de vrijgemaakt-gereformeerde studentenvereniging in Kampen. Dat was de vereniging waar de toekomstige dominees lid van waren (en zijn). Door anderen – hier ligt hoogmoed op de loer – werd daar soms Fides Quadrat Intellectum (geloof ordent/voltooit/voegt een dimensie toe aan/kwadrateert het denken) van gemaakt. Zie dit stuk van K. Schilder uit 1950 in De Reformatie, later herdrukt in de Kamper Studentenalmanak.
De naam van de studentenvereniging is ontleend aan de Proslogion van Anselmus van Canterbury (1033-1109) – de alternatieve titel van die verhandeling luidt soms ook wel Fides Quaerens Intellectum (geloof op zoek naar begrip). De Proslogion brengt het beroemde ontologische godsbewijs van Anselmus onder woorden.
Geluidsopname:
Geluidsopname van het gedicht
Fides Quadrat Intellectum
Sinds ik een God ben schrijf ik rondzendbrieven. (Ik ben een tijd in therapie geweest, maar wie zichzelf aanvaarden kan, geneest.) Mijn hanepoten werden hiëroglyphen,
waaruit terstond zich wijsheden verhieven die heilzaam zijn voor ieder die ze leest, mits toegewijd, godvruchtig, onbevreesd! (Laat niemand zich door achterdocht ontrieven.)
Ik ben verzot op eschatologie: wij leven nu in barre, boze tijden; men doet maar, klampt zich vast aan god-weet-wie,
al was het maar om keuzes te vermijden, en niet te doen wat Ik als noodzaak zie: Mijn Eer, Mijn Leer, Mijn Grote Naam belijden.
Bijgaand rijmsel schreef ik op 6 oktober 1993. Ik was toen 29 jaar.
Het is geen goed gedicht – het is eigenlijk helemaal geen gedicht. Het is de wanhopige klacht van iemand die in een sektarische geloofsgemeenschap is opgegroeid – de Vrijgemaakt-gereformeerde kerken – iemand die ondanks wanhopige pogingen om loyaal te blijven ten langen leste ontdekt dat dat nooit zal gaan lukken.
Het rijmschema is net zo monomaan en obstinaat als ik was op het moment dat ik het schreef.
De enige zin die me ook bij teruglezen nog steeds wel enigszins bevalt is:
– men ziet soms uitersten elkander raken–.
De titel verwijst naar Kierkegaard.
Enfin, voor wie het verder interesseert:
Vrees en beven
Ik schreeuw ongaarne luidkeels van de daken. (Wie klaagt, hij klage met een tong van lood.) Ik leef alleen, ook ’s nachts, en droom van draken die blazen, bijten tot de laatste stoot.
Ik durf niet tot een dominee te naken, bang als ik ben dat hij een idioot verhaal ophangt over De Dag der Wrake, en liefst verbiedt wat God niet eens verbood.
Voor ketters is van geen vergeving sprake; de God des Heils veroordeelt en verstoot al wie de band met kerk en godsdienst slaken: ze zullen eeuwig branden na hun dood.
Genoegen weet zo’n godsknecht vaak te smaken in dat wat mij ontstelde en verdroot: de beeldenstorm, de hel en zulke zaken, kunsthaat, het rinkelen van glas-in-lood.
Hij wil mij Gode welgevallig maken, – “Vouw toch je handen, maak je knieën bloot” –, een kerkganger, een dankbare diaken, een ouderling, een frenetiek zeloot.
Als hij Calvijn aanwijst als lichtend baken, of mij tot Christus en ter kerke noodt – men ziet soms uitersten elkander raken –, nog liever sterf ik of ik blijf neuroot.
Wanneer de preektoon mij bijkans doet braken – de kleur van mijn gelaat wordt langzaam rood –, houd ik opeengeklemd mijn beide kaken en weiger categorisch Wijn en Brood.
Met hemelsleutels tracht men te bewaken wat mensen aanzien voor wat God gebood, en wat het leven aangenaam kan maken, helaas, is in het licht der Schrift slechts schroot.
Ik heb mijn hersens menigmaal doen kraken, bij God geklaagd mijn wanhoop en mijn nood. Of men het in mij prijzen wil of laken: het Heilsgeheim der Kerk is mij te groot.
William Butler Yeats (1865-1939) is een Ierse dichter en toneelschrijver, een van de grootste engelstalige schrijvers van de twintigste eeuw. In 1923 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur.
Yeats groeide op als een lid van de protestantse Ierse elite, maar hij nam daar afstand van, en hij ontwikkelde zich gaandeweg tot een man met grote belangstelling voor mystieke, en soms zelfs occulte onderwerpen. Deze onderwerpen kwamen zijn verbeeldingskracht zeker ten goede.
Het kwatrijn dat ik hier heb vertaald – op verzoek van iemand met de initialen E.K. – is een jeu d’esprit met een leuke omkering. Het cliché luidt dat jonge mensen worden geteisterd door lusten en driften. In dit kwatrijn draait Yeats de boel om: toen hij jong was had hij de boel nog wel onder controle, maar nu – nu hij op leeftijd is – heeft hij lust en drift nodig om nog een gedicht te kunnen schrijven.
Spur betekent spore, een scherpe pin aan de binnenkant van de laars van de ruiter. We kennen het nog in de zegswijze ‘het paard de sporen geven’.
Het dansen om aandacht heb ik vrij vertaald met een zelfverzonnen uitdrukking ‘het kussen van de lippen van de oude dag’.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De prikkel
Je vindt het akelig dat drift of lust de lippen van mijn oude dag nog kust; toen ik nog jong was kon ik ze bedwingen, maar welke prikkel brengt mij nu tot zingen?
Origineel:
The Spur
You think it horrible that lust and rage Should dance attention upon my old age; They were not such a plague when I was young; What else have I to spur me into song?
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, op de overwinning van trauma, op verlies en op relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Het gedicht dat ik heb vertaald is in dit geval ongetwijfeld rechtstreeks ontleend aan eigen ervaringen. Het is de verwerking van een scheiding, met de ongelooflijk sterke en centrale regel: Staying was my way of hitting back. Let ook op de slotmetafoor van dat schaken.
Veel meer hoeft er over dit gedicht niet gezegd te worden: het legt zichzelf uit.
Het sterke van dit gedicht is dat het geen afrekening is met de ex-geliefde maar een afrekening met zichzelf. En daarin komen zowel meedogenloosheid als mededogen impliciet aan bod.
Het is vandaag de huwelijksdag van mijn ouders. Zij hebben het – anders dan Louise Glück en schrijver dezes – wel volgehouden, met hun zes kinderen, tot de dood van mijn moeder, nu ruim twee jaar geleden. Maar ook hun samenleven was natuurlijk niet zonder strijd.
Ik zei: “Luister, lief, ik blijf hier graag van gespeend.” Ik zei: “Scheid me van deze troep, dit aanhoudende dieet van graanpapmarteling, wodka- marteling, tomatensaus, je neergezette minnebriefjes tussen de bric-à-brac.” Blijven was mijn manier van terugslaan. Ik diende zijn bloedarmoede en deed maandenlang de vaat – het hele valse, doodgewone samenleven. Maar mijn hemel, mijn hemel, als ik nu droom van jouw handen, jouw haren, mis ik toch vooral de intensiteit van dat dode spoor. Als schaken. Geest tegen geest.
Origineel:
Dead End
I said, “Listen, angel, wean me from this bit.” I said, “Divorce me from this crap, this steady diet Of abuse with cereal, abuse With vodka and tomato juice, Your planted billets doux among the bric-a-brac.” Staying was my way of hitting back. I tended his anemia and did the dishes Four months—the whole vicious, Standard cohabitation. But my dear, my dear, If now I dream about your hands, your hair, It is the vividness of that dead end I miss. Like chess. Mind against mind.
Louise Glück (1943 –) is een Amerikaanse dichter (van joodse afkomst) die in 2020 de Nobelprijs voor literatuur won. Ze doceert Engels aan Yale University. Toen ze jong was leed ze een tijdlang aan anorexia nervosa, een ziekte die ze overwon. Ze is twee keer getrouwd geweest en heeft een zoon.
Haar thematiek is gericht op verlatenheid, de overwinning van trauma, verlies en relaties die mislukken. Een strenge zelfanalyse verschaft haar vaak de motieven die in haar gedichten een rol spelen. Ze bereikt vaak een grote luciditeit in haar verzen. Ze is er goed in om de natuur te bezielen.
De vorm van haar gedichten is betrekkelijk vrij – dat wil zeggen ze schrijft meestal geen gebonden poëzie. Maar de emotionele sequentie van de gedichten, ondersteund door de klank, is altijd sterk.
Het hier vertaalde gedicht heet All Hallows. Dat wordt meestal vertaald met Allerheiligen. In Engelstalige streken is Allhallowtide een periode die All Saints’ Eve (Halloween), All Saints’ Day (All Hallows’) and All Souls’ Day omvat. In dit geval lijkt de vertaling Allerzielen mij het meest passend.
Het little one in de op-een-na-laatste zin heb ik nogal vrij vertaald. Ik hoop dat het de bedoeling nabij komt.
Het gedicht is evocatief en roept een avond op die bepaald niet alleen idyllisch is. Allerzielen is natuurlijk ook de gelegenheid om aan de doden te denken, aan alle doden die er ooit geweest zijn.
Er is wel getwist of ze tot de Confessional Poets moet worden gerekend. Ik zou dat zeker niet doen: uiteraard gebruikt ze wat ze heeft doorleefd in haar poëzie, maar haar motieven zijn vaak ontleend aan de natuur, of ze zijn van mythologische aard. Ze slaagt er uitstekend in om haar thema’s universeel te maken.
Juist nu komt het landschap samen. De heuvels worden donker. De runderen slapen in hun blauwe juk, de velden zijn al kaalgegeten, de schoven netjes opgebonden, opgetast langs de weg tussen de ganzerik, terwijl de getande maan opkomt:
Dit is het dorre uur van oogst of pest. En dan de vrouw die uit het raam hangt met haar hand uitgestrekt, als om te betalen, en de zaden onmiskenbaar, goudglanzend, roepend ‘Kom dan Kom dan, als je durft’
En de ziel glipt geluidloos uit de boom.
Origineel:
All Hallows
Even now this landscape is assembling. The hills darken. The oxen sleep in their blue yoke, the fields having been picked clean, the sheaves bound evenly and piled at the roadside among cinquefoil, as the toothed moon rises:
This is the barrenness of harvest or pestilence. And the wife leaning out the window with her hand extended, as in payment, and the seeds distinct, gold, calling ‘Come here Come here, little one’
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht behandelt de Werdegang van een theologische vraag: was Jezus een gewoon mens of was hij de Zoon van God. Het traditioneel-christelijke antwoord op die vraag is dat Jezus allebei was, en allebei tegelijkertijd: God incarneerde in Jezus, God werd mens. En het goddelijke kind werd niet verwekt door de mens Jozef, maar door de Heilige Geest. Het is natuurlijk hoogst raadselachtig hoe dat kan, en daarom spreken we in dit verband van een geloofsmysterie.
Mysteriën hebben iets onbevredigends voor het intellect, reden waarom de geest vaak rusteloos blijft zoeken naar een oplossing die de tegenstellingen wegneemt. Dit is het uitgangspunt van dit gedicht.
Athene belichaamt de oorsprong van onze intellectuele beschaving, onze filosofische traditie. De beeldhouwwerken van de klassieke oudheid zijn blind (ze zijn het soms in esthetische zin ook letterlijk, alsof er schellen voor hun ogen zitten), en de blindheid van het onbezielde materiaal waaruit het beeld is opgetrokken, is ook het joods-christelijke argument om geen beelden te aanbidden: die beelden leven niet, en ze zijn tot niets in staat.
Jeruzalem belichaamt de religieuze traditie. Het was de zetel van de joodse godsdienst, en de Olijfberg lag net ten oosten van Jeruzalem – het christelijke Kruis stond aan de voet van die berg.
De alchemisten probeerden het onmogelijke: ze wilden goud maken uit andere elementen. De grote vraag die het onderwerp vormt van dit gedicht is peinzend boven hun streven blijven hangen. Je mag aannemen – en dat is R.S. Thomas in optima forma – als een kwalijke damp.
Thomas slaagt er in om dit gedicht te laten zingen, ondanks het weerbarstige, voor moderne geesten onaanvaardbare onderwerp.
De vorm is betrekkelijk vrij. De regels gaan door middel van enjambementen in elkaar over. Er is een sterk ritme, er zijn fraaie beelden, maar er is niet veel rijm.
Het gedicht werd gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het vraagstuk
Er bestond een vraagstuk. De geest overwoog het; het lichaam vermaakte zich in de zon. Berg het weg, berg het weg fluisterde de wind. De geest dommelde. Zeven rijken verdwenen onder opgewaaid zand. Een volk verhief zich in Athene; het vraagstuk was hen erkentelijk, maar hun blinde beelden konden het niet wegkijken. Zoon van God of Zoon des Mensen? Te Jeruzalem kreeg het vraagstuk een nieuwe vorm. Het Kruis gaf z’n uitgemergelde antwoord aan de Heidenen. In zijn schaduw verbleekten hun beenderen. De filosofen kerstenden hun uitgangspunt. Het vraagstuk hing rustig boven de kelders van de alchemisten.
Origineel:
The Problem
There was this problem. The mind contemplated it; the body amused itself in the sun. Put it by, put it by, the wind whispered. The mind dozed. Seven empires went under the blown sand. A people stood up in Athens; the problem recognized them, but was not to be outstared by their blind sculpture. Son of God or Son of Man? At Jerusalem the problem was given a new shape. The Cross offered its gaunt solution to the Gentiles. Under its shadow their bones whitened. The philosophers christened their premise. The problem reposed over the cellars of the alchemists.
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het door mij vertaalde gedicht is niet moeilijk te begrijpen. Het beschrijft hoe moeilijk het is om onze eenzaamheid onder ogen te zien. De beeldspraak van de vermiste reiziger maakt het extra navrant.
De vorm is betrekkelijk vrij, al is het ritme dwingend, en is het aantal lettergrepen per regel vrij klein.
Je kunt je afvragen wie dat zijn, ‘all those waiting at life’s window’. Ik denk dat het een formulering is die alle mensen insluit die op een of andere manier leven in het besef dat ze eerder toeschouwer zijn dan deelnemer, het besef dat ze nooit zullen behoren tot de kring van vrolijke, goedgemutste, elkaar omhelzende winnaars van een televisie-quiz.
Maar ik geef mijn mening voor een betere.
Het gedicht is gepubliceerd in de bundel Laboratories of the Spirit (1975).
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Het woord
Daar kwam een pen, en de godheid sprak: ‘Schrijf op wat het betekent mens te zijn.’ En mijn hand zweefde lang boven de lege bladzij,
totdat er zich, als voetafdrukken van de vermiste reiziger, letters vormden op het nog onbeschreven blad, en wat ik uitschreef was het woord ‘eenzaam’.
En mijn hand bewoog om het te wissen; maar de stemmen van de tallozen die wachten bij het raam des levens riepen luide: ‘Het is waar.’
Origineel:
The Word
A pen appeared, and the god said: ‘Write what it is to be man.’ And my hand hovered long over the bare page,
until there, like footprints of the lost traveller, letters took shape on the page’s blankness, and I spelled out the word ‘lonely’.
And my hand moved to erase it; but the voices of all those waiting at life’s window cried out loud: ‘It is true.’
De dichter Wystan Hugh Auden (1907-1973) is een van de grootste twintigste-eeuwse dichters in het Engelse taalgebied. Hij stamde uit een anglicaans middle class milieu, studeerde in Oxford, werd al snel de centrale figuur van een groep dichters in de jaren dertig – Louis MacNeice, Stephen Spender, Christopher Isherwood, John Betjeman – was zich al vroeg bewust van zijn dichterlijke roeping, gebruikte Freud in zijn beginjaren, Marx in de jaren die erop volgden, en keerde op middelbare leeftijd terug naar de christelijke levensovertuiging die hij al van kindsbeen aan kende.
De naam van deze website – The Hidden Law – is vernoemd naar een gedicht van Auden. Elders kunt u veel meer door mij vertaalde gedichten met hun origineel aantreffen.
Het hier vertaalde gedicht is een ode, een lofdicht, een eerbetoon aan middeleeuwse voorgangers, van wie Auden in de openingsregel Geoffrey Chaucer, William Langland, Gavin Douglas en William Dunbar noemt. De laatste twee zijn Schotten en traden op in de late middeleeuwen.
Het gedicht is betrekkelijk vrij van vorm, maar is fraai en precies van taal, en het kent enkele mooie wendingen en een – naar mijn smaak – sterk slotakkoord – waarbij de alliteraties opzet zijn en deel uitmaken van het eerbetoon aan de middeleeuwers.
Met de Gorgonen, enkelvoud Gorgo, worden in de Griekse mythologie Medusa, Stheno en Euryale bedoeld, dochters van de zeegoden Phorcys en Ceto. Zij werden voorgesteld als vrouwen, soms met slagtanden, handen van brons, gouden vleugels en slangen in plaats van haren. Iedereen die hen aankeek werd veranderd in steen.
Een kleine kritische noot: Auden was meer een man van het woord dan een natuuraanbidder, en de judasboom zoals ik die ik ken (ik heb er een in mijn tuin) bloeit ergens in april.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Ode aan de middeleeuwse dichters
Chaucer, Langland, Douglas, Dunbar, met al jullie naamloze broeders, hoe slaagden jullie er in zonder anaesthesie of slangetjes, en dagelijks geteisterd door heksen, tovenaars,
melaatsen, De Heilige Stoel, uitheemse huursoldaten die alles platbranden, om toch zo blijmoedig te schrijven, zonder gekke bekken of zelfbevlogenheid? Langdradig kon je zijn – maar nooit vulgair,
schunnig maar niet vunzig, met rauwe schimpdichten die je puur voor je genoegen leest, terwijl onze makers, omringd door elk denkbaar creatuurlijk gerief, immuun, naar ze denken, voor elk bijgeloof,
zelfs op hun best vaak gemelijk zijn of lekker stoutig, versteend door hun gorgonen-ego. We vragen het ons vaak af, maar ik geloof dat niemand echt zeggen kan waarom jong en oud
toch zo’n afkeer hebben van onze tijd. Want zonder die zielloze apparaten konden jullie mijn boekenplanken niet bevolken, niet klaar staan om m’n oor te strelen, kloekend als een hen over mijn arme vlees: ik zou dolgraag juist nu
verzen voortbrengen die de lof zingen van een donderende joviale junimaand als de judasboom in bloei staat, maar word tegengehouden door het besef dat die van jullie zo veel beter zouden zijn.
[Omdat het inspringen van regels in WordPress te moeilijk voor mij is, druk ik hierbij ook een afbeelding af met de juiste regelopmaak.]
Origineel:
Ode to the Medieval Poets
Chaucer, Langland, Douglas, Dunbar, with all your brother Anons, how on earth did you ever manage, without anaesthetics or plumbing, in daily peril from witches, warlocks,
lepers, The Holy Office, foreign mercenaries burning as they came, to write so cheerfully, with no grimaces or self-pathos? Long-winded you could be but not vulgar,
bawdy but not grubby, your raucous flytings sheer high-spirited fun, whereas our makers, beset by every creature comfort, immune, they believe, to all superstitions,
even at their best are so often morose or kinky, petrified by their gorgon egos. We all ask, but I doubt if anyone can really say why all age-groups should find our
Age quite so repulsive. Without its heartless engines, though, you could not tenant my book-shelves, on hand to delect my ear and chuckle my sad flesh: I would gladly just now be
turning out verses to applaud a thundery jovial June when the judas-tree is in blossom, but am forbidden by the knowledge that you would have wrought them so much better.
Elizabeth Bishop (1911-1979) was een Amerikaans schrijfster van gedichten en korte verhalen.
Het gedicht One Art, in het verleden door mij vertaald als De kunst bij uitstek (elders op deze kleine website raadpleegbaar), is een bekend gedicht in haar oeuvre.
Ze heeft weinig gemeen met de Confessional Poets, tijdgenoten die erg openhartig waren over hun persoonlijk leven, en die details daarvan openlijk gebruikten in hun poëzie. Ze was daar terughoudend mee, en ze was, hoewel ze de feministische zaak zeker was toegedaan, onwillig om met nadruk te worden bejegend als de lesbische vrouw die ze was, bijvoorbeeld in door feministen samengestelde bloemlezingen.
Er zijn tijdens haar leven niet veel meer dan honderd gedichten gepubliceerd. Ze cultiveerde een objectieve dichtstijl, die rijk is aan details, en haar gedichten zijn zeer evocatief. Het effect ontlenen ze mede aan de sterke emotie die schemert door die uiterlijke objectiviteit heen.
Mangroves
Het artikel van Bridget Read, ‘The Powerful Reticence of Elizabeth Bishop‘, The New Republic, 9 juni 2017, is een goede eerste kennismaking met Elizabeth Bishop. (Het onderschrift bij de openingsfoto van dat artikel is misleidend. De fotograaf is haar toenmalige levenspartner Alice Methfessel, en de afgebeelde persoon is Elizabeth Bishop op latere leeftijd.)
Fraai citaat uit dit artikel:
She sought to tap into “the surrealism of everyday life, unexpected moments of empathy” in order to produce something universal, whole. She had felt most of her life that she was at odds with the world around her, and that poetry was her salve. Verse could break into the essential, crack open “the horrible and terrible world,” which had given her such pain. Why bring reality back in?
Het door mij vertaalde gedicht heeft een ironische titel. Hij kost weinig inspanning om je voor te stellen hoe dat gaat met zo’n storm, en toch levert het wat op: het besef dat iemand die slaapt op de bodem van een goed vastgemaakt bootje zonder kwetsuren opstaat nadat de storm is overgetrokken.
Het gedicht is vrij van vorm en precies van taal. De keys waarvan sprake is zijn de Mangrovekusten van Florida, een plaats waar de dichter vaak verbleef. Omdat een specifiek woord mij in het Nederlands niet te binnen wil schieten, en ik evenmin een mooi equivalent heb kunnen verzinnen, heb ik gekozen voor de vertaling: mangroves van Florida. Suggesties om dat beter te doen zijn altijd welkom.
Thomas Edwards Wanning was een goede kennis van Elizabeth Bishop, en misschien zelfs een tijdje haar minnaar, al is dat niet zeker.
De bron van het gedicht is Poetry Foundation. Het gedicht is opgenomen in The Collected Poems 1927-1979.
Geluidsopname:
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Kleine moeite Voor Thomas Edwards Wanning
Stel je een storm voor die onrustig langs de hemel dwaalt als een hond op zoek naar een slaapplaats, hoor hem grommen.
Stel je voor hoe ze er uitzien, de mangroves van Florida die daar uitgestrekt liggen, onberoerd door het weerlicht in donker, grofvezelig familieverband,
waarbij misschien af en toe een reiger z’n kop losmaakt, z’n veren opschudt, onzeker commentaar geeft als het omliggende water oplicht.
Stel je die boulevard voor en de kleine palmbomen vastgezet in rijen, die zich opeens vertonen als bosjes met futloze visgeraamten.
Het regent er nu. De boulevard met z’n kapotte promenades, onkruid in elke spleet, is blij met de natheid, de zee met verkwikking.
Langzaam verdwijnt de storm in een reeks van kleine, zwak belichte strijdtonelen, elk op “Een ander deel van het veld.”
Stel je iemand voor die slaapt op de bodem van een roeiboot, vastgemaakt aan een mangrove-wortel of pijler van een brug; stel je hem voor als ongeblutst, nauwelijks aangedaan.
Origineel:
Little Exercise for Thomas Edwards Wanning
Think of the storm roaming the sky uneasily like a dog looking for a place to sleep in, listen to it growling.
Think how they must look now, the mangrove keys lying out there unresponsive to the lightning in dark, coarse-fibred families,
where occasionally a heron may undo his head, shake up his feathers, make an uncertain comment when the surrounding water shines.
Think of the boulevard and the little palm trees all stuck in rows, suddenly revealed as fistfuls of limp fish-skeletons.
It is raining there. The boulevard and its broken sidewalks with weeds in every crack are relieved to be wet, the sea to be freshened.
Now the storm goes away again in a series of small, badly lit battle-scenes, each in “Another part of the field.”
Think of someone sleeping in the bottom of a row-boat tied to a mangrove root or the pile of a bridge; think of him as uninjured, barely disturbed.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van Christian Wiman onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het door mij vertaalde gedicht – All Good Conductors – is een gedicht met een betrekkelijk vrije vorm. Het bestaat uit drie delen. Elk deel is opgebouwd uit strofen van twee regels, met een enkelvoudige slotregel. Elk deel bestaat uit één lange zin. Er zijn wel binnenrijmen en alliteraties, maar er zijn vrijwel geen eindrijmen.
Het eerste deel beschrijft het forenzenbestaan, het reizen met de metro in een grote stad, de onvermijdelijkheid en de verschrikking van dat reizen. Met een mooie uitsmijter: al die ondergrondse verschrikkingen brengen ons eindelijk geld, geld, geld. Het herhaalde tunneling, tunneling, tunneling kon ik niet helemaal goed in het Nederlands overbrengen. Tunnelen is eigenlijk geen Nederlands. Ik heb gekozen voor een herhaald ratelen, waarbij ik het ondergrondse aspect heb overgebracht naar de slotregel van dat eerste deel.
Het tweede deel beschrijft de entree van een zeer mooi en ongenaakbaar meisje, en het geeft een fraai beeld van het effect dat haar verschijning heeft, een glinstering van zon op glas.
Het derde deel geeft ons de titel, en het treurige lot van iemand die om wat voor reden dan ook, en misschien ook buiten zijn schuld, de weg kwijt is, iemand die we allemaal wel eens zijn tegengekomen, net als dat ongenaakbaar mooie meisje.
In dit gedicht wordt gespeeld met het het contrast tussen licht en donker: het donker van de ondergrondse enerzijds, en anderzijds 1) het al te fel schitterende licht op glas van de ongenaakbare schoonheid, en 2) de lichtstraal waarin de boeien van de dromer sleutels worden.
En er wordt gespeeld met het contrast tussen lawaai en stilte: het knarsen en krijsen van de metro en het geschreeuw van de inzittenden enerzijds, en anderzijds 1) de stilte waarmee de steelse blikken de schoonheid aftasten, en 2) de stilte die heerst bij het graf dat de dromer samen met zijn illusies zal begraven.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het gedicht dat ik hier vertaald heb is van betrekkelijk recente datum. Het verscheen in het januari-nummer van Poetry (The oldest monthly devoted to verse in the English-speaking world), een tijdschrift waarvan Wiman ook zelf een tijdlang redacteur is geweest.
Het is een tirade over bitterheid en vergeefsheid, doelbewust onredelijk, en daarmee zeer herkenbaar. De vorm van het gedicht is betrekkelijk vrij. Ik heb een tijdlang zitten tobben over bingo wings, pleasure tariffs, en licked Christian. Ik sta open voor serieuze kritiek, zoals altijd.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Zelfs bijen weten wat Nul is
Herinneringen zat, dank je, ik zit propvol. Als dit zo doorgaat moet ik op zoek naar een geheugenvomitorium. Hoeveel aandacht kan een mens opbrengen? ’t Schiet me nu te binnen: ooit liet ik de benzine stromen toen mijn auto al vol was en ik zag dat die zijn geur (en potentiële malheur) om mij heen op de grond verkwistte. En ik kon het weer betalen; de muntsoort heette geen aandacht. ‘k Heb ook m’n portie waarheid wel gehad, nu ik erover nadenk. ‘t Is een kliederboel van binnen; ik ben net een doorweekte bijbel: zat van halfbakken profetieën en corrupte wetten, oude teksten vol gaten als tiener-jeans, en al die verdwenen verwekten! Zorg maar dat je oud wordt, dan weet je niet meer wat berusting is, wat daadkracht. Dat is het slechte nieuws. Het goede nieuws? Kan je geen reet schelen. Mijn leven. Net een bibliotheek die eindeloos lang gesloten is — een leven lang, volgens menige mopperaar — en als hij open gaat opent hij een splinternieuwe wanorde: theologie waar poëzie hoort, psychologie die bulkt van de wiskunde. En al die vaste bezoekers die hun rubrieken zoeken, dat ben ik, En ik ben ook die tot ontploffing gebrachte vakgebieden. Maar vooral ben ik dat gedrongen, gebloesde vrouwtje met haar bingo-armen die alsmaar vierkanter wordt en steeds minder te handhaven naarmate de ene burger na de ander iets roept als “Wat een gesodemieter!” of “Val toch dood allemaal!” En het stempeltje dat ze op het formulier stempelt, dat zegt wanneer het volgende openbare mysterie er aan komt, dat ding stempelt recht op mijn ziel. Wat ook weer iets is waar ik klaar mee ben, trouwens, dat hele idee van de ziel. Zelfs bijen weten wat nul is hebben wetenschappers ontdekt – bijen kennen dus mijn ziel. Ik ben er klaar mee, zeg ik, ik ben het zat, ik ben de Vegetelheidsagenda. Ik ben een verschrompelde regenworm, een ottermelktand, een habbekrats, hoofdkaas over datum, spiritueel kraakbeen. Ik ben de Apocalyptische ijslollie. Een afgelikte Christen.
Origineel:
Even Bees Know What Zero Is
That’s enough memories, thank you, I’m stuffed. I’ll need a memory vomitorium if this goes on. How much attention can one man have? Which reminds me: once I let the gas go on flowing after my car was full and watched it spill its smell (and potential hell) all over the ground around me. I had to pay for that, and in currency quite other than attention. I’ve had my fill of truth, too, come to think of it. It’s all smeary in me, I’m like a waterlogged Bible: enough with the aborted prophecies and garbled laws, ancient texts holey as a teen’s jeans, begone begats! Live long enough, and you can’t tell what’s resignation, what resolve. That’s the bad news. The good news? You don’t give a shit. My life. It’s like a library that closes for a long, long time —a lifetime, some of the disgrunts mutter— and when it opens opens only to an improved confusion: theology where poetry should be, psychology crammed with math. And I’m all the regulars searching for their sections and I’m the detonated disciplines too. But most of all I’m the squat, smocked, bingo-winged woman growing more granitic and less placable by the hour as citizen after citizen blurts some version of “What the hell!” or “I thought you’d all died!” and the little stamp she stamps on the flyleaf to tell you when your next generic mystery is due that thing goes stamp right on my very soul. Which is one more thing I’m done with, by the way, the whole concept of soul. Even bees know what zero is, scientists have learned, which means bees know my soul. I’m done, I tell you, I’m due, I’m Oblivion’s datebook. I’m a sunburned earthworm, a mongoose’s milk tooth, a pleasure tariff, yesterday’s headcheese, spiritual gristle. I’m the Apocalypse’s popsicle. I’m a licked Christian.
Onrust ligt op ramkoers met de aarde. Een ruimteschip heeft zich al losgemaakt. De nachten worden sedertdien doorwaakt. De duiven koeren in de appelgaarde.
Men vloekt met hoon een oude en bebaarde schepper-god. Hopeloos heeft hij verzaakt, terwijl hij zich kennelijk heeft vermaakt toen hij zijn banvloek aan ons openbaarde.
Mijn tuin ligt vredig in het bleke licht. Een dwarrelende zwerm van zwarte kauwen vliegt ka-ka roepend langs de notenboom.
De mannen monkelen, terwijl de vrouwen snappen dat dit een zaak is van gewicht. De wereld gloeit nog na als in een droom.
Robert Burns (1759-1796) wordt beschouwd als de voornaamste dichter van Schotland, de National Bard. De tekst van het bekende lied Auld Lang Syne is van zijn hand. Hij schreef soms in het Schots, maar vaak ook in het standaard-Engels. Hij was een groot natuurliefhebber en wordt beschouwd als een voorloper van de romantici. John Keats werd een jaar voor zijn overlijden geboren. Hij leefde tijdens de Franse Revolutie, en had ook zelf bepaalde radicale opvattingen over politieke hervormingen, opheffing van ongelijkheid, seksualiteit, en het het tegengaan van kerkelijk conservatisme en clericalisme.
Het vertaalde gedicht schreef hij toen hij woonde op Ellisland Farm, een door hem gebouwde boerderij ten noordwesten van Dumfries waar hij woonde en werkte van 1788-1791. Zijn mooiste natuurlyriek dateert uit die tijd. Het riviertje de Nith dat in het gedicht genoemd wordt, loopt dicht langs de boerderij. Ellisland Farm is nu een Burns-museum.
De uitgebreide titel van het gedicht luidt: Seeing a Wounded Hare limp by me, which a Fellow had just shot at (Bij het zien van een langs hinkende, gewonde haas, waarop een medemens zojuist geschoten had).
Het gedicht berust op een ervaring die Burns daadwerkelijk gehad heeft, zoals blijkt uit bijgaande getuigenverklaring:
This Poem is founded on fact. A young man of the name of Thomson told me –quite unconscious of the existence of the Poem — that while Burns lived at Ellisland — he shot at and hurt a hare, which in the twilight was feeding on his father’s wheat-bread. The poet, on observing the hare come bleeding past him, “was in great wrath,” said Thomson, “and cursed me, and said little hindered him from throwing me into the Nith; and he was able enough to do it, though I was both young and strong.”
En hier vertelt de website Burnsscotland.com over dit gedicht:
“Burns wrote to Mrs Dunlop on 21 April 1789: ‘(while) sowing in the fields, I heard a shot, and presently a poor little hare limped by me, apparently very much hurt. (…) this set my humanity in tears…’.”
Op diezelfde website is ook het gedicht in het handschrift van de dichter te zien. Het is nog wel aardig om te noteren dat de dierenliefde van Burns bepaald modern aan doet.
Het gedicht bestaat uit vier strofen van vier regels, geschreven in een vijfvoetige jambe (het metrum van de versregel doet vijf keer pom-póm). Ik heb er in vertaling een zesvoetige jambe van gemaakt. (Misschien dat ik er later nog een vertaalversie aan toevoeg die geschreven is in een vijfvoetige jambe.) Omdat het een achttiende-eeuws gedicht betreft heb ik een paar wat oudere zinswendingen gebruikt.
De eerste strofe beschrijft de woede van de spreker bij het zien van de gewonde haas. Hij wenst de schutter niet veel goeds toe. In de tweede en de derde strofe wendt de spreker zich tot de haas, en is de toon teder. In de vierde strofe beschrijft de spreker wat hij missen zal als de haas er niet meer is, en keert nog één keer zijn agressie jegens de schutter terug.
Deze vertaling is de derde vertaling die ik heb gemaakt voor vertaalgenootschap De Weerklank. Ik heb al eens iets over dat genootschap verteld bij mijn vertaling van Japanse esdoorn van Clive James.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De gewonde haas
Beestachtig mens! Vervloekt zij jouw barbaarse daad, en doem verdienen jouw twee moordbeluste ogen; dat vreugde nooit jouw wrede hart verkwikken moge, en dat geen mededogen ooit jou van je schuld ontslaat.
Hou even vol nog, arme zwerver van de heide, bij ‘t bitter stukje van het leven dat nog rest! Er zal geen verpozing zijn, geen voedsel, geen nest in ’t dichte struikgewas of in de groene weiden.
Zoek dan, verminkte stakker, een plekje voor vrede, en vrede niet alleen, maar waar je sterven kunt! Het beschermend ruisen zij je zeker gegund, de koude aarde neemt jouw warme bloed wel mede.
En als ik mijmer, wachtend langs de kronkelende Nith, tot de avond valt, of laat nog bij de wei zal staan, Dan mis ik dat ik jou er dartelend vandoor zie gaan, ‘k vervloek de lafaard, rouw om jouw mistroostig lot.
Origineel:
The wounded hare
Inhuman man! curse on thy barb’rous art, And blasted be thy murder-aiming eye; May never Pity soothe thee with a sigh, Nor ever Pleasure glad thy cruel heart!
Go live, poor wanderer of the wood and field, The bitter little that of life remains! No more the thickening brakes and verdant plains To thee shall home, or food, or pastime yield.
Seek, mangled wretch, some place of wonted rest, No more of rest, but now thy dying bed! The sheltering rushes whistling o’er thy head, The cold earth with thy bloody bosom prest.
Oft as by winding Nith I, musing, wait The sober eve, or hail the cheerful dawn, I’ll miss thee sporting o’er the dewy lawn, And curse the ruffian’s aim, and mourn thy hapless fate.
Carolyn Forché (1950-) is een Amerikaanse dichter en vertaler met een bijzondere, soms aangrijpende, toon. Ze is daarnaast iemand die een voorvechter is van mensenrechten en humaniteit in een wereld waarin die zaken ontbreken. Ze heeft veel gereisd, en ze heeft gewoond en gewerkt in El Salvador en Zuid-Afrika. Ze heeft daarnaast als docent aan diverse universiteiten gewerkt. Ze is getrouwd met de fotograaf Harry Matteson.
Hier kunt u kennismaken met Carolyn Forché die door collega-dichter Christian Wiman in de gelegenheid werd gesteld iets te vertellen over haar poëzie, haar opvattingen over dichterschap, haar levensvisie en haar inspiratie.
Carolyn Forché beschouwt zichzelf niet als een confessional poet, iemand die het vaak over zichzelf heeft en die intieme zaken over haar innerlijk leven openbaart. Alles wat een mens overkomt laat een merkteken achter op je geest, en de verwerking daarvan, de verandering van je persoonlijkheid die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, probeert ze vast te leggen in haar gedichten.
Toch is het hier vertaalde gedicht een intiem gedicht: het gaat over het lichaam, over seksualiteit, over de mogelijkheid om elkaar te naderen, de schroom waarmee dat gepaard gaat, en de vraag in hoeverre hoe je de ander, met wie je intiem was, werkelijk kent.
Het gedicht is rijk aan beeldspraak, en heeft een ingehouden, intieme toon en een prachtig ritme, maar er zijn niet veel formele vormkenmerken. Veel zelfstandige naamworden zijn kort, en ze klinken ook lapidair, alsof ze zijn uitgehakt in steen. Er is een duidelijk contrast tussen het pijnlijke wegschrappen van beenhaar, het gehakte esdoornhout, de harde muur van de man enerzijds, en de delicate intimiteit anderzijds. De beeldspraak van de muur verwijst ook naar de moeilijkheid, de onmogelijkheid misschien wel, om elkaar te bereiken, ook in het moment van lichamelijke eenwording.
Een ander belangrijk contrast in dit gedicht – die zijn apotheose vindt in de beeldspraak van de sneeuw – is die tussen de witheid van de huid en de donkerheid van de ogen, de steenkoolbekkens tegen de heuvel in maanlicht, de kleur van de haren.
De liegende handen in de slotregel – althans zo vat ik die op – verwijzen naar de alledaagse gedragingen van de handen die ’s nachts nog tot liefderijke streling in staat bleken.
Veel nadere toelichting heeft het gedicht verder, denk ik, niet nodig.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Mijn kleren uitdoen
Ik trek mijn hemd uit, je ziet het. Ik schoor het haar weg onder mijn armen. Ik rol m’n pijpen op, schrap het beenhaar weg met een mesje, terwijl ik wit word.
Mijn haar heeft de kleur van gehakte esdoorn. Mijn ogen zijn donker als gekookte bonen uit het zuiden. (Steenkoolbekkens in de maan tegen ruige heuvels)
Met een huid die gepolijst is als een Ming-schaal waarop je de bloedkerven, de leeftijd ziet, heb ik talloze namen voor de sneeuw, voor wat er is, allemaal gedempt.
‘s Nachts kom ik bij je en het is alsof ik mij schaam mijn diepste sidderingen te verdoen op de muur van een man.
Hoewel je de vreemdeling herkent, meent dat je de vernietiging bent ontkomen, kun je deze nacht niet verklaren, mijn gelaat, jouw herinnering.
Wil je weten wat ik weet? Jouw eigen handen zijn bezig te liegen.
I take off my shirt, I show you. I shaved the hair out under my arms. I roll up my pants, I scraped off the hair on my legs with a knife, getting white.
My hair is the color of chopped maples. My eyes dark as beans cooked in the south. (Coal fields in the moon on torn-up hills)
Skin polished as a Ming bowl showing its blood cracks, its age, I have hundreds of names for the snow, for this, all of them quiet.
In the night I come to you and it seems a shame to waste my deepest shudders on a wall of a man.
You recognize strangers, think you lived through destruction. You can’t explain this night, my face, your memory.
You want to know what I know? Your own hands are lying.
Carolyn Forché (1950-) is een Amerikaanse dichter en vertaler met een bijzondere, soms aangrijpende, toon. Ze is daarnaast iemand die een voorvechter is van mensenrechten en humaniteit in een wereld waarin die zaken ontbreken. Ze heeft veel gereisd, en ze heeft gewoond en gewerkt in El Salvador, Zuid-Afrika en Syrië. Ze heeft daarnaast als docent aan diverse universiteiten gewerkt. Ze is getrouwd met de fotograaf Harry Matteson.
Hier kunt u kennismaken met Carolyn Forché die door collega-dichter Christian Wiman in de gelegenheid werd gesteld iets te vertellen over haar poëzie, haar opvattingen over dichterschap, haar levensvisie en haar inspiratie. In deze registratie van een gesprek door middel van een videoverbinding draagt Forché ook het onderhavige gedicht – The Boatsman – voor en vertelt ze iets over de achtergrond ervan.
Carolyn Forché beschouwt zichzelf niet als een confessional poet, iemand die het vaak over zichzelf heeft en die intieme zaken over haar innerlijk leven openbaart. Alles wat een mens overkomt laat een merkteken achter op je geest, en de verwerking daarvan, de verandering van je persoonlijkheid die daarvan onvermijdelijk het gevolg is, probeert ze vast te leggen in haar gedichten. Het gedicht is de weergave van een gesprek dat ze had met een taxichauffeur, iemand die ze een paar keer meemaakte. Maar uiteraard – anders zou het geen gedicht zijn – reikt die weergave verder dan een feitelijke registratie. Het gedicht is ook geschreven jaren na de belevenis.
Ik had aanvankelijk de titel met De schipper vertaald, maar ik vind dat begrip toch wat te groot: ik heb gekozen voor De man van de boot.
Het is een aangrijpende geschiedenis, met een ontroerend slot: de man die zo veel verschrikkingen heeft meegemaakt, zegt dat hij dezelfde bestemming heeft als de dichter die hij per taxi vervoert, en hij zorgt ervoor dat degene die aan zijn zorgen is toevertrouwd, uiteindelijk aankomt op haar bestemming, letterlijk uiteraard, maar ook figuurlijk natuurlijk.
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De man van de boot
Samen een-en-dertig zielen, zei hij, op het grauwe braaksel van de zee, in een koude rubberboot, op en neer deinend in ons vuil. Die ochtend maakte het niks uit, er was geen land in zicht, we waren allemaal tot op het bot doorweekt, levenden en doden. We dreven ten minste nog, zeiden we, van oorlog naar oorlog. Wat achter ons lag was toch weinig meer dan puinruïne op puinruïne? Stad die “moeder der armen” heet, omringd door velden met katoen en gierst, stad van edelsmeden en naaisters, met de oudste kerk van het Christendom en het Zwaard van Allah. Als daar nog iemand is, benadrukt hij, dan staan ze volstrekt alleen. Er is een hotel naar genoemd in Rome, twee honderd meter van de Piazza di Spagna, waar je kunt ontbijten onder de afbeeldingen van filmsterren. Het personeel loopt zich uit de naad voor je. Maar ik ben weer aan het kletsen, zoals zo vaak sinds we die nacht een kind, niet een van ons, uit zee haalden; het dreef in een reddingsvest met zijn gezicht naar beneden, zijn ogen eruit gehaald door de vissen of de vogels boven ons hoofd. Sindsdien ging Aleppo in rook op en Raqqa werd bedolven onder een regen van folders die maanden om te vertrekken. Weggaan, ja, maar waarheen? We maakten de Amerikanen mee en de Russen, en daarna opnieuw Amerikanen, nachten van dood uit de wolken, ochtenden die blij waren weer te kunnen ontwaken uit de slaap van de dood, onbegraven nog en levend, maar zonder toevlucht. Weggaan, ja, luister naar de folders, maar waarheen? Naar de zee om te worden gegeten, naar Europa’s kusten om te worden gekooid? Tenten van ellende en uitzichtloosheid. Ik vraag je dus: waarheen? Je zegt dat je dichter bent. Als dat waar is, hebben we dezelfde bestemming. Ik ben nog steeds de man van de boot, rijdend met een taxi naar het eind van de aarde. Ik zorg ervoor dat je veilig aankomt, mijn vriend, ik zorg dat het goed komt.
We were thirty-one souls all, he said, on the gray-sick of sea in a cold rubber boat, rising and falling in our filth. By morning this didn’t matter, no land was in sight, all were soaked to the bone, living and dead. We could still float, we said, from war to war. What lay behind us but ruins of stone piled on ruins of stone? City called “mother of the poor” surrounded by fields of cotton and millet, city of jewelers and cloak-makers, with the oldest church in Christendom and the Sword of Allah. If anyone remains there now, he assures, they would be utterly alone. There is a hotel named for it in Rome two hundred meters from the Piazza di Spagna, where you can have breakfast under the portraits of film stars. There the staff cannot do enough for you. But I am talking nonsense again, as I have since that night we fetched a child, not ours, from the sea, drifting face- down in a life vest, its eyes taken by fish or the birds above us. After that, Aleppo went up in smoke, and Raqqa came under a rain of leaflets warning everyone to go. Leave, yes, but go where? We lived through the Americans and Russians, through Americans again, many nights of death from the clouds, mornings surprised to be waking from the sleep of death, still unburied and alive but with no safe place. Leave, yes, we obey the leaflets, but go where? To the sea to be eaten, to the shores of Europe to be caged? To camp misery and camp remain here. I ask you then, where? You tell me you are a poet. If so, our destination is the same. I find myself now the boatman, driving a taxi at the end of the world. I will see that you arrive safely, my friend, I will get you there.
Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.
Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern Believer: Overpeinzingen van een moderne gelovige.
Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:
“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”
En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:
Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”
En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):
“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”
Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.
Het gedicht dat ik vertaald heb – All My Friends Are Finding New Beliefs – is een ironisch gedicht, wat uiteraard niet uitsluit dat het ook een diepe ernst bevat.
Het gedicht heeft een wisselende regellengte, en ook wisselende stijlregisters: lyrische zinnen worden afgewisseld met feitelijke constateringen. Een belangrijk stijlelement van dit gedicht – van veel poëzie overigens – is de opsomming. Het gedicht kent een enkel verdoezeld eindrijm en het maakt veel gebruik van alliteraties en assonanties.
De opsomming in de versregel Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon kent een lichte climax van absurditeit, en heeft betrekking op diëten. Ik heb er even over geaarzeld, maar ik heb de reeks in vertaling ongewijzigd overgenomen van het origineel. Dr. Frank, Sonja Bakker en Weight Watchers leverden geen regel op waar ik tevreden mee was. Veel van die Amerikaanse diëten kennen wij trouwens ook.
De openingszin – tevens de titel – levert het probleem op dat het zelfstandig naamwoord geloven in het Nederlands minder gebruikelijk is dan beliefs in het Engels. Het kan in het Nederlands wel – twee geloven op één kussen … – maar ik heb er toch voor gekozen om het werkwoord geloven te gebruiken.
In de slotregel komt het adjectief credible voor, wat iets als geloofwaardig betekent, met ook een verwijzing naar credo (belijdenis) erin. Ik heb het na enige aarzeling met beginselvast vertaald, omdat het ook die dubbelzinnige betekenis heeft van steil en betrouwbaar die nodig is voor het ironische effect dat die zin voor mijn gevoel heeft.
Hier draagt Wiman het gedicht zelf heel mooi voor.
Al mijn vrienden gaan weer geloven. De een wordt katholiek, de ander bekeert zich tot bomen. Bij een zeer geletterd en tot nu toe godsdienstonverschillige jood stampt God lekker door als een genen-generator. Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon. Een trainingsregime zo extreem dat ze één wordt met de machine. Een man trouwt een twintig jaar jongere vrouw en gebruikt bij de brunch twee keer het woord ‘groene weelde’; iemands bikkelharde strijdlust zakt zachtjes weg in dementie; een ander, na jaren van precieuze pasjes en doen alsof, als een strandloper aan de oever van de zee, besluit te sterven. Priesterlijkheden en dierlijkheden, mistroostigs en dolgelukkigs, hooggestemde abdicaties en groezelige tijdpasseringen, matigheden, zatheden, bedevaarten naar het binnenste van het zijn … Al mijn vrienden gaan weer geloven. En ik vind het steeds, steeds lastiger het spoor te volgen van de nieuwe goden en de nieuwe liefdes, en de oude goden en de oude liefdes, en de dagen hebben dolken, en de spiegels bedoelingen, en de planeet die steeds sneller en sneller draait in al die zwartheid, en mijn nachten, en mijn twijfels, en mijn vrienden, mijn mooie, beginselvaste vrienden.
All my friends are finding new beliefs. This one converts to Catholicism and this one to trees. In a highly literary and hitherto religiously-indifferent Jew God whomps on like a genetic generator. Paleo, Keto, Zone, South Beach, Bourbon. Exercise regimens so extreme she merges with machine. One man marries a woman twenty years younger and twice in one brunch uses the word verdant; another’s brick-fisted belligerence gentles into dementia, and one, after a decade of finical feints and teases like a sandpiper at the edge of the sea, decides to die. Priesthoods and beasthoods, sombers and glees, high-styled renunciations and avocations of dirt, sobrieties, satieties, pilgrimages to the very bowels of being … All my friends are finding new beliefs and I am finding it harder and harder to keep track of the new gods and the new loves, and the old gods and the old loves, and the days have daggers, and the mirrors motives, and the planet’s turning faster and faster in the blackness, and my nights, and my doubts, and my friends, my beautiful, credible friends.
R.S. Thomas in Eglwys Fach. Fotograaf: John Hedgecoe
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).
R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).
Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.
In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):
“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”
Het onderhavige gedicht werkt op verschillende manieren de beeldspraak uit van de schijngestalten van de maan. Lleyn is een schiereiland in Wales (Llŷn Peninsula). R.S. Thomas was een tijdlang predikant in Aberdaron, een plaatsje dat op de punt van dat schiereiland ligt. Het is aannemelijk dat de stenen kerk waarvan in het gedicht sprake is, de kerk in Aberdaron is, te meer omdat die kerk op steenworp afstand van de zee was gelegen en je de geluiden van de zee er goed kon horen.
De ‘maan van Jezus’ is een bijzondere uitdrukking: de metafoor geeft tegelijkertijd aan dat Jezus afschijn van God is, maar ook dat diens verschijning wisselt, wat zelfs betekent dat die verschijning soms een tijdlang onzichtbaar is. En de slang – symbool van de Satan – vergenoegt zich erin dat hij eraan kan meewerken om het ei (ook een vervormde gestalte van de maan) – d.w.z. de godheid die in Jezus mens werd – te laten verdwijnen.
De verwijzing naar William Butler Yeats betreft diens nogal apocalyptische visioen zoals opgetekend in The Second Coming (via de link op deze website in vertaling beschikbaar).
In dit gedicht dat over bidden gaat, geeft Thomas de oneigentijdse positie die hij innam m.b.t. God, kerk en geloof het meest pregnant en het meest eenvoudig weer.
Hier kunt u R.S. Thomas’ stem horen terwijl het zijn gedicht voordraagt.
Het gedicht is opgenomen in de bundel Not That He Brought Flowers (1968).
NB1 Omdat ik er maar niet in slaag om regels te laten inspringen in WordPress, ondanks mijn eindeloze getob, wijs ik erop dat de regels: “Dan klinkt een stem” en “But a voice sounds” een flink stuk moeten inspringen, zodat je ziet dat het gedicht doorloopt, maar er een duidelijke cesuur optreedt.
NB2 Ik heb een poos nagedacht over het voorzetsel in de titel. Is het ‘in’ of ‘op’ of ‘boven’ Lleyn? Het is de maan op ’t Hogeland en op Walcheren, maar het is niet de maan op Flevoland of op West-Friesland. ‘Boven’ kan wel, maar je kunt in het Engels dan ook ‘over’ gebruiken. Enfin, uiteindelijk heb ik toch maar voor ‘in Lleyn’ gekozen. Ik houd me aanbevolen voor gemotiveerde verbetersuggesties.
Byron Rogers, The Man Who Went into the West. The Life of R.S. Thomas, Londen: Aurum Press 2006
Geluidsopname
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
De maan in Lleyn
Het laatste kwartier van de maan van Jezus, maakt plaats voor het donker; de slang verteert het ei. Hier, op mijn knieën in deze stenen kerk die alleen nog gevuld wordt met de zwijgende gemeenschap van schaduwen en het geluid van de zee, geloof je grif dat Yeats gelijk had. Alsof ze nooit hadden gezongen, slokten kalkschalen zangkoren op; het tij omspoelt de bijbel; de kerkklok trekt geen mens meer naar het broze wonder van het brood. Het zand wacht tot de korrels in de muur terugvloeien in zijn blonde tijdglas. Religie is passé, en wat ontstaan zal uit de vorm van de nieuwe maan – geen mens die het weet. Dan klinkt een stem in mijn oor: waarom zo gehaast sterveling? Zelfs deze zeeën zijn gedoopt. De parochie draagt de naam van een heilige waaraan de tijd het habijt niet kan ontnemen. In steden die hun belofte zijn ontgroeid, keren de mensen als pelgrims terug, zij het niet steeds daarheen, maar vaak naar de herschepping ervan in hun eigen geest. Jij moet blijven knielen. En zoals deze maan zijn weg kiest door de loodzware aardschaduw, kent ook het gebed wisselende gestalten.
Origineel:
The Moon in Lleyn
The last quarter of the moon of Jesus gives way to the dark; the serpent digests the egg. Here on my knees in this stone church, that is full only of the silent congregation of shadows and the sea’s sound, it is easy to believe Yeats was right. Just as though choirs had not sung, shells have swallowed them; the tide laps at the Bible; the bell fetches no people to the brittle miracle of the bread. The sand is waiting for the running back of the grains in the wall into its blond glass. Religion is over, and what will emerge from the body of the new moon, no one can say. But a voice sounds in my ear: Why so fast, mortal? These very seas are baptized. The parish has a saint’s name time cannot unfrock. In cities that have outgrown their promise people are becoming pilgrims again, if not to this place, then to the recreation of it in their own spirits. You must remain kneeling. Even as this moon making its way through the earth’s cumbersome shadow, prayer, too, has its phases.
Louis MacNeice (1906-1963) was een Noord-Ierse dichter, afkomstig uit een protestants milieu. Zijn vader was predikant in The Church of Ireland en zou later ook bisschop worden van die kerk. MacNeice wordt gerekend tot de groep dichters waarvan W.H. Auden de spilfiguur was, en je kunt misschien zeggen dat zijn dichterschap zich grotendeels in de schaduw van Auden heeft afgespeeld.
MacNeice verschilde wel van de andere leden van de ‘gang’ zoals Stephen Spender de Auden-groep noemde: hij was heteroseksueel, hield van gezelschap en was ronduit een bonvivant. En anders dan zijn bentgenoten heeft hij nooit expliciet sympathie voor het communisme uitgesproken.
In 1936 nodigde Auden MacNeice uit voor een reis naar IJsland. Auden was dol op de IJslandse saga’s, maar belangrijker was misschien nog dat hij zocht naar een plaats van waaruit hij de donkere wolken die zich boven Europa samenpakten goed kon waarnemen. Het resulteerde in een hoogst eigenaardig reisdagboek – Letters form Iceland – vol met private jokes, maar het getuigde ook van de bekommernissen van twee jonge dichters over wat eraan zat te komen.
Het hoogtepunt van MacNeice’s dichterschap viel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Prayer Before Birth is van 1944.
MacNeice was afgestudeerd in Oxford met een First Degree in Classics. Anders dan Auden en Christopher Isherwood – een ander lid van de ‘gang’ – bleef MacNeice in het Verenigd Koninkrijk tijdens WO-II. Zijn drukke bezigheden voor de BBC en zijn uitbundige alcohol-inname zorgden ervoor dat op latere leeftijd de aandacht voor zijn werk wat afnam.
Prayer Before Birth is een gedicht in de vorm van een gebed dat wordt uitgesproken door een embryo. De wereldwijsheid en het stadium van dit ongeboren leven vormen een groot contrast. Een van de dingen die MacNeice maar slecht kon verkroppen was het feit dat zijn geliefde Ierland een neutrale positie koos in WO-II, terwijl de gruwelen die zich in Europa en elders voltrokken hem ernstig bezwaarden. Dit gedicht getuigt ervan. Het embryo smeekt erom dat het niet tot onbeduidendheid en slaafsheid zal worden veroordeeld, maar dat het individualiteit zal mogen bezitten. Van belang is ook dat zowel Auden als MacNeice hun middelbareschool-tijd als een voorstadium van het fascisme hadden opgevat. En niet voor niets openen alle strofen met ‘I’ en eindigen ze met ‘me’.
Wat de vormkenmerken betreft: de regellengte is betrekkelijk vrij, al is er wel een zekere opbouw binnen de strofe. Het wemelt van de bezwerende elementen, van incantaties, van alliteraties, van een obstinaat herhaald ‘me’.
In het Nederlands moet je aanpassingen doen om dat herhaalde ‘me’ aan het slot van de Engelse zinsdelen te laten terugkeren in een herhaald ‘mij’ aan het slot van de Nederlandse zinsdelen. De Nederlandse zinsbouw heeft de neiging om dat ‘mij’ voor het werkwoord te plaatsen.
De strofen openen met een openingsregel en een slotregel die eindrijm kennen.
Het gedicht verscheen als openingsgedicht in de bundel Springboard in 1944.
De vertaling van dit gedicht is de tweede vertaling die ik gemaakt heb voor vertaalgroep De Weerklank, een genootschap dat al sinds 1989 bestaat.
Ik heb de volgende bronnen geraadpleegd:
Dr. Jack Ross, ‘In Auden’s Shadow: Louis MacNeice’ (27 april 2020), op de website: The Imaginary Museum. Adventures in Writing, Publishing, Book Collecting & Other Pursuits.
Een aantal biografieën van en monografieën over Auden uit mijn persoonlijke bibliotheekje.
Geluidsopname van de vertaling
Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld
Vertaling:
Gebed van een ongeborene
Ik ben nog niet geboren; O hoor mij. Laat niet de bloeddorstige stier, de vampier, de aasgier, de gehoefde demon verschijnen voor mij.
Ik ben nog niet geboren; verkwik mij. Straks komt de mensheid met kale kerkermuren rondom mij, met bedwelmende drugs bij mij, met vrome leugens tot mij, en pijnbanken pijnigen mij, een bloedbad verstikt mij.
Ik ben nog niet geboren; bereid mij water dat schommelt rondom mij, gras dat groeit onder mij, bomen die praten met mij, een hemel die zingt boven mij, een vogel die mij voorgaat, een wit licht in mijn geest – het leidt mij.
Ik ben nog niet geboren; vergeef mij de zonden die de wereld in mij zal bedrijven, mijn woorden als ze tot mij spreken, mijn gedachten als ze mij denken, mijn verraad dat verwekt is door verraders buiten mij, mijn leven als ze door mijn handen moorden, en mijn dood als hun kwaad leeft in mij.
Ik ben nog niet geboren; instrueer mij hoe ik mijn stukken spelen moet, de clausjes die ik zeggen moet als oude mensen mij beleren, bureaucraten mij schofferen, bergen naar mij fronsen, liefjes met mij spotten, de witte golven mij tot dwaasheid verleiden en de woestijn mijn ondergang afroept, de bedelaar mijn aalmoes afwijst; en stel: mijn nakroost kleineert mij!
Ik ben nog niet geboren; O hoor mij. Laat niet de mens die beest is of denkt dat hij God is verschijnen voor mij.
Ik ben nog niet geboren; O leer mij me te weren tegen hen die de menselijkheid in mij willen bevriezen, mij willen drillen tot een moordautomaat, mij willen dwingen een radertje te zijn, een eendimensionaal ding, niets dan een ding, en tegen al degenen die mijn gaafheid willen verjagen, en mij als bloempluis willen wegblazen, hierheen en daarheen of hierheen en daarheen als water dat door de handen loopt – het onteert mij.
Laat ze geen steen van me maken, laat mij nooit zeggen: dit onteert mij. Anders: liquideer mij.
Origineel:
Prayer Before Birth
I am not yet born; O hear me. Let not the bloodsucking bat or the rat or the stoat or the club-footed ghoul come near me.
I am not yet born, console me. I fear that the human race may with tall walls wall me, with strong drugs dope me, with wise lies lure me, on black racks rack me, in blood-baths roll me.
I am not yet born; provide me With water to dandle me, grass to grow for me, trees to talk to me, sky to sing to me, birds and a white light in the back of my mind to guide me.
I am not yet born; forgive me For the sins that in me the world shall commit, my words when they speak to me, my thoughts when they think me, my treason engendered by traitors beyond me, my life when they murder by means of my hands, my death when they live me.
I am not yet born; rehearse me In the parts I must play and the cues I must take when old men lecture me, bureaucrats hector me, mountains frown at me, lovers laugh at me, the white waves call me to folly and the desert calls me to doom and the beggar refuses my gift and my children curse me.
I am not yet born; O hear me, Let not the man who is beast or who thinks he is God come near me.
I am not yet born; O fill me With strength against those who would freeze my humanity, would dragoon me into a lethal automaton, would make me a cog in a machine, a thing with one face, a thing, and against all those who would dissipate my entirety, would blow me like thistledown hither and thither or hither and thither like water held in the hands would spill me.
Let them not make me a stone and let them not spill me. Otherwise kill me.