Uitgelicht bericht

De stad – Konstantínos Kafávis

Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe soms scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben soms een jambisch metrum, maar heel vaak houdt hij zich ook daar niet strak aan.

Ithaka is misschien wel het beroemdste gedicht van Kafávis. Het centrale motief van het gedicht is ontleend aan de Odyssee van Homerus (ca. 800 v. Chr.). Ik heb het eerder vertaald.

Het gedicht De stad is niet moeilijk te begrijpen. Je zou het kunnen opvatten als een dichterlijke vorm van wat eerder al door de filosoof Schopenhauer was uitgedrukt. Iemand zegt tegen zichzelf:

”Het is nu zes uur ’s avonds, het werk voor vandaag zit erop. Ik kan nu een wandeling gaan maken, ik kan naar de club gaan, ik kan ook de toren beklimmen om de zon te zien ondergaan of bijvoorbeeld naar het theater gaan of deze of gene vriend opzoeken. Ik kan er zelfs vandoor gaan, de wijde wereld in en nooit meer terugkomen. Het hangt allemaal louter van mijzelf af: ik ben helemaal vrij om het allemaal te doen. Maar toch doe ik niets van dat al en ga in plaats daarvan eveneens uit Vrije Wil terug naar mijn huis, naar mijn vrouw.”

En dan vervolgt Schopenhauer met zijn raillerende water-beeldspraak:

Dat is net zoiets als wanneer het water zou beweren: ik kan mijn golven hoog laten opstaan (ja zeker, bij de storm op zee namelijk), ik kan onstuimig voortstromen (ja, in de bedding van een rivier), ik kan schuimend en spattend omlaag storten (ja, als waterval), ik kan vrij de lucht inspuiten (ja, als fontein) en ten slotte kan ik ook nog helemaal opkoken en verdwijnen (ja, bij een temperatuur van 100 graden). Maar vandaag doe ik niets van dat al, in plaats daarvan blijf ik uit Vrije Wil kalm en helder in mijn spiegelende vijver staan.

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een drietal vertalingen, twee Nederlandse (G.H. Blanken en M. Blijstra) en een Engelse (Edmund Keeley and Philip Sherrard), heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertaling behoort overigens tot de hoogst gewaardeerde vertalingen in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

De stad

Je zei: “Ik wil weg, ik wil een ander land, een andere kust,
Ik wil een andere stad die beter is dan deze.
Wat ik ook doe – het lijkt gedoemd of gaat verkeerd,
En mijn hart ligt in het graf als was het een dode.
Hoe lang nog zal ik mijn geest hier laten ontbinden?
Waar ik ook ga, waar ik ook kijk,
Ik zie de geblakerde ruïnes van mijn leven, juist daar
Waar ik al die jaren doorbracht, ze vermorste, ze totaal verwoestte.”

Je zult geen nieuw land vinden, geen andere kust.
Deze stad zal je blijven achtervolgen.
Je zult door deze straten blijven lopen, in deze buurten
Oud worden, je zult grijs worden in dezelfde huizen.
Deze stad zal je eindpunt zijn. Hoop niet op elders:
Geen schip ligt voor je klaar, er zijn geen wegen.
Nu je je leven hier hebt vermorst, in deze kleine uithoek,
Heb je het verwoest waar ook ter wereld.


Engelse vertaling (Edmund Keeley and Philip Sherrard)

The City

You said: “I’ll go to another country, go to another shore,
find another city better than this one.
Whatever I try to do is fated to turn out wrong
and my heart lies buried like something dead.
How long can I let my mind moulder in this place?
Wherever I turn, wherever I look,
I see the black ruins of my life, here,
where I’ve spent so many years, wasted them, destroyed them totally.”

You won’t find a new country, won’t find another shore.
This city will always pursue you.
You’ll walk the same streets, grow old
in the same neighborhoods, turn gray in these same houses.
You’ll always end up in this city. Don’t hope for things elsewhere:
there’s no ship for you, there’s no road.
Now that you’ve wasted your life here, in this small corner,
you’ve destroyed it everywhere in the world.


Origineel

Η πόλις

Είπες· «Θα πάγω σ’ άλλη γη, θα πάγω σ’ άλλη θάλασσα.
Μια πόλις άλλη θα βρεθεί καλλίτερη από αυτή.
Κάθε προσπάθεια μου μια καταδίκη είναι γραφτή·
κ’ είν’ η καρδιά μου — σαν νεκρός — θαμένη.
Ο νους μου ως πότε μες στον μαρασμόν αυτόν θα μένει.
Όπου το μάτι μου γυρίσω, όπου κι αν δω
ερείπια μαύρα της ζωής μου βλέπω εδώ,
που τόσα χρόνια πέρασα και ρήμαξα και χάλασα.»

Καινούριους τόπους δεν θα βρεις, δεν θάβρεις άλλες θάλασσες.
Η πόλις θα σε ακολουθεί. Στους δρόμους θα γυρνάς
τους ίδιους. Και στες γειτονιές τες ίδιες θα γερνάς·
και μες στα ίδια σπίτια αυτά θ’ ασπρίζεις.
Πάντα στην πόλι αυτή θα φθάνεις. Για τα αλλού — μη ελπίζεις—
δεν έχει πλοίο για σε, δεν έχει οδό.
Έτσι που τη ζωή σου ρήμαξες εδώ
στην κώχη τούτη την μικρή, σ’ όλην την γη την χάλασες.


Voor wie het interesseert: dit is de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf, K.P. Kavafis, Gedichten, Amsterdam: Bert Bakker 1986, p.9. Deze vertaling is heel aardig, maar die heb ik niet gebruikt bij mijn eigen vertaling. Met dank aan de vraag hieronder van Ghurabalbayn.

En hier vindt u nog een oudere versie van het gedicht.

Uitgelicht bericht

Wegzwemmen – Mary Oliver

Mary Oliver (1935-2019) is een Amerikaanse dichter, en ze werd geboren in een landelijk plaatsje, Maple Heights, vlakbij Cleveland in Ohio. Daar ontwikkelde ze een grote voorliefde voor de natuur. Ze woonde een groot deel van haar leven in Provincetown, Massachusetts.

Ze begon betrekkelijk vroeg met dichten. Ze schrijft verzen met een fraai ritme en een gevoelige toon, waarin vaak rijm ontbreekt, waarin een dichterlijke stroom en tegenstroom nooit ontbreken, verzen die ons gevoelig maken en verrijken – zoals elk goed gedicht – voor de gruwelen en de schoonheden en de geheimenissen van het bestaan – “We are nourished by the mystery” (The Fish).

Ze was bevriend met de zus van Edna St. Vincent Millay, en heeft met haar de nagelaten papieren van de dichteres geordend.

Een necrologie, geschreven door Lynn Neary, ‘Beloved Poet Mary Oliver, Who Believed Poetry ‘Mustn’t Be Fancy,’ Dies At 83‘ op de website van New Hampshire Public Radio (17 januari 2019), vindt u hier.

De slotregel van dat stuk is een voor mij zeer ontroerend en ook veelzeggend citaat uit het gedicht When Death Comes dat ik al eerder heb vertaald.

“When it’s over, I want to say: all my life / I was a bride married to amazement.”

Na haar dood in 2019 verscheen in Forward een mooi stukje van Talya Zax. Deze joodse schrijver/journalist schreef ware woorden:

The Pulitzer Prize-winning poet [Mary Oliver dus], who passed away on January 17 [2019] at age 83, was a voice of clarity in American letters. Her work, spare and full of silence, was often out of style. She was dismissed, by some who claimed authority, as a common kind of poet, not especially interesting, radical in neither subject nor form.

But when it came to the dimensions that most matter, those of language and soul, Oliver was unique. She could show you the world just as it was, and in doing so make it seem entirely new.

En ook citeerde ze de woorden van Mary Oliver:

 “The Real Prayers Are Not the Words, But the Attention that Comes First,”

Het gedicht zelf is niet heel moeilijk te begrijpen. Het is een aandachtige natuurwaarneming, fraai verwoord, met een ontroerend, universeel geldig slot.

Alle strofen bestaan uit één zin die verdeeld is via enjambementen over meerdere versregels, behalve de voorlaatste tweeregelige strofe: die bestaat uit twee korte verzen. Merk op hoe effectief dat is.

Voor mij werkt dit gedicht veel sterker dan de voorbeelden van de haiku die ik ken (de haiku streeft ook aandachtige natuurwaarneming na met een onopvallend aangebrachte universele strekking), al bewonder ik het streven naar beknoptheid dat in de haiku wordt getoond. Ongetwijfeld zijn dat culturele beperkingen waaraan ik mij niet gemakkelijk kan onttrekken, al heb ik dat wel geprobeerd.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Wegzwemmen

Wie kan zeggen
of daar een zilverreiger staat
of een witte bloem
aan de oever
van de weelderige plas
vol waterlelies en kikkers?

Uren geleden opende de oranje zon
de knoppen van de waterlelies,
en de luipaardkikkers,
begonnen toen
hun lange spieren te strekken,
met hun schoolslag
als kleine groene dwergen
onder het dak van het rijke,
roestkleurige water.

Nu beginnen,
in hun omhulling van dril,
de tere eitjes van de salamander
zich te roeren.

Ze hebben genoeg geslapen.
Ze hebben een nieuw idee.

Ze willen wegzwemmen,
de wereld in.


Origineel

Swim Away

Who can say,
is it a snowy egret
or a white flower
standing
at the glossy edge
of the lily and frog-filled pond?

Hours ago the orange sun
opened the cups of the lilies
and the leopard frogs
began kicking
their long muscles,
breast-stroking
like little green dwarves
under the roof of the rich,
iron-colored water.

Now the soft
eggs of the salamander
in their wrappings of jelly
begin to shiver.

They’re tired of sleep.
They have a new idea.

They want to swim away
into the world.

Uitgelicht bericht

Niemand mag het weten

Niemand mag het weten
dat ik veel raarder ben
dan dat ik lijk.

Want als ze dat te weten komen
dan wordt mijn raarheid
– het enige wat ik ten slotte heb –
straks ook nog
van me afgenomen.

[Eigen werk]

Uitgelicht bericht

Wilde ganzen – Mary Oliver

Mary Oliver (1935-2019) is een Amerikaanse dichter, en ze werd geboren in een landelijk plaatsje, vlakbij Cleveland in Ohio. Daar ontwikkelde ze een grote voorliefde voor de natuur. Ze woonde een groot deel van haar leven in Provincetown, Massachusetts, een kustplaats waar de kust niet erg steil is.

Ze begon betrekkelijk vroeg met dichten. Ze schrijft verzen met een fraai ritme en een gevoelige toon, waarin vaak rijm ontbreekt, waarin een dichterlijke stroom en tegenstroom nooit ontbreken, verzen die ons gevoelig maken en verrijken – zoals elk goed gedicht – voor de gruwelen en de schoonheden en de geheimenissen van het bestaan – “We are nourished by the mystery” (The Fish).

Ze was bevriend met de zus van  Edna St. Vincent Millay, en heeft met haar de nagelaten papieren van de dichteres geordend.

Een necrologie, geschreven door Lynn Neary, ‘Beloved Poet Mary Oliver, Who Believed Poetry ‘Mustn’t Be Fancy,’ Dies At 83‘ op de website van New Hampshire Public Radio (17 januari 2019), vindt u hier.

De slotregel van dat stuk is een voor mij zeer ontroerend en ook veelzeggend citaat uit het gedicht When Death Comes dat ik al eerder heb vertaald.

“When it’s over, I want to say: all my life / I was a bride married to amazement.”

Ik heb het gedicht Wild Geese – Wilde ganzen – vertaald nadat mijn oudste dochter me vertelde dat ze een bijzondere voorliefde had voor dat gedicht.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Wilde ganzen

Je hoeft niet goed te zijn.
Je hoeft niet honderd kilometer op je knieën
door de woestijn te kruipen, als boetedoening.
Het enige wat je hoeft is het zachte dier van je lichaam
Laten liefhebben wat het liefheeft.
Vertel me over wanhoop, de jouwe, en ik vertel je de mijne.
Ondertussen gaat de wereld door.
Ondertussen bewegen zon en heldere regendruppels
Langzaam over landschappen,
Over de prairies en de verre bossen,
De bergen en de rivieren.
Ondertussen keren de ganzen, hoog in de helderblauwe lucht,
Weer naar hun thuis terug.
Wie je ook bent, hoe eenzaam misschien,
De wereld schenkt zich aan jouw verbeelding,
Roept naar jou als de wilde ganzen, luid en opwindend –
En keer op keer wijzen ze jou de plaats
In de familie van alle dingen.


Origineel

Wild geese

You do not have to be good.
You do not have to walk on your knees
For a hundred miles through the desert, repenting.
You only have to let the soft animal of your body
love what it loves.
Tell me about despair, yours, and I will tell you mine.
Meanwhile the world goes on.
Meanwhile the sun and the clear pebbles of the rain
are moving across the landscapes,
over the prairies and the deep trees,
the mountains and the rivers.
Meanwhile the wild geese, high in the clean blue air,
are heading home again.
Whoever you are, no matter how lonely,
the world offers itself to your imagination,
calls to you like the wild geese, harsh and exciting —
over and over announcing your place
in the family of things.

Uitgelicht bericht

Als de dood komt – Mary Oliver

Mary Oliver (1935-2019) is een Amerikaanse dichter, en ze werd geboren in een landelijk plaatsje, vlakbij Cleveland in Ohio. Daar ontwikkelde ze een grote voorliefde voor de natuur. Ze woonde een groot deel van haar leven in Provincetown, Massachusetts, een kustplaats waar de kust niet erg steil is.

Mary Oliver - Kevork Djansezian
Mary Oliver – Getty Images

Ze begon betrekkelijk vroeg met dichten. Ze schrijft verzen met een fraai ritme en een gevoelige toon, waarin vaak rijm ontbreekt, waarin een dichterlijke stroom en tegenstroom nooit ontbreken, verzen die ons gevoelig maken en verrijken – zoals elk goed gedicht – voor de gruwelen en de schoonheden en de geheimenissen van het bestaan – “We are nourished by the mystery” (The Fish).

Ze was bevriend met de zus van  Edna St. Vincent Millay, en heeft met haar de nagelaten papieren van de dichteres geordend.

Een necrologie, geschreven door Lynn Neary, ‘Beloved Poet Mary Oliver, Who Believed Poetry ‘Mustn’t Be Fancy,’ Dies At 83‘ op de website van New Hampshire Public Radio (17 januari 2019), vindt u hier.

De slotregel van dat stuk is een voor mij zeer ontroerend en ook veelzeggend citaat uit het gedicht – When Death Comes – dat ik hier heb vertaald.

“When it’s over, I want to say: all my life / I was a bride married to amazement.”

Mijn vorige poëzie-vertaling dateert al weer van een poosje geleden.

Ik heb dit gedicht vertaald nadat mijn oudste dochter me vertelde dat ze een bijzondere voorliefde had voor het gedicht Wild Geese van Mary Oliver, een gedicht dat ik ook inmiddels heb vertaald.

Toen herinnerde ik me het gedicht When Death Comes, een gedicht dat altijd al dicht bij me heeft gestaan, maar dat me nog meer nabij kwam nadat onlangs mijn jongere broer is overleden.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Als de dood komt

Als de dood komt
zoals de hongerige beer in de herfst;
als de dood komt met al dat glimmende geld in zijn beurs

Om mij te kopen, en als hij zijn beurs dichtklapt;
als de dood komt
zoals de mazelpok komt;

Als de dood komt
Zoals een ijsberg tussen de schouderbladen,

Dan wil ik nieuwsgierig de deur binnengaan, me afvragend:
hoe is het daar eigenlijk, in dat donkere huisje?

En daarom kijk ik naar alles
als naar een gemeenschap van broers en zussen,
en ik bezie de tijd slechts als een gedachte,
en ik beschouw de eeuwigheid als ook nog een mogelijkheid,

En ik denk over elk leven als een bloem, net zo gewoon
als een madelief in de wei, en net zo bijzonder,

En aan elke naam als een aangename muzikale klank,
neigend, zoals alle muziek, naar stilte,

En ik denk over elk lichaam als een dappere leeuw, als iets
dat waarde heeft voor de aarde.

Als het voorbij is, wil ik zeggen: heel mijn leven
was ik een bruid getrouwd met verwondering.
Ik was een bruidegom die de wereld in zijn armen nam.

Als het voorbij is, wil ik me niet afvragen
of ik iets bijzonders van mijn leven heb gemaakt, iets echts.
Ik wil niet iemand zijn die op het einde zucht of bang is,
of die blijft tegensputteren.

Ik wil niet eindigen als iemand die de wereld maar een bezoekje bracht.


Origineel

When Death Comes

When death comes
like the hungry bear in autumn;
when death comes and takes all the bright coins from his purse

to buy me, and snaps the purse shut;
when death comes
like the measle-pox;

when death comes
like an iceberg between the shoulder blades,

I want to step through the door full of curiosity, wondering:
what is it going to be like, that cottage of darkness?

And therefore I look upon everything
as a brotherhood and a sisterhood,
and I look upon time as no more than an idea,
and I consider eternity as another possibility,

and I think of each life as a flower, as common
as a field daisy, and as singular,

and each name a comfortable music in the mouth,
tending, as all music does, toward silence,

and each body a lion of courage, and something
precious to the earth.

When it’s over, I want to say: all my life
I was a bride married to amazement.
I was the bridegroom, taking the world into my arms.

When it’s over, I don’t want to wonder
if I have made of my life something particular, and real.
I don’t want to find myself sighing and frightened,
or full of argument.

I don’t want to end up simply having visited this world.

Uitgelicht bericht

Komt er een man met een hogedrukcilinder op zijn rug – Mircea Dinescu

Dit is een kleine herinnering aan een gedicht dat in het NRC in de jaren ’80 verscheen. Het is geschreven door Mircea Dinescu, een Roemeense dichter, journalist en redacteur. Hij was een dissident, een satirische geest, een dichter, iemand die vrijheid liefhad.

Het gedicht is uiteraard een evocatie van de gruwelijke tijd onder het schrikbewind van Nicolae Ceaușescu.

Ik ben nooit het zonnetje in huis geweest, en daarom onthoud ik zulke gedichtjes.

Annie M.G. Schmidt zei ooit in een interview (ik citeer uit het hoofd): “Ik vind dat ik best een interessant leven heb gehad; ik heb de Eerste Wereldoorlog meegemaakt, ook de Tweede, en als ze een beetje opschieten straks nog een Derde.” Dat is een grimmig soort grappigheid die ik zeer kan waarderen.

Zijn boek De dood leest de krant (Moartea citește ziarul) werd in 1988 door de communistische autoriteiten verboden, en werd vervolgens gepubliceerd in Amsterdam.

Ik citeer (de vertaling van) het gedicht uit het hoofd.


Hogedrukcilinder

Komt er een man
met een hogedrukcilinder op zijn rug:
“Waar zijn die kleintjes
die zich achter het meubilair verbergen?”


“Mijn vader en mijn moeder
die de Eerste Wereldoorlog hebben overleefd,
en ook de Tweede,
maar nu gaan ze het heel moeilijk krijgen.”

Uitgelicht bericht

Het artikel ‘intervieuwen’ in Woordenschat van Taco H. de Beer en Eliza Laurillard

Vanaf 1891 verscheen in afleveringen het lexicografische naslagwerk Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen, met medewerking van vele mannen van wetenschap, dat samengesteld werd door Taco H. de Beer en Eliza Laurillard. Het werd voltooid in 1899. Het wordt wel ‘het leukste woordenboek van de negentiende eeuw’ genoemd.

Hier treft u een informatief artikel van Ewoud Sanders aan bij de fotomechanische herdruk uit 1993.

Hier treft u een informatief artikel aan van dezelfde schrijver toen het woordenboek in 2010 integraal beschikbaar kwam op de website van de dbnl.

Citaat van Ewoud Sanders uit het NRC-artikel in 2010 (toen het woordenboek online beschikbaar kwam bij de dbnl):

Dat De Beer en Laurillard duidelijk minder preuts waren dan hun collega-woordenboekenmakers is al met één voorbeeld duidelijk te maken. In 1898 gaf de Grote Van Dale bij het woord sadisme de volgende raadselachtige toelichting: ‘Onnatuurlijke geslachtsliefde voor de vrouw’.

De makers van Woordenschat zijn er een jaar later, in 1899, blijkbaar even voor gaan zitten: „Sadisme, ziekelijke, aan krankzinnigheid grenzende en in woedenden waanzin eindigende geslachtsdrift, die uit overbevrediging ontstaat, wellust vindt in martelingen, met vingers, nagels, tanden, en niet tot bedaren komt voordat er bloed gevloeid heeft.”

Ik kocht de fotomechanische herdruk in 1993 en ik heb er vele uren mee doorgebracht. Ik gebruikte het soms om er artikelen uit voor te lezen om mijn bezoek te vermaken.

Het woordenboek is heel interessant omdat het dingen benoemt die in die tijd zelden in woordenboeken werden gezegd. Maar het is tevens heel normatief, bedilzuchtig en tijdgebonden.

Hierbij citeer ik het artikel ‘Intervieuwen’ dat ongelooflijk negatief is over het verschijnsel ‘interview’ en dat tevens blijk geeft van antisemitisme.


[Intervieuwen]
Intervieuwen, uithooren, ondervragen, van eng. to interview, eigenl. de gewoonte bij vele groote dagbladen om door een meestal indringend en zelfs brutaal man van personen, die in een of andere belangwekkende zaak betrokken zijn, op de meest onbescheiden wijze, uitvoerige en particuliere berichten te krijgen. Deze wijze van dagbladvulling is vooral algemeen geworden sedert Heinrich Oppert (geb. in 1825), te Parijs correspondent van de Times, (sedert 1871) dit middel gebruikte om opzienbarende (en vaak onbetrouwbare) berichten in de krant te krijgen. Oppert is een Boheemsch Israëliet, die als Franschman genaturaliseerd werd en de vrijheid nam zich een schijnbaar adellijken naam te geven door zich naar zijn geboorteplaats von Blowitz of de Blowitz te noemen.

Uitgelicht bericht

Reizen – R.S. Rhomas

Inleiding
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint onder het hoofdje Gedicht met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het gedicht

Het door mij vertaalde gedicht – Travels – is een karakteristiek Thomas-gedicht. Ik vermoed dat het ontstaan is op een van de wandelingen in onherbergzaam Welsh gebied aan de kust.

Het gedicht wijst erop dat alles wat ertoe doet voortkomt uit aandacht en contemplatie, en dat al ons gepraat, onze kennis en onze voorstellingen niet erg behulpzaam zijn om onze bestemming te bereiken.

Verbeelding en stilte zijn essentieel. Ook de god die op een afwezige manier aanwezig is – het lijkt of hij in zichzelf verdiept is, en wij kunnen hem niet bereiken; we kunnen alleen voelen dat hij er is – is heel karakteristiek voor Thomas.

Het gedicht is opgenomen in de bundel Frequencies (1978), uitgegeven door Macmillan.

Enfin, ik hoop dat de vertaling gelukt is.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Reizen

Ik ging op reis, ontdekte trucs
voor misleiding, lachte zonder te
fronsen, hield mijn lippen soepel
met leugens; leerde kwaadaardigheid
verteren, wetend dat het een kroon
was op mijn succes. Is de wereld
uitgestrekt? Zijn er streken waar de
verbeelding niet bij kan? Verloochen nooit
de kennis die je er opdeed. Hier kwam ik,
de rivier stroomopwaarts volgend
naar zijn bronnen in de Welshe
heuvels, klaar om zijn rijkdom
te ontleden; ‘k staarde naar de gladde pupil
van water die naar mij terugstaarde
op een afwezige manier zoals een god
die zich bezon op zijn eigen
navel; ‘k voelde de kilte van
onmetelijke diepten die ik hier eigenlijk
had moeten peilen; ‘k aanschouwde het
wegstromen van bronwater
voor de vorming van verre
zeeën waarop de mens moet leren navigeren
om thuis te kunnen komen.


Origineel

Travels

I travelled, learned new ways
to deceive, smiling not
frowning; kept my lips supple
with lies; learned to digest
malice, knowing it tribute
to my success. Is the world
large? Are there areas uncharted
by the imagination? Never betray
your knowledge of them. Came here,
followed the river upward
to its beginning in the Welsh
moorland, prepared to analyse
its contents; stared at the smooth pupil
of water that stared at me
back as absent-mindedly as a god
in contemplation of his own
navel; felt the coldness
of unplumbed depths I should have
stayed here to fathom; watched the running
away of the resources
of water to form those far
seas that men must endeavour
to navigate on their voyage home.

Uitgelicht bericht

Over ‘De grote leugen’ in Mein Kampf

Ik heb afgelopen week drie boeken van de Nederlandse historicus, schrijver en musicus Ewoud Kieft (1977-) gelezen:

  • Oorlogsenthousiasme, Willem Frederik Hermans en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam: De Bezige Bij 2012);
  • Het verboden boek, Mein Kampf en de aantrekkingskracht van het nazisme (Amsterdam: Atlas Contact 2017);
  • Vechten voor democratie (Amsterdam: De Bezige Bij 2022).

Kieft heeft een goede pen, hij schrijft over heel interessante onderwerpen, en ik beveel de lectuur van al deze boeken van harte in uw aandacht aan.

Mijn voornaamste reserve heb ik bij het laatstgenoemde boek – Vechten voor democratie. De reden van mijn reserve is dat het boek in mijn ogen zowel te veel als te weinig aandacht besteed aan de zogeheten ‘afgehaakten’ – mensen die de democratie voor gezien houden omdat hun belangen toch niet meer worden gediend. Deze reserve verdient een aparte tekst die ik later hoop te schrijven.

Ik heb Kieft ooit (2014) ontmoet in de tijd dat ik Wikipedian-in-Residence was en voor enige weken werkte op het NIOD. Destijds zat ik een uurtje naast hem en vertelde ik hem een paar dingen over de manier waarop Wikipedia werkt. Kieft maakt ook muziek en heeft in 2020 zijn eerste roman gepubliceerd. Ik acht hem hoog.

Dit stuk gaat over een interessante passage in Mein Kampf, het boek dat Hitler schreef in de gevangenis na de mislukte Bierkellerputsch op 8/9 november 1923.

Mein Kampf is een vermoeiend boek, maar het is ook een interessant boek omdat een antisemitische absolute dictator in spe onomwonden uitlegt hoe hij te werk gaat en waarop zijn moorddadigheid is gebaseerd. En hij is heel goed in massapsychologie.

Ik geef een klein voorbeeld:

De grote meerderheid van een volk bestaat niet uit hoogleraren en evenmin uit diplomaten. Over abstracte kennis beschikt het volk nauwelijks, wat maakt dat de gevoelssfeer belangrijker is voor het gemoed dan de rede. Daarop berust ook de houding die het volk aanneemt – positief of negatief. De mensen zijn slechts ontvankelijk voor krachtige uitingen in één van beide uitersten en nooit voor iets halfslachtigs dat er tussenin zweeft. Deze gevoelshouding bepaalt tevens de buitengewone standvastigheid ervan. Het geloof breng je moeilijker aan het wankelen dan het weten, liefde is minder wisselvallig dan eerbied, haat is robuuster dan weerzin, en de drijvende kracht achter de machtigste omwentelingen op deze aarde is nooit een wetenschappelijk inzicht geweest dat de massa in zijn greep hield, maar eerder fanatisme dat haar bezielde en soms zelfs hysterie die haar voortjoeg.

Het oorspronkelijke citaat luidt (Mein Kampf, p.357-358):

Die breite Masse eines Volkes besteht weder aus Professoren noch aus Diplomaten. Das geringe abstrakte Wissen, das sie besitzt, weist ihre Empfindungen mehr in die Welt des Gefühls. Dort ruht ihre entweder positive oder negative Einstellung. Sie ist nur empfänglich für eine Kraftäußerung in einer dieser beiden Richtungen und niemals für eine zwischen beiden schwebende Halbheit. Ihre gefühlsmäßige Einstellung aber bedingt zugleich ihre außerordentliche Stabilität. Der Glaube ist schwerer zu erschüttern als das Wissen, Liebe unterliegt weniger dem Wechsel als Achtung, Haß ist dauerhafter als Abneigung, und die Triebkraft zu den gewaltigsten Umwälzungen auf dieser Erde lag zu allen Zeiten weniger in einer die Masse beherrschenden wissenschaftlichen Erkenntnis als in einem sie beseelenden Fanatismus und manchmal in einer sie vorwärtsjagenden Hysterie.

Maar nu het onderwerp zelf.

De Grote Leugen

Wie tegenwoordig over ‘The Big Lie’ leest, leest meestal een tekst over Donald Trump die net doet of de Amerikaanse verkiezingsuitslag van 2020 hem ontstolen is.

Soms wordt naar Joseph Goebbels verwezen om ‘De Grote Leugen’ te funderen. Deze bron lijkt vals. Het enige citaat dat in de buurt komt, luidt: “Die Engländer gehen nach dem Prinzip vor, wenn du lügst, dann lüge gründlich [when one lies, one should lie big], und vor allem bleibe bei dem, was du gelogen hast!”

(Aus Churchills Lügenfabrik, – Die Zeit ohne Beispiel, München: Zentralverlag der NSDAP, 1941, p. 364-369).

In Mein Kampf zelf komt het begrip wel degelijk voor, maar op een merkwaardige manier: Hitler geeft een haarscherpe analyse waarom Grote Leugens altijd werkzaam zijn, maar hij verwijt ze tegelijkertijd aan zijn doodsvijanden, de joden. Het Nederlandse Wikipedia-artikel attendeerde mij daarop. Ewoud Kieft gaat er zonder meer van uit dat dit een Hitleriaanse gedachte is.

Kieft heeft volgens mij geen ongelijk: Hitler beschrijft bijna passim niet alleen wat hij vindt, maar ook hoe je dat doel bereiken kunt. Hij is daar heel schaamteloos in: er is geen truc die hij onbenoemd laat. En dat gebeurt ook hier.

Dan nu de passage waar het om gaat: Institut für Zeitgeschichte München–Berlin, Hitler, Mein Kampf. Eine kritische Edition, Band I, Kapitel 10, p.243-244.

De tekst is hier terug te vinden: https://www.mein-kampf-edition.de/?page=band1%2Fp243.html

“(…)

Hieruit blijkt duidelijk de leugenachtigheid van de bewering dat de oorlogsnederlaag [nederlaag in WO-I] oorzaak was van Duitslands teloorgang. Nee, het militaire fiasco was op zichzelf reeds het gevolg van een hele reeks aan ziektesymptomen en hun verwekkers die het Duitse volk al in vredestijd teisterden. Dit fiasco was het eerste voor iedereen zichtbare catastrofale gevolg van een zedelijke en morele vergiftiging, een afname van het instinct tot zelfbehoud en de voorwaarden daartoe, die al jarenlang bezig waren het fundament van het volk en het rijk te ondermijnen.

Maar pas door de bodemloze leugenachtigheid van het Jodendom met zijn marxistische machinaties werd de schuld voor de teloorgang uitgerekend bij de man gelegd die met bovenmenselijke wilskracht en daadkracht als enige geprobeerd had de catastrofe die hij had zien aankomen tegen te houden met als doel om de natie een tijd van afgrijselijke vernedering en schande te besparen. Door Ludendorff als schuldige voor het verlies van de Wereldoorlog te brandmerken, werd aan de enige die gevaarlijk genoeg was om de verraders van het vaderland effectief aan te klagen, de wapens van recht en rechtvaardigheid uit handen geslagen. Men ging daarbij uit van het onbetwistbare principe dat de grootte van de leugen altijd een zekere mate van geloofwaardigheid met zich meebrengt, om reden dat de meeste mensen in hun diepste innerlijk eerder enigszins verdorven zijn dan bewust en met voorbedachten rade slecht. Door hun geestelijke primitiviteit vallen zulke mensen daarom eerder ten prooi aan een grote leugen dan aan een kleine. Ze liegen immers ook zelf soms over kleine dingen, maar ze zouden zich voor een grote leugen al te zeer schamen. Een dergelijke grove onwaarheid zou nooit in hun hoofd opkomen en ze kunnen zich dan ook nauwelijks voorstellen dat de ongehoorde brutaliteit van zo’n laaghartige misleiding mogelijk is; ja, zelfs al worden ze erover ingelicht, dan zullen ze toch nog blijven twijfelen en aarzelen waarbij ten minste een deel van de onderliggende aannames aanvaard wordt; dit is precies waarom er altijd iets overblijft van de meest schaamteloze leugen, een feit dat alle handige donders en schijnorganisaties die zich in de leugen specialiseren maar al te goed weten, reden waarom ze zulke leugens op een verachtelijke manier misbruiken.

Maar degenen die het beste weten hoe je deze juiste visie op het nut van grove onwaarheid en smaad kunt toepassen zijn altijd de joden geweest; hun hele bestaan ​​is gebaseerd op één grote leugen, namelijk dat ze een religieuze gemeenschap zijn, terwijl ze een ras zijn – en wat voor ras! Maar een van de grootste geesten van de mensheid heeft hen voor altijd vastgelegd in een zin met eeuwigheidswaarde: hij noemde hen ‘de grootmeesters van de leugen’. Wie dit niet wil aanvaarden of geloven, zal nooit of te nimmer de waarheid in deze wereld kunnen laten zegevieren.

(…)”

De genoemde grote geest was Arthur Schopenhauer: “große Meister im Lügen“, Parerga und Paralipomena (1851).

Uitgelicht bericht

De kei in het bos

Midden in het bos, een open plek in het bos,
lag een kei, een grote, grillig gevormde kei.

Geen boom wist wat het was; een boom blijft kalm.
Een zwijn kwam soms langs, wroetend als een zwijn.

De kei bleef onberoerd, zoals het een kei betaamt.
Er was geen route – routes ontbraken geheel.

Er waren drie spreuken, spreuken die niemand wist,
die niemand, niemand ooit had gehoord.

Als je de eerste spreuk wist, als je de spreuk uitsprak,
gaf de kei water, water voor wie dorst had.

Als je de tweede spreuk wist, als je de spreuk uitsprak,
ging de kei stralen, stralen met een groot en helder licht.

De derde spreuk moest je fluisteren, een spreuk met een vraag.
De vraag mocht niet hardop – hardop was verboden.

Slechts één keer sloeg iemand de kei met een stok, een harde stok.
Toen kwam er water, maar dat water kwam maar één keer.

De kei is eenzaam – is met de eenzame verwant.
Een wandelaar komt langs, op een dag komt hij langs.

Hij zit neer bij de kei, de kei geeft wat steun.
En zie: de kei wordt warm. Warm wordt de kei!

Samen zwijgen ze. Ze zwijgen terwijl de vogels zingen.
Dan gaat de wandelaar – hij gaat waar niemand durft komen.

Hij vertelt zijn verhaal – een wandelverhaal.
Het gaat oor in, oor uit – zoals dat met verhalen gaat.

Roerloos ligt de kei in het bos – roerloos, denkt men, als de dood.
Tot in de eeuwen der eeuwen.

[Eigen werk]


Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Vroomheid en ‘Patafysica

Matthijs van Boxsel (herkomst)

Ten geleide
Dit causerietje heb ik vandaag – 6 april 2025 – gehouden op een borrel van de Nederlandse Academie voor ‘Patafysica (Bâtafysica) ter gelegenheid van de presentatie van De Centrifuge, het tijdschriftje dat ze uitgeven. Het was vandaag de datum waarop de door de Franse romanschrijver Alfred Jarry bedachte ‘Patafysica het licht zag – de wetenschap die zich bezighoudt met de uitzonderingen.

Voor een korte introductie van het Collège de Pataphysique, zie hier.

Vroomheid en ‘Patafysica

Toen Matthijs van Boxsel (1957) mij uitnodigde voor deze bijeenkomst – ik ben de vertaler van ‘Onder academici: een fabel, het stuk van Simon Leys (1935-2014) dat is opgenomen in de editie van De Centrifuge die vandaag gepresenteerd wordt –  schreef ik hem terug dat ik zou komen, en dat ik dat bovendien extra leuk vond omdat ik in wezen “een vroom kereltje” ben.

Daar zat iets sarrends in, maar het was sarrend op een halfbewuste manier. Op de een of andere manier leek mij dat passend in een patafysische atmosfeer, zonder dat ik op het moment van schrijven precies wist waarom. Of het ook zo is, moet natuurlijk nog blijken. Misschien dat u na afloop van dit causerietje mijn ogen uitsteekt, mijn oren afsnijdt, ook mijn andere ledematen vilt, waarna u mijn bloedige restanten onder luid gejoel afvoert naar een mortuarium.

De uitnodiging om hier te zijn, beschouw ik overigens als zeer eervol.

De Centrifuge, nr. 18 (met mijn bijdrage)

Het is misschien wel aardig om meteen te noemen dat mijn ietwat overmoedige aankondiging van dit causerietje gebaseerd was op een misverstand.

Mijn kennismaking met de ‘Patafysica verliep via mijn lectuur: ik heb vrij diep uit de bekers van Rudy Kousbroek (1929-2010) en Willem Frederik Hermans (1921-1995) gedronken. En mijn bibliotheek bevat ook werken van André Breton (1896-1966) en Alfred Jarry (1873-1907).

Bijna alle mensen die aardigheid aan de ‘Patafysica hebben – althans dat was mijn vooroordeel – zijn militante atheïsten die – en dat is dan weer het merkwaardige – een gierende belangstelling hebben voor kunstzinnigheid, voor artistieke experimenten, voor readymades die meer zeggen dan ze zeggen – ik zou bijna zeggen voor Het Wonder.

En wat die patafysici ook doen: ze organiseren zich, ze komen bijeen, ze hebben een eigen kalender, ze ontwikkelen talige rituelen, bijzondere aanspreekvormen, ze vergaderen in een setting die je met enige overdrijving – maar ook met enige nadruk – ‘vroom’ of ‘religieus’ kunt noemen.

Pierre Ryckmans, alias Simon Leys, in Canberra, Australia. (WILLIAM WEST/AFP/Getty Images)

Ik meende dus een conflict te zien tussen de vroomheid en het militante atheïsme. Dat zag ik niet goed, want ook de vrome katholiek Simon Leys was een heuse patafysicus. Hij was zelfs iemand die een van de oppersatrapen van het atheïsme – Christopher Hitchens (1949-2011) – op zijn nummer heeft gezet n.a.v. diens boek over Moeder Teresa (1910-1997)The Missionary Position, wat je in het Nederlands heel mooi kunt vertalen met De Missionarishouding.

Simon Leys is het pseudoniem van de grote sinoloog en essayist Pierre Ryckmans. Hij was oomzegger en naamgenoot van een andere Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck (1971) schreef in het boek Congo. Ik beschouw Simon Leys als een van de grootste schrijvers van de afgelopen eeuw. Hij heeft bijna eigenhandig een eind gemaakt aan de mode onder intellectuelen om het maoïsme te omhelzen, gewoon door zich af te wenden van de leugen. Hij wist waarover hij sprak, hij had fantasie en was ten diepste ernstig, hij kon ironisch zijn en sarkastisch, hij had gevoel voor verhoudingen, hij was een estheet, hij ademde integriteit, hij heeft nooit een onleesbare regel geschreven – hij diende de waarheid.

Foto gemaakt voorafgaand aan de bijeenkomst (eigen werk)

Sinds kort weet ik dus dat ook Simon Leys satraap was van het Collège de ‘Pataphysique, iets wat mij tot dan toe was ontgaan. Het verbaast me overigens niet, want Leys was een heel onafhankelijke figuur met oog voor absurditeit – maar voor absurditeit krijg je al snel oog als je in de werkelijkheid bent geïnteresseerd.

In vrijwel alles wat ik onderneem ben ik autodidact – ik heb mijn studie Moleculaire Wetenschappen in Wageningen nooit afgemaakt, ik ben weliswaar manager geweest van een vrij grote groep academici, maar zelf ben ik eigenlijk geen academicus, ik redigeer en vertaal, maar ik heb er nooit een opleiding in genoten, laat staan dat ik beëdigd zou zijn. Ik ben dus wel enigszins eerzuchtig, maar ik ben een eerzuchtige zonder diploma’s.

De catalogus van menselijke krankzinnigheid is groter dan enige bibliotheek kan bevatten. Dat hoef ik – neem ik aan – in een gezelschap dat bekend is met de bewonderenswaardige, maar uiteraard tot mislukken gedoemde poging om die catalogus op te stellen – de Encyclopedie van de domheid (Matthijs van Boxsel) – eigenlijk niet te vertellen.

De vraag die mij kwelde is: schuilt er in die patafysische vroomheid, die gevoeligheid voor het wonder misschien toch niet iets van de krankzinnigheid die in genoemde Encyclopedie beschreven wordt, een encyclopedie die ik overigens nog nooit onder ogen heb gehad, al heb ik in mijn studententijd wel een Van Boxsel-knipsel opgenomen in mijn door papier-slurpende zilvervisjes aangetaste knipselverzameling.

Toespraak Dirk van Weelden bij dezelfde gelegenheid

Misschien heeft dit onderwerp wel een eigen lemma in de Encyclopedie van de domheid, want ook zelfironie is de patafysici – heb ik de indruk – niet geheel vreemd. En dan druk ik me gedempt uit.

Mijn knipselverzameling – die dateert van voor het digitale tijdperk – betreft zes dikke ordners waarin ik af en toe nog blader, soms met weemoed, soms met geestdrift. Want het is niet alleen À la recherche du temps perdu (Marcel Proust). Het is ook het nagaan wat me steeds heeft bewogen, de poging om het vizier scherp te houden om waar het me werkelijk om gaat. Het gaat om ernst.

Ernst – niemand in dit zaaltje zal denken dat ik werkelijk heb gedacht dat u mij in mootjes gesneden zou willen afvoeren naar een mortuarium. En toch ben ik een bange man. Ik vrees uw toorn, uw minachting, uw desinteresse – maar ik probeer die angst te trotseren. Mijn ernst ligt in mijn pogingen om iets aan te raken wat er werkelijk toe doet. Mijn angst is dat die aanraking niet wordt gezien.

Ernst, aandacht, betovering – het zijn de dingen die onze levensprogramma’s bezielen. Ten minste als we ons niet terugtrekken in de bastions van overlevering, bureaucratie en fatsoen.

Ik ben een bewonderaar van Victor Kal, een ex-gereformeerde filosoof die joods is geworden. Ook zelf ben ik van gereformeerde afkomst, om preciezer te zijn: ik was vrijgemaakt-gereformeerd. Maar ik ben geen lid meer van die gemeenschap. Wel heb ik geprobeerd om mijn religiositeit uit de failliete boedel van het gereformeerdendom te redden.

Kal definieert de kern van onze moderniteit met de termen die ik hiervoor al gebruikte: ernst, aandacht, betovering – dingen die tot een levensprogramma leiden, die leiden tot verantwoordelijkheid. Viktor Kal heeft trouwens ook een boek geschreven waarin hij een andere oppersatraap van het atheïsme aan mootjes heeft gesneden – Benedictus de Spinoza (1632-1677).

Victor Kal – foto: Dick Vos

De God van mijn overleden vader hield niet van grapjes. Ik heb eerlijk gezegd nooit in die God kunnen geloven, toen niet en nu niet. Rudy Kousbroek verdedigde soms de radicaal omgekeerde opvatting – hij geloofde in de God van de humor, een God die hij frontaal plaatste tegenover de God van de plaatijzeren ernst.

Ik denk eigenlijk dat zowel wijlen mijn vader als wijlen Rudy Kousbroek dwaalde: humor en ernst zijn geen gescheiden werelden. Maar dat hoef ik jullie – doorgewinterde patafysici – misschien niet te vertellen.

De fabel van Leys die ik vertaald heb, kun je ten slotte gebruiken voor een belangrijke literatuurles. Het is niet moeilijk om de strekking van die fabel in één zin te vangen. Maar iedereen die van lezen houdt, weet dat de strekking van het verhaal iets heel anders is dan het verhaal. Ik zal niet zeggen dat ze niks met elkaar te maken hebben, maar het zijn meer twee figuren die samen wandelen en met elkaar in gesprek zijn.

Wie zwaar op de hand is, dient luchtig te eindigen: de kern van ons bestaan is voorlopigheid, en zonder het besef daarvan zou ‘Patafysica misschien niet bestaan. Laten dus ook wij maar samen met elkaar wat wandelen en in gesprek blijven over dingen die ons ontroeren, ontstellen en aan het lachen maken.

Dank voor uw aandacht.

Arie Sonneveld

Uitgelicht bericht

Nietzsches ogenblik – Victor Kal – deel 1

Victor Kal – foto: Dick Vos

Ten geleide
Dit is een beschouwing over het onlangs verschenen boek van Victor Kal: Nietzsches ogenblik, Amsterdam: Prometheus 2025.

Net als Victor Kal en Maarten ’t Hart ben ik van gereformeerde afkomst. En net als Kal en ’t Hart heb ik met die afkomst geworsteld. Dat is allemaal niet erg bijzonder – binnen de Nederlandse letteren wemelt het immers van de geloofsafvalligen die van hun geloofsafval – meestal in een bittere toonsoort en borrelend van de verwijten – verslag hebben gedaan.

Ik ben nooit een geloofsafvallige geweest. Mijn particuliere levensproject was om mijn religiositeit te redden uit wat ik beschouwde als de failliete boedel van het gereformeerdendom. Veel van mijn vrijgemaakt-gereformeerde studiegenoten hebben het geloof verlaten, en ze zijn het oude geloof gaan haten met een diepe haat. Ik heb wel pogingen gedaan om diezelfde weg te bewandelen, maar het is me niet gelukt.

Maarten ’t Hart is welbekend als een militante atheïst, iemand die grimmig en definitief afscheid heeft genomen van het gereformeerdendom. En ik begrijp ook wel dat hij dat heeft gedaan – de wereld waarin hij geacht werd te aarden was om veel redenen, niet in de laatste plaats ook artistieke redenen, volstrekt onaanvaardbaar.

Toch is het bijna onmogelijk om ‘t Hart niet ook als een religieus persoon te zien: hij was een man van diepe verliefdheden, iemand die de grootste euforie beleeft als hij in een koude kerk op een kerkorgel Bachs Passacaglia speelt (ik weet niet of hij dat stuk ooit gespeeld heeft, maar u begrijpt wat ik bedoel), die prachtig over zijn natuurontroeringen en menselijke verlangens schrijft.

Uiteraard bedoel ik met deze opmerkingen niet om hem via een omweg te kerstenen. In een interview noemde zijn vrouw hem ooit “een monument van verstarring”, en dat is – als het waar is (wat ik aanneem) – in ieder geval in strijd met wat Kal onder religiositeit verstaat. Laat hem maar zijn wie hij is.

Kal is na een zoektocht joods geworden.

Het aantal dichters aan wie ik moet denken als ik aan Nietzsches ogenblik denk, is bijna niet te tellen, maar er zijn – naast Maarten ’t Hart – twee romanschrijvers aan wie ik moet denken als ik aan Kals boek denk: Hella Haasse en Knut Hamsun.

Hella Haasse schreef het boekenweekgeschenk In transit – over een jong meisje dat zoekt naar een toekomst, die niet wilde worden bepaald door haar afkomst, die droomde van bijzondere dingen, die dapper haar eigen weg ging, ook al kreeg ze niet van alles en iedereen onmiddellijk applaus.

Knut Hamsun schreef Mysteriën – de beschrijving van een geheimzinnige en geïnspireerde man, een man die onvoorspelbaar was en zeer bijzondere dingen deed, die vrijwel uitsluitend onbegrip ontmoette, zich daardoor nooit uit het veld liet slaan, al eindigt het boek in een orgie van wanhoop.

Haasse was een verstandige vrouw met een bezonken oordeel, Hamsun heeft Hitler in de lucht gestoken, maar beide boeken gaan over betovering – het hoofdonderwerp van het boek van Victor Kal: Nietzsches ogenblik.

Mijn particuliere levensproject heeft enige gelijkenis met wat Nietzsche al zo veel eerder en zo veel beter heeft gedaan.

Over het werk van Victor Kal
Victor Kal, de auteur van het boek, is emeritus docent filosofie van de Universiteit van Amsterdam. Ter introductie van Kal, verwijs ik naar een stukje dat ik al eerder op deze website schreef (nog voor zijn pensioen).

In 2020 verscheen van Victor Kal De list van Spinoza – een poging om Spinoza te redden uit de handen van zijn seculier-devote bewonderaars. Het boek laat zien dat Spinoza in wezen vijandig stond tegen de moderne vrijheidsgedachte. Kal schreef in een artikel in De Vrijdagavond, online joods magazine (2023):

“[Spinoza’s Theologisch-politiek traktaat] levert een scherpe analyse van een fenomeen dat heden overal in de wereld aan de orde van de dag is. Dat fenomeen is de politieke entrepreneur die de religie inzet met het oog op een politiek doel.”

Toen De list van Spinoza verscheen, heb ik een tiental beschouwingen over Kals werk – link naar het eerste deel – op mijn website gepubliceerd. Ik heb bovendien een recensie gepubliceerd in Sophie, het tijdschrift voor reformatorische wijsbegeerte, zie hier.

In 2023 publiceerde Victor Kal Poetins filosoof, een beschouwing over het denken van de Russische denker en activist Alexander Doegin. Een beknopte beschouwing over Kals Doegin-boek kunt u ook op mijn website vinden.

In de lijst met geraadpleegde literatuur, vindt u daarnaast nog een paar interessante artikelen over deelonderwerpen.

Polemiek
Nietzsches ogenblik is polemisch in een paar opzichten: allereerst geeft het een interpretatie van Nietzsches denken die niet algemeen is, een interpretatie die je zelden of nooit aantreft bij Nietzsche-geleerden: het is een poging om Nietzsches denken te duiden als de filosofische kern van onze moderniteit: het belang van betovering, ernst en aandacht die echte creativiteit en vernieuwing mogelijk maakt. En ten tweede is het een polemiek met een seculiere cultuur die religie op grote schaal en meestal grondig misverstaat. Kal beschouwt Nietzsche als ten diepste religieus.

Dat het boek polemisch is, betekent overigens niet dat de toon schril is, of dat Kal met de hamer filosofeert. Hij schuwt de provocatie niet, maar hij doet het beheerst. Hij blijft kalm, en hij lijkt een groot vertrouwen te hebben dat uiteindelijk een rustige en scherpe uiteenzetting het pleit zal winnen. In het Nederlands Dagblad vertelde Kal onlangs dat hij geen bevrediging vond in het ‘rationalisme’ binnen zijn filosofie-studie. Dat zal waar zijn, maar aan zijn redelijkheid en beschaving hoeft niemand te twijfelen.

Wijdverbreid is de gedachte dat Nietzsche antireligieus, destructief en reactionair is. Kal verdedigt de stelling dat Nietzsche religieus, constructief en emancipatoir is. (Kal, p.9)

Kal wil de religie – die vaak wordt ingezet voor patriarchale en autoritaire doeleinden – redden uit de handen van de fundamentalisten en de volksmenners.

“Onder verwijzing naar Nietzsche kun je niet alleen laten zien dat de religie emancipatoir moet zijn, maar ook dat je haar nodig hebt om op een niet-regressieve manier uit het nihilisme te komen – dat nihilisme waar de burgerlijke samenleving al zo’n tweehonderd jaar van beticht wordt. Ziedaar misschien de essentie van mijn verhaal.” (p.9, nadruk Kal)

Met nihilisme bedoelt Kal dan een houding waarin de mens zich verschuilt achter een façade van correctheid, een houding waarin geen droom, geen durf, geen verlangen schuilt, geen mogelijkheid om af te wijken, geen energie om ooit iets nieuws te proberen.

Over Nietzsche zijn twee dingen algemeen bekend. ‘God is dood’, en ‘Aan goed en kwaad zijn we voorbij’.

Onder verwijzing naar Nietzsche verdedigt Kal twee contraire stellingen: ‘God heeft zijn beste tijd nog voor de boeg’, en ‘Wat goed en kwaad betreft staat de mensheid nog maar aan het begin’. (Kal, p.7)

Nietzsche schreef natuurlijk aforistisch, lyrisch, fragmentarisch. Toch is hij – volgens Kal – nooit in de war. Hij acht het daarom mogelijk om zijn denken samenhangend te presenteren.

Een paar kernbegrippen
Ik maak een paar opmerkingen over een aantal kernbegrippen van Victor Kal die behulpzaam kunnen zijn voor de beoordeling van de gedachtegang van Nietzsches ogenblik.

Voor Kal is het moderne vrijheidsbegrip belangrijk: geestelijk vrij zijn, geen slaaf zijn van een massabeweging, ondermaans bestel, materiële zaak of enige vorm van dwang.

Het gevoel of het besef van die vrijheid noemt Kal charme, betovering of openbaring, een geesteshouding die als kenmerken ook verwondering en verlangen heeft. Kal beschouwt deze geesteshouding als essentieel voor de moderniteit. Niet afkomst, traditie, patriarchaal bestel of ideologische dwang bepalen wat we belangrijk vinden en wat we doen – maar een aandachtige en ernstige openheid voor levensmogelijkheden die nog verborgen zijn. De betovering die van die ernstige aandacht het gevolg is, roept ook op tot verantwoordelijkheid.

Van belang is te beseffen dat deze vrijheid altijd het ‘nihilisme’ als open mogelijkheid heeft. Dit nihilisme zal er altijd zijn, het is onuitroeibaar wanneer je het vrijheidsbegrip introduceert.

Om dit vrijheidsbesef mogelijk te maken is een liberale democratie essentieel, omdat daarbinnen constitutioneel is vastgelegd dat er een vrije publieke ruimte moet zijn waarin deze betovering kan plaatsvinden – zonder overheidsinmenging – en waarin die betovering kan doorwerken in de levens van mensen. Ook kan die betovering daarin meegedeeld en uitgewerkt worden, of eventueel gecorrigeerd.

Deze oriëntatie op iets verborgens dat buiten ons ligt, acht Kal religieus. En godsdienstige riten zijn een voorbereidend handelen om die openheid, die ernst, die aandacht op te brengen teneinde die betovering te kunnen ondergaan.

Belangrijk is wel om te beseffen dat die betovering niet is voorbehouden aan mensen die zich met zoveel woorden godsdienstig of religieus noemen. Ook mensen die zichzelf agnostisch, niet-religieus of atheïstisch noemen kennen die betovering en kennen die vrijheid.

Deze vrijheid en betovering vormen – als gezegd – de kern van onze moderniteit, en ze zijn de (meestal onuitgesproken) vooronderstelling van onze liberale democratische rechtsstaten. Dat die constitutioneel geordende en gegarandeerde vrijheid momenteel wereldwijd onder grote druk staat behoeft voor Kal geen betoog, al wijdt hij er terloops wel woorden aan.

Hier vindt u de door mij geraadpleegde literatuur.

[Wordt vervolgd]

Uitgelicht bericht

Nietzsches ogenblik – literatuuropgave – slot

Geraadpleegde literatuur

Uitgelicht bericht

Woke – een hersenschim

Het begrip Woke komt je vaak tegen – je krijgt bijna de indruk dat het werkelijk iets betekent. Niemand weet precies wat, maar menigeen bekruipt het gevoel dat het iets heel, heel akeligs is.

Ik doe een tentatieve poging tot begripsbepaling. Woke is een min of meer samenhangende ideologie die anti-racistisch is, die klimaatpolitiek voorstaat, die beheerst wordt door ‘gender’, die vertrouwen heeft in een wetenschappelijk gefundeerde vaccinatiepolitiek, die streeft naar diversiteit, die internationale samenwerking wil bevorderen, die ontwikkelingshulp voorstaat, die een democratische rechtsstaat heel belangrijk vindt, die kosmopolitisch is georënteerd, die inclusiviteit een goede zaak vindt.

Het zwaarste verwijt dat woke-aanhangers gemaakt wordt, is dat ze ‘politiek-correct’ zijn, dat ze ‘een cancel-cultuur’ in het leven hebben geroepen, dat hun ‘liberale gezindheid’ twijfelachtig is.

Dat is een lange rij onderwerpen, en hun samenhang wordt bepaald door de gedachte dat het allemaal ‘linkse hobbies’ zijn. Quod – overigens – grotendeels non.

Zware verwijten

‘Politiek-correct’ – ‘Je bent het op schandalige wijze met mij oneens’. Dat hoeven we niet serieus te nemen. We concentreren ons op de zaak zelf.

‘Cancel-cultuur’ – zolang de overheid zich nergens mee bemoeit, is er weinig aan de hand. Als er misdrijven worden gepleegd kun je aangifte doen.

‘Liberale gezindheid’ – mij zijn geen ‘woke’-aanhangers bekend die actief autocratische, dictatoriale of totalitaire dingen nastreven. Ik ben nog nooit door een woke-aanhanger bedreigd, en niemand heeft me ooit met een koekenpan op de kop geslagen. Ze beïnvloeden evenmin verkiezingen in buitenlanden.

Overige verwijten

‘Contra racisme’ – het wil me maar niet te binnen schieten wat er voor racisme zou kunnen pleiten, en evenmin waarom we niet ruimhartig zouden willen erkennen dat onze bijdrage aan de slavenhandel een treurige dwaling was.

‘Pro klimaatpolitiek’ – vrijwel iedereen maakt zich zorgen over de opwarming van de aarde. Dat is al lang geen links of woke thema meer. Het is mogelijk dat de criteria in Nederland voor stikstofdepositie wat strenger zijn dan elders – so what, zou je zeggen.

‘Gender’ – dat lijkt me nog het sterkste argument tegen dat vermeende woke, al is het op geen stukken na voldoende om hier een tirannie te willen vestigen. ‘Geslacht’ vervangen door ‘gender’ in allerlei bureaucratische contexten, lijkt mij een bespottelijk idee. En geslachtsverandering is iets wat je alleen bij uitzondering zou moeten willen toestaan. Lui die de ene dag ‘hij’ genoemd willen worden, en de andere dag ‘zij’, of die ons willen dwingen om allerhande ongrammaticale dingen te gaan zeggen en schrijven, zou ik het liefste spitsroeden laten lopen. Bij wijze van spreken dan – niet in het echt.

‘Vaccinatiepolitiek’ – alsof er een serieus argument tegen vaccineren zou bestaan, alsof de gevoerde covid-politiek niet heel veel doden zou hebben voorkomen.

‘Diversiteit’ – natuurlijk gaan er dingen mis als je fouten uit het verleden wilt corrigeren, vanzelfsprekend zijn er tirannieke rotwijven, zoals er ook altijd miljoenen tirannieke klootzakkerige alfa-mannen geweest zijn. Die laatsten zijn er trouwens nog steeds in overvloed.

‘Internationale samenwerking’ – Het is een totale dwaling, op elk niveau van reflectie, om te doen alsof je alleen bent. Amerika was ooit de leidende partij in de Pax Americana, maar de huidige politiek om elke bondgenoot te schofferen, gaat niemand verder helpen, zeker ook Amerika niet. Een sterke Europese Unie is van cruciaal belang voor onze toekomst, wat je ook kunt zien aan de eendrachtige pogingen van Amerika, Rusland en China om Europa kapot te maken.

‘Ontwikkelingshulp’ – dat is een van de oudste ‘rechtse’ thema’s. Bolkestein vond het ook maar niks, en een van onze huidige ministers vond het zeer onlangs nodig om te zeggen dat er hulp wordt geboden, maar alleen als we er echt zelf belang bij hebben. Ik ben nog niet dood, maar anders zou ik me hebben omgedraaid in mijn graf.

‘Democratische rechtsstaat’ – het was oorspronkelijke een links thema, maar tegenwoordig wil autocratisch rechts referenda – het Oekraïne-referendum is een huiveringwekkend voorbeeld. Ze hebben geen idee waarover ze het hebben; ze weten niet wat een liberale democratische rechtsstaat inhoudt. Het is de manier om een tirannie te kunnen vestigen. De meeste mensen die voor woke worden uitgescholden zijn voorstander van een staat die gebonden is aan het recht, aan een stelsel waarin de rechten van minderheden zijn gegarandeerd.

Kosmopolitische gezindheid
Ik denk dat al die woke-haters het liefst zouden willen worden opgesloten met gelijkgezinde bleekgezichten in hun dorp.

‘Inclusiviteit’
Zoals ik graag zelf een plekje heb onder de zon, zo geldt dat ook voor ieder ander. Het is uiteraard waar dat op Amerikaanse universiteiten soms ernstige misstanden voorkomen. Een wereld zonder misstanden bestaat niet: je kunt er tegen strijden, je kunt ze proberen te corrigeren. Het belangrijkste is dat de overheid deze misstanden niet afdwingt.

Sorry voor het intrappen van al deze open deuren.

Uitgelicht bericht

Boven en Beneden

Ten geleide
Dit stukje is ontstaan in mijn hoofd als een polemiek met Wim Berkelaar, een ex-gereformeerde historicus die veel heeft betekend voor de geschiedschrijving van de gereformeerden. Berkelaar heeft een afkeer van het stellige gereformeerde geloof, maar hij heeft wel vaak grote waardering voor de gereformeerde levensinstelling.

Hij heeft decennialang gewerkt bij HDC/VU, en ging onlangs met vervroegd pensioen. Hij treedt regelmatig op als recensent en commentator op radio en tv. Hij schrijft voor diverse landelijke dagbladen. Hij heeft ten slotte een eigen website waarin hij zijn artikelen over geschiedenis en literatuur publiceert.

Berkelaar heeft een grote hekel aan de waarheidsaanspraken van de godsdienst, en hij geselt daarom regelmatig het christendom. Hij geselt in nog heviger mate de islam. Hij maakt altijd – het zij tot zijn eer gezegd – een scherp onderscheid tussen de opvattingen die de mensen erop na houden en de mensen zelf.

Een uitspraak die Berkelaar soms aanhaalt is de uitspraak van Harry Kuitert die de aanleiding is van dit stuk: ‘Alle spreken over Boven komt van beneden’. Berkelaar beschouwt zichzelf als een epistemologisch nihilist. Hij haalt graag de volgende definitie van ‘Nihilisme’ aan (M.J. Koenen en J. Endepols, 1968): ‘Nihilisme: leer die de mogelijkheid om tot grondwaarheden inzake godsdienst, moraal, politiek enzovoorts te komen ontkent’.

Boven en Beneden

De kern van de godsdienst is dat er een Beneden is en een Boven, een aardse werkelijkheid en een goddelijke, en dat die twee iets met elkaar te maken hebben, dat er enige vorm van interactie is. Beneden looft, bidt, offert, dankt en viert; Boven openbaart zich, bestiert, toont zich in glorie en harmonie, roept ons, vermaant ons, verlost ons, wijst ons op onze verheven plicht.

Beneden en Boven mag je natuurlijk wel, maar hoef je niet letterlijk te nemen.

Ik schrijf beide woorden met een hoofdletter om duidelijk te maken dat het om geloofsvoorstellingen gaat. Spreken over een Beneden heeft alleen zin als je aanneemt dat er ook een Boven is. Zonder Boven geen Beneden.

Ik ben me er van bewust dat sommige denkers over religie God als immanent zien – God is een manier waarop Beneden aan ons verschijnt, of waarop we naar Beneden kunnen kijken. Er is ook veel gespot door astronauten en anderen over domme lieden die God op een Wolk zien zitten of die God in de Ruimte tegenkomen.

Maar voor het gemak van dit stukje – en ook omdat het beter bij mij past – ga ik uit van een transcendente God die zetelt in een Boven, die de schepper is van een Beneden, en dat er een goddelijke werkelijkheid is die verschilt van onze alledaagsheid. Maar deze goddelijke werkelijkheid staat wel met onze alledaagsheid in een ondoorgrondelijke betrekking.

Het drama van Nietzsche was de teloorgang van het Boven – en hij besefte als een van de eersten dat daarmee ons hele idee van Beneden grondig zou moeten worden herzien.

Poëzie is de kunst die in het Beneden glimpen opvangt van Boven, al bestaat er uiteraard ook een dichtkunst die geen Boven kent. Een dichtkunst die geen Boven kent, wordt gauw steriel: woordspelletjes, intelligente bedenksels, surrealistische decalcomanieën, gedoe met palindromen, egotistisch gedram.

Van de grote dichters van de afgelopen eeuw zijn er vrij veel religieus, zij het nooit orthodox – de lijst is lang: W.H. Auden, Czeslaw Milosz, Christian Wiman, Joseph Brodsky, Adam Zagajewski, T.S. Eliot, Martinus Nijhoff, R.S. Thomas, Geoffrey Hill, William Butler Yeats, Wallace Stevens, enz. Ze hadden allemaal een beeld van Boven en Beneden, al kon dat beeld uiteraard onderling sterk verschillen.

Het is niet verwonderlijk dat militante atheïsten zoals Rudy Kousbroek (1929-2010) een hekel aan poëzie hadden. Natuurlijk probeerden ze voor Ersatz te zorgen, en daarom schreven ze soms kindergedichtjes op de achterpagina van het NRC, maar ze hadden een gruwelijke hekel aan alle poëzie. Daar is ook speciaal het surrealisme voor uitgevonden. Bij Kousbroek zou je nog ressentiment kunnen vermoeden: hij kon het gewoon niet zo goed, en daarom kon hij niet meekomen met de Braak-dichters. Ook E. du Perron (1899-1940) was eigenlijk geen dichter, maar een rijmelaar.

Er zijn ook kunstenaars die glimpen menen op te vangen van Boven, maar die valse, weliswaar emotionerende, maar uiteindelijk steriele voorstellingen geven. Voorbeelden: Adriaan Roland Holst (1888-1976) en Arnold Böcklin (1827-1901).

Het hele idee van ‘vals’ en ‘waar’ (of waarachtig) vooronderstelt het idee van een Boven en Beneden. Als er een ‘echt’ bestaat, dan moet er ook een ‘niet-echt’ zijn, en iets wat ‘echt’ is moet duidelijk maken dat het ‘echt’ is, d.w.z. een merkteken van ‘echtheid’ hebben, kortom het moet een klein beetje lijken op iets van Boven. Authentiek en niet-authentiek, vals en waar, echt en niet-echt, goed en kwaad – ze komen voort uit, ze worden in spanning gehouden door een wereldbeeld dat een Boven en een Beneden kent.

Het denkbeeld dat de moraal geen godsdienstige oorsprong hoeft te hebben wordt door veel moderne denkers gedeeld. We leerden van Frans de Waal (1948-2024) dat ook Bonobo’s lief, zorgzaam en empathisch konden zijn. Erg overtuigen doet dat me niet. De natuur levert legio voorbeelden van wreedheid en bloeddorst, en zorgzaamheid voor de clanleden vind ik niet getuigen van een volwassen moraal. Je kunt heel goed betogen dat de christelijke moraal een afscheid betekent van het loyaliteitsdenken – de moraal werd universeel.

Je hebt inspiratie en transpiratie. Inspiratie komt van Boven, transpiratie hoort bij Beneden. Iedereen die schrijft weet dat transpiratie onvermijdelijk is. Maar ook inspiratie is geen verzinsel.

‘Alle spreken over Boven komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van Boven komt’, schreef Harry Kuitert (1924-2017). Hij schreef dat in 1974 in Zonder geloof vaart niemand wel, een boek dat een bestseller werd.

Kuitert was in zijn tijd een bekende, zelfs beroemde gereformeerde theoloog die in de loop van zijn leven langzaam maar zeker zijn geloof verloor. Hij deed daarvan verslag in theologische publieksboeken waarin hij het christelijke geloof ten grave droeg. Tegelijkertijd probeerde hij om de ernst, de aandacht, de gerichtheid op het eeuwige – de houding die aan dat geloof ten grondslag lag – nog enigszins te behouden.

Een bekende uitspraak over vrijzinnigheid – het soort vrijzinnigheid dat Kuitert belichaamde maar ook mede vorm gaf – is dat die geen volgende generaties kent. De genoemde ernst, aandacht en gerichtheid blijven op deze manier niet in stand.

Daarin schuilt iets heel merkwaardigs: de geloofshouding wordt weliswaar door veel atheïsten mooi gevonden, maar het geloof zelf blijkt zonder uitzondering iets belachelijks te wezen (het Theologisch-politieke tractaat van Spinoza is er speciaal voor geschreven) – wat overigens integraal deel uitmaakt van het belachelijke geloof zelf: “Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht Gods.” (1 Korinthiërs 1:18).

Wat Kuitert deed is daarom vooral het Boven elimineren. Als er geen interactie is, geen handeling van Boven, geen openbaring – en dat impliceert zijn uitspraak – dan is er geen Boven meer. Hij verzette zich terecht tegen lieden die menen dat ze altijd gelijk hebben omdat hun woorden rechtstreeks van Boven – Senkrecht von Oben – zouden komen. Een dergelijk beroep op Boven is gemakzuchtig en vals. Maar het idee dat Boven zich niet meer kan openbaren aan Beneden, omdat alle openbaring kletspraat is van Beneden, vind ik een grote verarming, een verlies, een nodeloze verschraling.

In het Ten Geleide hierboven, haalde ik de door Wim Berkelaar graag gehanteerde Koenen/Endepols-definitie van Nihilisme aan: ‘Nihilisme: leer die de mogelijkheid om tot grondwaarheden inzake godsdienst, moraal, politiek enzovoorts te komen ontkent’.

Het merkwaardige is dat die definitie niet strijdig is met enig ‘geloof’, met enig Boven. Ook aanhangers van een Boven weten heel goed dat ze niet tot wetenschappelijke, empirisch verifieerbare zekerheden met betrekking tot hun moraal, overtuiging en politieke voorkeur kunnen komen. En misschien kun je het nog wel sterker uitdrukken: religie zou überhaupt niet kunnen bestaan als die grondwaarheden onomstotelijk konden worden vastgesteld.

Orthodoxie is geen begrip dat voor aanhangers van Boven geldt. Ik heb – met enige overdrijving gezegd – nog nooit een orthodoxe gelovige ontmoet. Dat begrip geldt alleen voor instituties. De verbetenheid waarmee de afgelopen eeuwen is gestreden tegen Boven, berust mede op het misverstand dat onze authenticiteit wordt belemmerd door institutionele beperkingen van Beneden. Maar een orthodoxie van het gemoed is uiteindelijk niet het doel van institutionele orthodoxieën (al zijn er wel kerkgenootschappen die op dit punt grote en ontoelaatbare dwang uitoefenen op hun leden) – kerkleer, religieuze dogmatiek is meer een kwestie van praktische politiek waaraan geen instituut ooit ontkomt. Alleen een radicaal anarchisme ontkomt eraan – maar die houding kent weer andere problemen.

De eliminatie van Boven is een geheimzinnig verschijnsel. Het prestige van de wetenschap wordt er vaak bij aangeroepen. Maar wetenschap heeft daar weinig mee te maken. De middeleeuwers wisten ook heel goed dat de verrijzenis geen alledaagse gebeurtenis is, dat over het water lopen helemaal niet kan, dat ezels niet kunnen praten, dat water maar hoogst zelden verandert in wijn.

De uitspraak van Kuitert gaat ten slotte over ‘spreken’. Boven heeft alleen weinig te maken met spreken, met wat we zeggen. Sterker nog: we weten zelden of nooit waarover we spreken – we lullen maar wat. Geloven gaat helemaal niet over proposities. Dat is meer iets voor theologen.

Boven kan uiteraard niet experimenteel worden aangetoond. En ook sociale wetenschappen zullen nooit onomstotelijk kunnen vaststellen dat Beneden verschraalt als Boven verdwijnt.

Het verdwijnen van een Boven kan de meesten van ons bovendien niks schelen. Een meerderheid juicht die verdwijning zelfs toe. Een stukje als dit wordt alleen nog door Neanderthalers geschreven. En misschien is dat ook wel goed: God troont op onze lofzangen, en als we ophouden met zingen verliest Hij zijn troon – het is nooit anders geweest. Wie zingen kan, die zinge.

Uitgelicht bericht

Grachtenhuis – J.L. Heldring

Deze afbeelding van Heldring werd vele jaren afgedrukt bij de column ‘Dezer Dagen’

De in zijn tijd bekende journalist Jérôme Louis Heldring (1917-2013) was onder veel meer hoofdredacteur NRC Handelsblad, politiek commentator, schrijver van het bekende stuk Lof van het Conservatisme, en vooral de schrijver van de NRC-column Dezer Dagen (1960 tot 2012).

Hij was in zijn jonge jaren een romantische ziel met ook religieuze aanvechtingen en een korte rechtse bevlieging. Hij is altijd een groot bewonderaar van Carry van Bruggen gebleven – vooral haar Prometheus – maar hij was ook overigens in kunst en literatuur geïnteresseerd. In zijn studententijd schreef hij gedichten. Ik heb er één van hem in huis omdat ik toevallig de (vrij zeldzame) bron een keer had gekocht bij een Kringloop.

Bron: Leidsche Lier, Keur uit de lyrische en verhalende bijdragen verschenen in de jaren 1935-1945 in Virtus Concordia Fides en den Almanak van het Leidsche Studenten Corps, Leiden: H.E. Stenfert Kroese 1946, p.55.

Het gedicht is vlak voor of net in de oorlogsjaren geschreven. Het betreft een rijmend sonnet, grotendeels geschreven in een jambische vijfvoet, maar met wel zo nu en dan metrische afwijkingen. De taal is voor ons gevoel wat ouderwets, nog een beetje gemodelleerd naar de Tachtigers.

Het is een moedergedicht. De wending is na het octet (de eerste acht regels). Voor en na de wending gaat het over de moeder, maar na de wending gaat het vooral over de dood.

Het is wel een wrang gedicht als je beseft dat Heldrings moeder overleed toen hij nog maar zeven jaar oud was – in Rome. Heldring stamde uit een patriciërsgezin – zijn vader Ernst Heldring werd wel ‘De onderkoning van Amsterdam’ genoemd; zijn grootvader was Balthazar Heldring, een zakenman, bankier en publicist; J.L. Heldrings overgrootvader was Ottho Gerhard Heldring, predikant en voorman van Het Réveil. In zijn jeugd heeft hij lange tijd in een grachtenhuis gewoond.

De opmaak van het sonnet wijkt enigszins af van het gewone sonnet-patroon, de slotterzine is opgedeeld in een distichon en een slotregel. De wending wordt niet zichtbaar gemaakt met een witregel.

Het is naar mijn smaak een heel competent en geslaagd gedicht, zeker voor een student.


Grachtenhuis

Achter de huizen stond de blauwe regen,
Maar wij speelden tegen de steenen muur.
Slechts moeder nam tegen het avonduur
Ons in den tuin. Haar stem was ons een zegen
Na de zon van den dag, waarin we deden.
Dan zag ik naar haar op – heur zwarte haar
Tegen de ijle lucht, alsof een schaar
Uit zwart papier dien vorm had uitgesneden.
Soms kwam in mij het denken aan haar dood,
Dan kneep mijn hand nog vaster in de hare,
Omdat ik wilde, dat zij weerstand bood.


’t Gebeurde ’s avonds meest in ’t teere, klare
Licht, dat in hooge grachtentuinen zwerft.

Ik dacht: als zij maar overdag niet sterft.

——————————————————————————————————————————-

Uitgelicht bericht

Onder academici: een fabel – Simon Leys

Kamer in het huis van Simon Leys met een portret van Leys door Matthew Lynn.

Ten Geleide
A Fable From Academe – Dit is de vertaling van een fabel, een jeux d’esprit, in dit geval een hilarisch verhaal met een serieuze ondertoon, van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans). Het verscheen voor het eerst – voor zover ik weet – in: Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.465-468.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Ik heb de namen van het land en van de genoemde geleerden en hoogwaardigheidsbekleders licht aangepast om ook in het Nederlands een vergelijkbaar absurd effect te krijgen.

‘Patafysica is een begrip dat werd gemunt door de Franse dichter en toneelschrijver Alfred Jarry (1873-1907) die invloed heeft gehad op de ontwikkeling van dadaïsme en surrealisme.

Deze vertaling is gepubliceerd in De Centrifuge (april 2025), het officiële orgaan van stichting De Nederlandse Academie voor ‘Patafysica, dat alleen onder de leden wordt verspreid in een oplage van 250 exemplaren.

Ter gelegenheid van de publicatie van het Centrifuge-nummer heb ik een causerietje gehouden: Vroomheid en ‘Patafysica.

Matthijs van Boxsel – regent van de Nederlandse afdeling van het Collège de ‘Pataphysique – wees mij er onlangs op (17 maart 2025) dat Simon Leys de rang van satraap bekleedde binnen deze ludieke organisatie. Uit de Duitse wikipedia-pagina over dit College leer ik dat er ook een leerstoel Krokodilologie bestaat. Dat wist ik niet toen ik dit stuk vertaalde. Ik acht het dus mogelijk dat de naam van Professor Crocodil moet worden veranderd in Professor Krokodil – zoals hij ook in de Engelse tekst genoemd wordt.

Onder academici – een fabel

Dit stuk dat bijna een halve eeuw geleden werd geschreven, is nooit gepubliceerd, maar het circuleerde onofficieel onder vrienden, en onder vrienden van vrienden. Als gevolg daarvan ontving ik ten slotte aardig wat brieven van academici uit verre oorden – volslagen onbekenden – die me verzekerden dat ze persoonlijk getuige waren geweest van wat nu juist in mijn kleine fabel werd uitgebeeld en opgeroepen: ze herkenden zelfs de hoofdrolspelers! Dit was voor mij de bevestiging van wat ik altijd al vermoedde: werkelijkheid imiteert fictie.

Er was in Timboectoo een geweldige universiteit die de culturele trots was van het hele land. Een heel oude geleerde, genaamd Hoetoedan, doceerde aan de Faculteit Toegepaste Patafysica van die universiteit. Patafysica is (zoals u ongetwijfeld weet) de wetenschap die in de ochtend de bewegingen van koeiestaarten observeert om te kunnen voorspellen of het in de middag zal gaan regenen. Het is een zeer vernuftige discipline die een uitzonderlijk scherp gezichtsvermogen vereist, en wel omdat de kleinste rukjes van de staarten afzonderlijk moeten worden geregistreerd en geïnterpreteerd. Hoetoedan was gezegend met goede ogen en hoewel hij in veel andere opzichten niet al te snugger was, had zijn unieke patafysische expertise hem grote internationale faam opgeleverd; hij werd door vele beroepsgroepen vanuit de hele wereld benaderd en geraadpleegd, en het postkantoor had elke dag twee kamelen nodig om hem al zijn inkomende post te bezorgen. Leerlingen stroomden toe. Hij had een druk en gelukkig leven.

Op de Faculteit Toegepaste Patafysica was nog een andere geleerde die Galosj heette. Niemand kon zich precies herinneren wanneer, hoe of waarom Galosj aangenomen was op de faculteit. De arme man was blind geboren en door zijn gebrek kon hij natuurlijk niet deelnemen aan het reguliere patafysische werk. Maar ten slotte kwam men er achter dat Galosj over een paar talents de société beschikte. Zo kon hij jongleren met drie telefoons tegelijk en daarbij ook nog typen met zijn tenen. Daarom werden hem enkele secretariële taken toevertrouwd, waardoor hij zich nuttig voelde ondanks zijn lichamelijke handicap. Dit verhoogde zijn moreel enorm. Zijn drie telefoons rinkelden constant, zijn typemachine ratelde en pingelde. Hij had een druk en gelukkig leven.

Jammer genoeg begon Galosj, na jarenlang zo geleefd te hebben, zich te vervelen met zijn telefoons, en hij koesterde de droom om een vooraanstaand patafysicus te worden. Omdat de verschillende faculteitstaken allemaal op papier moesten komen, en omdat hij de enige was die kon typen, kwam hij op een briljant idee: hij zou andere blinden uitnodigen om de leerlingen van Hoetoedan te komen opleiden; Hoetoedan zelf en alle collega’s die konden zien, zouden uitsluitend worden ingezet voor het schoonmaken en netjes houden van de facultaire toiletten.

Zoals ik al zei, was Hoetoedan nogal traag van begrip in alles wat niet met patafysica te maken had. Deze keer duurde het echter niet lang voordat hij doorhad dat er iets vreemds aan de hand was. Dus op een dag puntte hij zijn snor, poetste zijn tanden, liet zijn schoenen glimmen, en klopte aan bij de rector magnificus, de wijze en bedachtzame professor Crocodil. Als ik zeg dat hij bij de rector magnificus aanklopte, is dat slechts bij wijze van spreken, want er was geen deur om aan te kloppen. Professor Crocodil had het vaste voornemen om het wereldrecord wijs en bedachtzaam academisch bestuur te breken: hij was er al dertig jaar in geslaagd de universiteit te leiden zonder ook maar één besluit of ook maar één initiatief genomen te hebben. Om deze vlekkeloze staat van dienst zuiver te houden, hield hij zich permanent schuil en transformeerde hij het universitaire hoofdgebouw in een vesting met een gracht eromheen; de enige toegang was over een ophaalbrug die bemand werd door een legertje dronken dwergen. Maar op die dag was professor Crocodil net toevallig aan het vissen in de gracht en zo kon Hoetoedan hem zijn verhaal vanaf de overkant van het water toeroepen, ondanks alle inspanningen van de dronken dwergen. Professor Crocodil luisterde aandachtig naar hem voordat hij terugriep: “Maakt u zich geen zorgen, meneer! Ik zal deze zaak onderzoeken. Ik neem snel contact met u op.”

Nadat hij het verhaal had aangehoord, ontstak de wijze en bedachtzame professor Crocodil in grote verontwaardiging: die Hoetoedan gedroeg zich werkelijk op een zeer onverantwoordelijke manier – zelfs als zijn klacht ongegrond was, zou het de reputatie van de universiteit kunnen schaden; maar als het zou blijken te kloppen, waren de gevolgen natuurlijk nog veel ernstiger. Dit kon vanzelfsprekend niet getolereerd worden. Hij gaf onmiddellijk zijn trouwste assistent, de faculteitsdecaan (wiens naam ik vergeten ben), de opdracht om een onderzoek in te stellen. De decaan was een zeer onbeduidende man; zo onbeduidend zelfs dat iedereen zijn naam voortdurend vergat – hij was daarom genoodzaakt zijn naam op een archiefkaartje te zetten dat met een knijpertje aan de revers van zijn jasje was vastgemaakt.

Zodra hij de opdracht had ontvangen, ging de decaan aan de slag. Eerst voerde hij een lang gesprek met de theejuffrouw van de faculteit, waarin het weer werd besproken. Hij legde deze meteorologische overwegingen nauwgezet vast. Daarna scheurde hij een twintigtal pagina’s uit een verouderd telefoonboek. Tot slot pakte hij een oude editie van De Timboectoo Telegraaf, bestemd om te gebruiken als inpakpapier in een nabijgelegen vis-winkel. Terug in zijn kantoor niette hij de notulen van zijn gesprek met de theejuffrouw, de uit het telefoonboek gescheurde pagina’s en de visverpakking aan elkaar. Hij stopte alles in een map en schreef met de kleurpotloden die hij van de Kerstman cadeau had gekregen op de kaft: RAPPORT AANGEBODEN AAN DE RECTOR MAGNIFICUS MET BETREKKING TOT HET ONDERWIJZEN VAN DE PATAFYSICA EN ANDERE GERELATEERDE EN ONGERELATEERDE ZAKEN.

De rector verslond het rapport van kaft tot kaft en voelde zich enorm opgelucht. Hij schreef onmiddellijk naar Hoetoedan: “Zoals beloofd heb ik met de decaan overlegd over de kwestie die u aan de orde stelde. U zult blij zijn te horen dat het rapport van de decaan geen enkel bewijs bevat voor de twijfels en angsten die u hebt geuit.” Toen hij dit las, was ook Hoetoedan erg opgelucht; hij ging met een opgeruimd gemoed verder met het schrobben van de faculteitstoiletten.

Van tijd tot tijd heeft Hoetoedan nog wel eens last van nostalgische gevoelens; hij mist de herfstochtenden in de weilanden met hun geur van mist en paddenstoelen, de momenten waarop hij enthousiaste jonge patafysici begeleidde bij hun eerste pogingen om koeien te observeren die met hun staart stonden te zwaaien – maar vervolgens brengt hij zich te binnen wat professor Crocodil hem had gezegd: een wereldberoemde patafysicus in dienst nemen om de toiletten schoon te maken is kiezen voor een “multidisciplinaire aanpak” – wat ze tegenwoordig op alle moderne universiteiten doen.

Galosj is nog steeds zo blind als een mol, maar dat maakt niet uit; hij ontving honoris causa een diploma voor helderziendheid en werd onlangs benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Patafysica. Het gerucht gaat dat er nog meer aan zit te komen – maar dat kan ik niet goed beoordelen, want ik woon niet in Timboectoo.

Uitgelicht bericht

Reiziger – Adam Zagajewski

Adam Zagajewski (1945-2021) is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław MiłoszZbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden. Wat me treft bij Zagajewski is het besef dat gruwel en vreugde onlosmakelijk verbonden zijn, dat ze samen ons leven uitmaken.

Een heel mooi interview met Zagajewski verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma.

Enfin, ik heb ook dit gedicht van Zagajewski (net als het vorige) vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb in dit geval de Engelse vertaling van Clare Cavanagh vertaald.

De vertaling van Clare Cavanagh staat in mijn eiditie van Mysticism for Beginners, New York: Farrar, Straus and Giroux 1997, op p.38.

Het gedicht contrasteert de dichterlijke gevoeligheid voor het unieke, het bijzondere, het nieuwe met onze hang naar het vertrouwde, en met onze pogingen om in dat vertrouwde het echte leven te zoeken – waarschijnlijk tevergeefs.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Reiziger

Een zekere reiziger, die nergens in geloofde,
bevond zich die zomer in een uitheemse stad.
Linden bloeiden, de uitheemsheid bloeide innig en vroom.

Over de geurige boulevard wandelde een onbekende menigte,
met trage pas, vervuld van angst, misschien wel omdat
de dalende zon zwaarder was dan de horizon,

en het dieprode asfalt wellicht toch niet
de spot dreef met de schaduwen, en de guillotine
niet alleen maar luister verleent aan musea,

en de in koor luidende kerkklokken
nog wel eens iets meer konden betekenen dan anders.
Misschien was het daarom dat de reiziger zijn hand

steeds aan zijn borst drukte, om bezorgd na te gaan
of zijn retourticket er nog was, zijn entree
naar de eenvoud waarin we meestal leven.


Origineel

Traveler

A certain traveler, who believed in nothing,
found himself one summer in a foreign city.
Lindens were blossoming, and foreignness bloomed devoutly.

An unknown crowd walked down the fragrant boulevard,
slowly, full of fear, perhaps because
the setting sun weighed more than the horizon

and the asphalt’s scarlet might not
jest the shadows and the guillotine
might not grace museums alone

and church bells chiming in chorus
might mean more than they usually mean.
Perhaps that’s why the traveler kept

putting his hand to his chest, checking warily
to make sure he still had his return ticket
to the ordinary places where we live.

Uitgelicht bericht

Wat is dat eigenlijk: literair vertalen – Simon Leys

Ten geleide
De vertaalde tekst is geschreven in het Chinees. Ik heb iets gedaan wat eigenlijk niet mag: ik heb de Engelse vertaling van die tekst vertaald. De Engelse vertaling is van Annie Luman Ren.

Bijgaande tekst is voetnoot 1 bij het voorwoord dat Annie Luman Ren schreef bij haar vertaling.

John Minford herinnert zich dat hij eind jaren zeventig naast Ryckmans zat op een conferentie over vertaaltheorie die werd georganiseerd door John Frodsham en André Lefevere aan de Australian National University. Ryckmans had de hele tijd niets van zich laten horen (vertaaltheorie verveelde hem mateloos). Tegen het einde van de conferentie smeekte Frodsham hem om iets te zeggen. Ryckmans stond schoorvoetend op en zei simpelweg: “Je moet houden van wat je vertaalt.” Deze eenvoudige woorden geven een goede samenvatting van Ryckmans’ levenslange benadering van en toewijding aan het vertalen.

Het gaat om voetnoot 1 van de bron op Chinese Heritage.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Wat is dat eigenlijk: literair vertalen

Simon Leys
The Chinese Heritage

Literair vertalen is een bijzondere activiteit. Om een tekst van algemene of praktische aard te vertalen, moet de vertaler simpelweg de taal van het origineel machtig zijn. Maar hetzelfde kan niet gezegd worden van literaire vertalingen. Hoewel je de brontaal zeker vloeiend moet beheersen, is het noodzakelijk dat de literaire vertaler ook de taalvaardigheid en -gevoeligheid heeft van een schrijver in de doeltaal.

De betekenis van een gedicht reikt verder dan de woorden, die is afhankelijk van alle emotionele effecten op de lezer, en ook van het vermogen om de verbeelding te prikkelen, associaties op te wekken en de ontvankelijkheid van de lezer te verhogen. Maar zelfs als de vertaler elk woord in een gedicht enigszins correct heeft weergegeven, als het eindresultaat de lezer niet raakt op een manier die vergelijkbaar is met het origineel, dan is de vertaler er niet in geslaagd om de ware betekenis van het gedicht over te brengen. Zo’n vertaling is nutteloos – het lijkt op het bekijken van de röntgenfoto van een mooie vrouw. Het beeld mag dan weliswaar nauwkeurig overeenkomen, maar het is er niet in geslaagd om de ware schoonheid van de vrouw vast te leggen.

Bij literair vertalen gaat het in wezen om het weergeven van de stemming, de toon, het sentiment en de cadans van het origineel in een andere taal. Dit is dan geen linguïstische onderneming meer, maar een literaire. In veel opzichten is literair vertalen nauw verwant aan literair schrijven, behalve dat er geen ruimte is voor artistieke scheppingskracht en de daarbij horende vindingrijkheid. In die zin is de vertaler inderdaad niet meer dan een ‘ambachtsman’ in vergelijking met de auteur, die de echte schepper van de tekst is. Toch hebben vertalers en schrijvers deel aan een vergelijkbaar creatief proces en kan literair vertalen gezien worden als een vorm van ‘schepping in opdracht’. Wie van schrijven houdt maar niet creatief is, kan voldoening vinden in literair vertalen, terwijl wie eigen werk wil maken het vak kan leren door te vertalen. Als je al schrijvend op een punt komt waar de betekenis niet met woorden kan worden uitgedrukt, is er meestal wel een manier om het  probleem te omzeilen. Maar bij vertalen bestaan geen sluiproutes. Hoe je het ook wendt of keert, de woorden van de oorspronkelijke tekst moeten goed worden weergegeven. In dit opzicht is vertalen aanmerkelijk veeleisender dan andere vormen van schrijven.

In zijn Notes on Translation benadrukte Arthur Waley het primaire belang van de literaire vorming van de vertaler in de doeltaal. Die is belangrijker dan de vaardigheid van de vertaler in de brontaal. Hij gebruikte Lin Shu’s negentiende-eeuwse vertalingen van Europese fictie als voorbeeld. Lin Shu kende geen vreemde talen en hij vertaalde Europese romans uitsluitend op basis van mondelinge verhalen die hij van zijn vrienden hoorde. Maar omdat hij zo’n geweldige schrijver van literair Chinees was, waren Lin Shu’s vertalingen erg gewild. Omgekeerd, als Lin Shu niet zo’n goede stilist was geweest, zelfs als hij vreemde talen had beheerst, zouden zijn vertalingen niet op zo hoge prijs zijn gesteld zijn door Chinese lezers, en zouden ze bovendien niet zo’n grote invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de Chinese literatuur.

Lin Shu is natuurlijk een grote uitzondering. Ik pleit er hier niet voor dat vertalers geen enkel begrip hebben van de taal waaruit ze vertalen. Mijn punt is dat literaire vertalingen een vergelijkbaar literair niveau zouden moeten proberen te bereiken als hun origineel.

(In dit opzicht zou je zelfs kritiek kunnen hebben op bepaalde vertalingen van Lin Shu omdat ze te goed zijn: La Dame aux Camélias van Alexandre Dumas fils is een tweederangs roman en heeft geen serieuze plaats in de Franse literatuurgeschiedenis. Maar door de vertaling van Lin Shu zijn Chinese lezers het misschien als hoge literatuur gaan beschouwen!)

Toen de filosoof Mencius werd gevraagd hoe je de gedichten in het Boek der Liederen het beste kon genieten, zei hij:

“Sta niet stil bij de afzonderlijke woorden om te voorkomen dat je afbreuk doet aan hun betekenis; sta niet stil bij die betekenis om hun poëtische bedoeling te missen. Alleen door gevoel en ervaring kan de bedoeling van een gedicht worden begrepen.”

Ik denk dat dit het motto zou moeten zijn van elke vertaler. Een getrouwe woord-voor-woord vertaling wijkt namelijk vaak af van de betekenis van de tekst. Om de essentie van het origineel over te brengen, kan het soms nodig zijn om zinsbouw en woordkeus enigszins aan te passen. Wanneer Arabieren hun geliefden prijzen, gebruiken ze bijvoorbeeld vaak de vergelijking met kamelen. Maar voor ons roept het woord ‘kameel’ geen associaties met schoonheid op. Waarom vertalen we het in bepaalde situaties niet met ‘zwaan’ of een woord met een soortgelijk effect? Het wijkt misschien af van de originele tekst, maar per saldo brengt het lezers toch dichter bij de ‘poëzie’ van het origineel.

Chinese gedichten hebben het niet zelden over de Wu-Tong, een boom die veel voorkomt in Oost-Azië. Er bestaat niet net zo’n boom in Europa, dus er is geen gewone naam voor, alleen een botanische in het Latijn. Stel je voor dat je de vertaling van een Chinees gedicht begint met de woorden ‘Stercula Platanifolia’… Het mag dan taaltechnisch kloppen, maar deze volkomen ongeschikte, zelfs lachwekkende naam vernietigt zonder enige twijfel de fraaie lyriek van het origineel. Een nederige vertaler neemt bij dit soort problemen misschien zijn toevlucht tot transliteratie. Maar hoewel Wu-Tong misschien nog wel iets beter klinkt dan ‘Stercula Platanifolia’, is het nog steeds verre van ideaal.

Een goede vertaling is als een schoon, transparant glazen venster. Kijkers moeten alles kunnen vergeten dat hen afhoudt van het landschap waar ze van genieten. Het plaatsen van een getranslitereerd woord in een vertaling geeft onvermijdelijk een vervreemdingseffect, zoals een insect of een zwarte stip op een overigens heldere ruit. Het creëert een obstakel. Kijkers worden uit hun voorstellingswereld gerukt als ze zich bewust worden van zo’n obstakel. Daarom denk ik dat het beter is om Wu-Tong te vertalen met plataan of esdoorn.[1] Botanisch gezien zijn deze vertalingen allebei onjuist, maar op poëtisch niveau zijn ze heel geschikt. Esdoorns zijn heel algemeen en het betreft een gewoon woord. Door bij vertalingen van Chinese poëzie ‘esdoorn’ te gebruiken in plaats van Wu-Tong, krijg je een natuurlijker klank en het helpt de lezer om het gedicht te begrijpen en te waarderen.

(Sommige vertalers geven er de voorkeur aan om bepaalde woorden letterlijk te vertalen om een zogenaamd ‘Chinees tintje’ te behouden. In plaats van de maanden te vertalen met ‘januari’ en ‘februari’ kiezen ze voor ‘de eerste maan’ en ‘de tweede maan’. Deze poging om een vals ‘Chinees tintje’ te creëren is afschuwelijk. Het is net als de gele riksja’s in Hong Kong, die buitenlandse toeristen en Amerikaanse soldaten alleen maar een nep-idee van ‘het Oosten’ geven!)

Ik heb Waley al genoemd. Hij is inderdaad een voortreffelijke vertaler. Chinese geleerden hebben vaak gewezen op zijn fouten en verkeerde interpretaties. Dat doen ze terecht, want er zijn talloze gevallen van echte fouten in Waley’s vertaling (een voorbeeld is hoe hij in zijn vertaling van Monkey ‘barrevoets’ 赤足 verwarde met ‘rode poot’). Maar toch slaagde hij erin, dankzij zijn uitmuntende literaire taalbeheersing en -gevoeligheid, en ook al begreep hij niet altijd precies wat er stond, om de algehele indruk en de cadans van het origineel over te brengen op zijn lezers met behulp van natuurlijk klinkend Engels. Als hij een wetenschappelijk of academisch werk had vertaald, zouden de genoemde gebreken afbreuk hebben gedaan aan de waarde van zijn vertaling. Maar omdat hij literaire teksten vertaalde en omdat het zijn doel was om Chinese literatuur te introduceren bij Engelse lezers, kunnen Waley’s vertaalinspanningen als zeer geslaagd worden beschouwd. Dankzij zijn uitstekende beheersing van het Engels reikten zijn vertalingen verder dan de beperkte kring van experts en trokken ze meer literaire en culturele aandacht. Zijn vertalingen maakten de Chinese literatuur gemakkelijker toegankelijk voor gewone lezers en ze schonken Westerse schrijvers nieuwe inspiratiebronnen. De grote twintigste-eeuwse dichter T.S. Eliot prees ooit Waley’s vertalingen met de woorden: “Wij moderne Engelse schrijvers zijn allemaal schatplichtig aan Waley.” Hoger lof is ongetwijfeld overbodig om Waley’s bijdrage aan de letteren te ondersteunen. (Er kunnen andere vertalingen zijn die nauwkeuriger zijn dan die van Waley, maar als ze niet even goed zijn, zullen ze nooit dezelfde invloed hebben).

Als ze op het toneel staan, vergeten goede acteurs hun eigen identiteit en gaan ze tijdelijk op in het personage dat ze spelen. Naar mijn mening zouden vertalers hetzelfde moeten doen met betrekking tot de auteur van hun tekst. Ze moeten zich op zijn minst inleven in zijn gevoelens, ideeën en levenshouding. Daarom kunnen vertalingen niet ‘op verzoek’ worden gemaakt. Hiermee bedoel ik dat vertalers zelf de werken moeten kiezen die ze willen vertalen op basis van hun eigen voorkeuren, in plaats van dat ze een vertaalopdracht krijgen van een culturele instelling of uitgever. Vertalers moeten een sterke drijfveer hebben om een bepaald werk te vertalen, ongeacht het nut ervan, ongeacht de vraag of het gepubliceerd zal worden, ongeacht de vraag of het de interesse van de lezer zal wekken. Hun impuls moet vergelijkbaar zijn met de creatieve impuls van een schrijver. Vertalers moeten het gevoel hebben: “Ik moet dit werk vertalen, gewoon omdat ik er aardigheid in heb!”

Ook als we afzien van mogelijk commercieel succes, stelt het vertalen van een literair werk de vertaler in staat om het origineel diepgaander te leren kennen. Tijdens het vertalen kan de vertaler verder meegaan met het scheppingsproces en de raison d’être achter elke zinswending begrijpen. De vertaler komt langs op plaatsen waar de auteur bijzonder op gesteld was, en raakt er zeer door geïnspireerd. Alle personages, gebeurtenissen, scènes en voorwerpen die door de auteur worden uitgebeeld, worden samengebald in de ontvankelijkheid van de vertaler, zozeer zelfs dat de vertaler de illusie kan hebben dat alles zijn oorsprong vindt in zijn eigen persoonlijke ervaring. Pas als de vertaler deze geestestoestand heeft bereikt, dit mentale ‘rijk’ heeft betreden, kan een echte literaire vertaling tot stand komen. Pas dan, aangevuurd door de oorspronkelijke tekst, kan de vertaler soms schrijven met een nooit eerder bereikte elegantie, lukt het hem om via de volmaaktheid van het origineel om sferen te betreden die hij zich nooit eerder had kunnen voorstellen, zoals de spreekwoordelijke vlieg die duizend mijlen voort-galoppeert op de staart van een paard. Dat is de bedwelmende ervaring van elke literaire vertaling!

Voetnoten van de vertaler
[1] De passage die volgt op deze zin heb ik enigszins aangepast aan Nederlandse omstandigheden, omdat die de Franse poëtische conventies en de Franse lezer centraal stelde.

Uitgelicht bericht

Leugens die de waarheid zeggen – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het is opgenomen in Deel 1 – Quixotism – van de verzamelde essays: The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p. 43-52.

Het artikel werd opgenomen in The Monthly, november 2007. In The Monthly luidde de ondertitel: De paradox van kunst en literaire schepping.

Het is ten slotte nog wel aardig om op te merken dat Leys zo mogelijk nog meer gedaan heeft dan de in het stuk genoemde Conquest om de sympathie van de intellectuelen voor communistische gruwelen weg te nemen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

Leugens die de waarheid zeggen

          In de kunst wordt waarheid gesuggereerd met valse middelen. – Edgar Degas

          Waarheid wordt alleen geloofd als iemand die mooi heeft verzonnen. – George
           Santayana

          Om helder te kunnen denken, op een menselijke manier, moet poëzie de aanzet geven.
           – Les Murray

Dit essay was oorspronkelijk een toespraak voor de jaarlijkse bijeenkomst van het Hooggerechtshof van New South Wales. De titel werd op verzoek van de organisatoren veranderd in ‘Historische en andere waarheden’ – wat geschikter werd geacht voor zo’n gewichtig publiek. Want rechters worden geacht gewichtig te zijn: dragen ze geen pruiken en toga’s om ons – en zichzelf – te overtuigen van hun gewichtigheid? Gewichtige mensen hebben weinig tijd voor welke vorm van fictie dan ook. Met een luchthartige titel als de bovenstaande zou mijn lezing waarschijnlijk niet veel luisteraars trekken. Toch voelde de verandering een beetje ongemakkelijk – ik ben strikt genomen geen historicus – en ik ben blij dat ik hier afstand kan doen van de misleidende reclame waaraan ik me toch op de een of andere manier heb schuldig gemaakt.

Mijn artikel bevat drie motto’s. De meeste lezingen, toespraken – en tijdschriftartikelen – kun je vaak snel weer vergeten. Motto’s dienen gedenkwaardig te zijn. Mijn lezers zullen ook dit artikel vanzelfsprekend snel vergeten, maar ze zouden zich de motto’s moeten blijven herinneren. De eerste is van een schilder, de tweede van een filosoof, de derde van een dichter.

Schilders, filosofen, dichters, literaire schrijvers – en ook uitvinders en wetenschappers – benaderen allemaal de waarheid door fantasierijke sluipweggetjes te nemen. Laten we er een paar bekijken.

Plato’s dialogen vormen nog steeds de hoeksteen van de gehele westerse filosofie. Het zijn vaak niet zozeer redeneringen die eraan ten grondslag liggen, maar mythische verhalen – korte filosofische parabels. Mythen zijn de oudste en rijkste vorm van fictie. Mythen hebben een essentiële functie: “Wat de mythe overbrengt is niet de waarheid maar de werkelijkheid; waarheid gaat altijd over iets anders – werkelijkheid is waar de waarheid over gaat.” (CS Lewis).

Ongeveer in dezelfde tijd als Plato bij ons, drukten de oude taoïstische denkers in China hun ideeën ook uit met behulp van verbeelding. Over het onderwerp dat ons hier bezighoudt – hoe benaderen we de waarheid – is er één verhaal in Liezi [taoïstische tekst, 5e eeuw v.Chr., AS] dat me verhelderend en fundamenteel lijkt.

In de Periode van de Strijdende Staten [laatste eeuwen van de Zhou-dynastie, ca. 475 – 221 v.Chr. – AS] waren paarden van groot belang om militaire redenen. De feodale heren schakelden experts in om goede paarden te vinden. Het beste was het superpaard (ch’ien-li ma), een dier dat duizend kilometer per dag kon lopen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien. Superpaarden waren het meest gewild, maar ze waren ook erg zeldzaam en moeilijk op te sporen. Vandaar de behoefte aan zeer gespecialiseerde experts; de beroemdste onder hen was een man genaamd Po-lo. Ten slotte werd Po-lo te oud om zijn expedities op zoek naar superpaarden voort te zetten. Daarom vroeg zijn werkgever – de hertog van Ch’in – hem of hij een andere expert kon aanbevelen om deze taak op zich te nemen. “Jawel,” zei Po-lo, ”ik heb een vriend, een venter van brandhout op de markt, die een echte paardenkenner is.” Op advies van Po-lo stuurde de hertog deze man op een missie om een superpaard te vinden. Drie maanden later kwam de man terug en rapporteerde aan de hertog: “Ik heb er een gevonden; het staat op die en die plek; het is een bruine merrie.” De hertog stuurde zijn mensen om het dier te halen, en het bleek om een zwarte hengst te gaan. De hertog was ontevreden en riep Po-lo: “Die vriend van jou – hij lijkt bepaald geen expert te zijn: hij kon niet eens het geslacht en de kleur van het dier vaststellen!” Toen hij dit hoorde, was Po-lo verbaasd:

“Fantastisch! Hij is nog beter dan ik, honderd, duizend keer beter dan ik! Wat hij waarneemt is de diepste natuur van het dier. Hij zoekt en ziet wat hij moet zien. Hij negeert wat hij niet hoeft te zien. Hij laat zich niet afleiden door uiterlijkheden, maar gaat rechtstreeks af op de diepste essentie. De wijze waarop hij over paarden oordeelt laat zien dat hij over belangrijker zaken dan paarden zou behoren te oordelen.”

En het hoeft geen betoog dat dit bijzondere dier inderdaad een superpaard bleek te zijn, een paard dat duizend kilometer per dag kon rennen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien.

Als je nadenkt over de manieren waarop wij de waarheid proberen te begrijpen, heb je misschien het gevoel dat een 2300 jaar oude Chinese parabel slechts van beperkt belang is. Goed, maar laten we dan eens kijken naar iets dat ons nader staat: wat gebeurt er eigenlijk in de geest van iemand die de moderne Westerse wetenschap beoefent.

Claude Bernard, de grote patholoog wiens onderzoekingen en ontdekkingen van groot belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de moderne medische wetenschap, kwam op een dag de collegezaal binnen om onderwijs te geven, en hij merkte iets merkwaardigs op: op een tafel stonden een aantal schalen met verschillende menselijke organen, en op één van deze schalen hadden zich vliegen verzameld. Een alledaagser iemand zou misschien een alledaagse opmerking hebben gemaakt, over de zaal die niet schoon was, of hij zou de conciërge hebben gevraagd de ramen dicht te doen. Maar Bernard was geen alledaagse geest: hij zag dat de vliegen zich verzamelden op de schaal met levers – en hij dacht: er moet daar suiker zijn. En zo ontdekte hij de glycogene functie van de lever – een ontdekking die beslissend was voor onze kennis van diabetes en de behandeling ervan.

Ik vond deze anekdote niet in een boek over medische geschiedenis, maar in de dagboeken van de grootste moderne Franse dichter, Paul Claudel. En Claudel zei toen: “Dit mentale proces heb je ook bij het dichten … De drijfveer is eender. En dat laat zien dat de oorsprong van wetenschappelijk denken niet het redeneren is, maar het nauwkeurig nagaan van een intuïtie die oorspronkelijk door het voorstellingsvermogen werd geleverd.”

U merkt dat ik wanneer ik naar ‘poëzie’ verwijs dit woord in zijn meest fundamentele betekenis opvat. Samuel Johnson geeft in zijn monumentale woordenboek van de Engelse taal drie definities aan het woord ‘dichter’, in afnemende volgorde van belangrijkheid: allereerst “iemand die verzint”; vervolgens “een auteur van fictie”; en ten slotte “een schrijver van gedichten”.

Waarheid wordt toegeëigend door een sprong van de verbeelding. Dit geldt niet alleen voor wetenschappelijk denken, maar ook voor filosofisch denken. Toen ik een naïeve, jonge propaedeuse-student was, omvatte onze letterenstudie een cursus filosofie – een vooruitzicht dat me aanvankelijk erg opwond, hoewel ik al snel teleurgesteld werd door de middelmatigheid van de docent. Binnen de familiekring had ik echter het geluk om persoonlijk een uitnemende hedendaagse filosoof te kennen, die toevallig ook nog een aardige en genereuze man was. Op mijn verzoek stelde hij een lijst met basisliteratuur voor me op: het betrof één handgeschreven pagina met bibliografische verwijzingen naar belangrijke klassieke teksten, moderne werken, geschiedenissen van de filosofie en inleidingen in de filosofie. Ik koesterde dit document, maar door de jaren heen, zwervend over de wereld, raakte ik het kwijt en, zoals zo veel kostbare schatten, verloor ik het uiteindelijk. Nu, een halve eeuw later, ben ik de items op de lijst al lang vergeten. Wat ik me nog wel herinner is het naschrift dat de grote filosoof onderaan die pagina had geschreven – ik herinner het me levendig omdat ik het destijds niet begreep – het intrigeerde me. In het postscriptum stond (onderstreept): “Het allerbelangrijkste, vergeet dat niet: lees veel romans.”

Toen ik deze opmerking voor het eerst las, als onvolwassen student, schrok ik ervan. Op de een of andere manier klonk het niet gewichtig genoeg. Want, naïef als we zijn, hebben we de neiging om wat gewichtig is te verwarren met wat diepgaand is (in de redactionele pagina’s van onze kranten zijn hoofdartikelen gewichtig, terwijl cartoons grappig zijn; toch is de cartoon vaak diepgaand en het hoofdartikel flauw). Het heeft lang geduurd voor ik de wijsheid van mijn filosoof volledig begreep; nu kom ik er vaak echo’s van tegen. Theodore Dalrymple (de huisarts die een geestige en scherpzinnige column schrijft in de Spectator) merkte ooit op dat hij, als hij tussen twee artsen met dezelfde kwalificaties zou moeten kiezen, het meeste vertrouwen zou schenken aan degene die Tsjechov leest. Waaraan ik zou willen toevoegen: als ik een misdaad bega, zou ik willen dat ik beoordeeld zou worden door een rechter die Simenon heeft gelezen.

Mannen van de daad – zij die niks anders doen dan zich bezig houden met wat zij als het echte leven beschouwen – hebben sterk de neiging om poëzie en alle vormen van literair schrijven af te doen als lichtzinnig. Onze grote poolreiziger Mawson schreef in een brief aan zijn vrouw enkele instructies over de opvoeding van hun kinderen. Hij drong erop aan dat ze hun tijd niet zouden verdoen met het lezen van romans, maar in plaats daarvan feitelijke informatie uit geschiedenis- en biografieboeken zouden moeten halen.

Deze opvatting – die eigenlijk heel wijdverbreid is – dat er een essentieel verschil is tussen werken van verbeelding enerzijds en verslagen van feiten en gebeurtenissen anderzijds, is erg naïef. Als geschriften een zekere diepte bereiken of een bepaald kwaliteitsniveau, zijn ze allemaal creatief, want hun essentie is dezelfde: poëzie.

Geschiedschrijving legt (in tegenstelling tot de gangbare opvatting) geen gebeurtenissen vast. Zij registreert slechts echo’s van gebeurtenissen – wat iets heel anders is – en daarbij vertrouwt ze zowel op de verbeelding als op het geheugen. Het geheugen zelf kan alleen maar zinloze en betekenisloze gegevens verzamelen. Denk aan de filosofische parabel ‘De gedenkwaardige Funes’ van Jorge Luis Borges. Funes is een jongeman die, als hij van een paard afvalt en slecht op zijn hoofd terecht komt, op een vreemde manier gehandicapt raakt: zijn geheugen ontwikkelt zich buitengewoon, hij is niet langer in staat om wat dan ook te vergeten, hij herinnert zich alles; zijn geest wordt een monsterlijke vuilnisbelt die verstopt raakt met onbeduidende gegevens, een gigantische berg beelden zonder verband en momenten die niks met elkaar te maken hebben; hij kan geen enkel fragment van vroegere ervaringen verwijderen, hoe onbeduidend ze ook zijn. Dit permanente vermogen tot absolute en blijvende herinnering is een vloek; het sluit elke mogelijkheid tot denken uit. Want denken vereist ruimte om te vergeten, te selecteren, te wissen, om te isoleren wat belangrijk is. Als je niets uit je geheugen kunt verwijderen, kun je ook niet abstraheren en generaliseren. Maar zonder abstractie en generalisatie kan er geen denken bestaan.

De historicus registreert niet alleen; hij bewerkt, hij laat weg, hij oordeelt, hij interpreteert, hij reorganiseert, hij componeert. Zijn streven is om “in laatste aanleg recht te doen aan de zichtbare wereld, door de waarheid aan het licht te brengen die zowel veelvoudig als één is, en die ten grondslag ligt aan elk aspect ervan”. Toch is dit citaat niet afkomstig van een historicus die de geschiedschrijving bespreekt, maar van een romanschrijver die het heeft over de kunst van het literaire schrijven: het is het beroemde begin van Joseph Conrads voorwoord van The Nigger of the Narcissus – een waar manifest van de romanschrijver.

Het is onmiskenbaar dat deze twee kunsten – het schrijven van geschiedenis en het schrijven van fictie die allebei hun oorsprong vinden in de poëzie – vergelijkbare activiteiten met zich meebrengen en dezelfde vermogens mobiliseren: herinnering en verbeelding; en daarom kan met recht worden gezegd dat de romanschrijver de historicus van het heden is en de historicus de romanschrijver van het verleden. Beiden moeten de waarheid uitvinden.

Natuurlijk is de eerste vereiste voor elk historisch werk dat de gegevens kloppen. Maar wat het eindoordeel over een historicus bepaalt, is de kwaliteit van zijn oordeel. Twee historici kunnen over dezelfde gegevens beschikken, maar wat hen onderscheidt is wat ze van die gedeelde informatie weten te maken. Robert Hughes verzamelde bijvoorbeeld een schat aan materiaal over de Britse veroordeelden in het jonge Australië, die hij in zijn Fatal Shore op een levendige manier en in een heel leesbare stijl presenteerde. Op basis van diezelfde informatie trok Geoffrey Blainey echter een conclusie die radicaal anders was – en hij deed dat veel overtuigender. Hughes had de veroordeelde Britten vergeleken met de gevangenen in de Goelag Archipel in de Sovjet-Unie, maar Blainey wees erop dat, terwijl de Sovjet-Goelag fungeerde als een kille automaat die enkel ontworpen was om de gevangenen te verpletteren en te vernietigen, binnen het Australische systeem – weliswaar ook hartvochtig en wreed – toch een aantal individuen met energie en ambitie naar voren kwamen die tot de rijkste burgers van hun land zouden gaan behoren. Op hun beurt genereerden zij al snel een dynamische samenleving en uiteindelijk een levendige jonge democratie. Wat uiteindelijk de doorslag geeft, is hoe de historicus de gebeurtenissen leest – en dit is de lakmoesproef voor zijn oordeel.

Om de waarheid over het verleden te achterhalen, moeten historici bepaalde moeilijkheden overwinnen: ze moeten informatie verzamelen die niet altijd gemakkelijk beschikbaar is. Met het oog daarop moeten ze de specialistische methoden van hun discipline beheersen.

Maar om de waarheid van onze huidige tijd begrijpen, recht voor onze neus, is niet het domein van historici; het is een taak voor ons allemaal. Hoe gaan we daar meestal mee om? Niet al te best, zo lijkt het.

Laten we eens kijken naar twee voorbeelden – nog steeds heel dichtbij en van een reusachtige omvang. De twintigste eeuw was een afschuwelijke eeuw, met verschrikkingen op een gigantische schaal. Louter op basis van de omvang was de terreur van moderne totalitaire regimes werkelijk ongekend. Het kreeg hoofdzakelijk vorm in twee varianten: Stalinistisch en Hitleriaans.

Als we de geschriften van Sovjet- en Oost-Europese dissidenten en ballingen lezen, worden we getroffen door één terugkerend thema: hun verbazing, verontwaardiging en woede over de domheid, onwetendheid en onverschilligheid van de westerse opinie en vooral van de westerse intelligentsia, die grotendeels niet in staat bleek om de realiteit van hun hachelijke situatie onder ogen te zien. En toch spendeerden de Westerse landen enorme bedragen aan het verzamelen van inlichtingen en aan  het doen van wetenschappelijk onderzoek naar de communistische wereld – alles tevergeefs. Robert Conquest, één van de weinige Sovjet-deskundigen die vanaf het begin een heldere kijk op de zaak had, ervoer een enorme frustratie in zijn pogingen om zijn kennis te delen en over te brengen. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie stelde zijn uitgever voor om een verzameling van zijn vroegere essays opnieuw uit te geven en vroeg hem welke titel hij in gedachten had. Conquest dacht even na en zei toen: “Wat dacht je van ‘Ik heb het je toch gezegd, stomme idioten’?”.

Maar interessant is dat de naam van één schrijver steeds weer opduikt in de geschriften van de dissidenten uit de communistische wereld – ze brengen hem hulde als de enige auteur die de realiteit van hun toestand echt volledig heeft begrepen, tot aan de geluiden en geuren aan toe – en dat is George Orwell. Aleksander Nekrich vatte deze visie samen: “Orwell is de enige Westerse schrijver die de ware aard van de Sovjetwereld echt begreep.” Czesław Miłosz en vele anderen velden vergelijkbare oordelen. En toch is 1984 een fictiewerk – een gefantaseerde projectie die zich afspeelt in een toekomstig Engeland.

Het onvermogen van het Westen om de Sovjetrealiteit en al haar Aziatische varianten tot zich door te laten dringen was geen gebrek aan informatie (die was er altijd in overvloed); het was een gebrek aan verbeeldingskracht.

De gruwelen van het Nazi-regime zijn reeds lang uitputtend gedocumenteerd: de misdadigers zijn veroordeeld en gevangen gezet; de slachtoffers, overlevenden en getuigen hebben gesproken; de historici hebben bewijzen verzameld en een oordeel geveld. Dit hele tijdperk is uitvoerig belicht. De verslagen vullen bibliotheken.

Uit deze berg literatuur pik ik echter één klein boek dat bijzonder is vanwege zijn alledaagsheid: de vooroorlogse memoires van een jonge Berlijner, Raimund Pretzel, die er in 1938 om louter morele redenen voor koos zijn land te verlaten. Geschreven onder het pseudoniem Sebastian Haffner, draagt het een bescheiden en weinig pretentieuze titel: Geschichte eines Deutschen (Verhaal van een Duitser), dat voor de Engelse editie slecht werd vertaald als Defying Hitler (Hitler trotseren). Het werd pas een paar jaar geleden postuum gepubliceerd door de zoon van de auteur, die het manuscript ontdekte tussen de papieren van zijn vader.

De auteur was een goed opgeleide jongeman, de zoon van een rechter; hijzelf streefde dezelfde carrière na; zijn toekomstperspectieven zagen er goed uit; hij hield van zijn vrienden, zijn stad, zijn cultuur, zijn taal. Toch was hij, net als al zijn landgenoten, getuige van de opkomst van Hitler. Hij beschikte niet over bijzondere informatie; hij las gewoon de kranten, net als elke andere intellectueel, volgde het nieuws, besprak de actualiteit met vrienden en collega’s. Hij had overduidelijk het gevoel dat hij, samen met de rest van het land, steeds verder werd meegezogen in een giftig moeras. Om enigszins een soepel en probleemloos bestaan te kunnen leiden, waren er voortdurend kleine compromissen nodig – niks moeilijks of bijzonder dramatisch; het gold voor iedereen in zekere mate. Maar de optelsom van deze vrij banale, dagelijkse concessies maakte dat de integriteit van elk individu werd uitgehold. Haffner zelf werd nooit gedwongen om deel te nemen aan een extreme situatie, werd nooit geconfronteerd met wreedheden, was nooit persoonlijk getuige van dramatische gebeurtenissen of politieke misdaden. Hij werd gewoon omzwachteld door het alomtegenwoordige morele afglijden van een hele samenleving. Hij ervoer alleen wat al zijn landgenoten ook meemaakten, maar hij werd geconfronteerd met de onontkoombare waarheid. Omdat hij het geluk had geen familieverantwoordelijkheden te hebben, was hij vrij om zijn geliefde omgeving te verlaten en de kans op een briljante carrière te laten varen: hij ging in vrijwillige ballingschap, eerst naar Frankrijk en daarna naar Engeland – om zijn ziel te redden. Zijn korte (onvoltooide), heldere en nuchtere memoires roepen één angstaanjagende vraag op: alles wat Haffner op dat moment wist, wisten vele miljoenen mensen om hem heen net zo goed. Waarom was er maar één Haffner?

Eerder suggereerde ik dat kunstenaars en literaire schrijvers nieuwe manieren ontwikkelen om toegang te krijgen tot de waarheid – sluipweggetjes die de geïnspireerde verbeelding biedt. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd: als ik suggereer dat er alternatieve benaderingen van de waarheid zijn, bedoel ik zeker niet dat er alternatieve waarheden zijn. Waarheid is niet relatief; ze ligt van nature binnen ieders bereik, ze is overduidelijk en voor de hand liggend – soms zelfs op een pijnlijk manier. Zie het voorbeeld van Haffner.

Ten tijde van de Dreyfusaffaire – de meest beschamende gerechtelijke dwaling in de moderne Franse geschiedenis – was een van zijn voornaamste verdedigers een zeer onwaarschijnlijk figuur: Maréchal Lyautey, een aristocraat, monarchist, katholiek, militair van de derde generatie. Het zou aannemelijk geweest zijn dat hij aan de andere kant zou staan – de kant van de rechtse, antisemitische, klerikale, militair-chauvinistische dwepers. Maar hij werd een Dreyfus-aanhanger (die ten onrechte werd veroordeeld voor hoogverraad), en dat was om om één simpele reden: hij was zelf integer. Het pro-Dreyfus comité kwam bijeen om te bespreken hoe het zichzelf zou noemen; de meeste leden stelden de naam Alliantie voor Gerechtigheid voor. “Nee,” zei Lyautey. “We moeten het Alliantie voor de Waarheid noemen.” En hij had gelijk, want men kan altijd aarzelen over wat rechtvaardig is (omdat rechtvaardigheid steeds rekening moet houden met complexe en tegenstrijdige factoren), maar men kan niet aarzelen over wat waar is.

Dat brengt me bij mijn slotconclusie. Deze conclusie is in feite mijn onuitgesproken uitgangspunt. Toen ik voor het eerst werd uitgenodigd om over het onderwerp ‘waarheid’ te spreken, was dat een paar dagen voor Pasen. Tijdens de christelijke Goede Week lezen we in de kerk de vier evangelieverhalen over de twee laatste dagen in het leven van Christus. Al deze verhalen bevatten een passage over het proces van Jezus voor de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus; het begrip waarheid verschijnt daar in een korte dialoog tussen rechter en beklaagde. Het is een bekende passage; het trof me toen op een heel bijzondere manier.

De hogepriesters en het Sanhedrin hadden Jezus gearresteerd en ze onderwierpen hem aan een ondervraging. Ten slotte besloten ze dat hij wegens godslastering ter dood gebracht moest worden. Maar ze waren inmiddels koloniale onderdanen van het Romeinse Rijk: ze hadden de macht verloren om doodvonnissen uit te spreken en uit te voeren. Alleen de Romeinse gouverneur had die bevoegdheid.

Dus brengen ze Jezus naar Pilatus. Pilatus bevindt zich in een lastig parket. Allereerst is er het probleem van zijn positie: hij is zowel hoofd van de uitvoerende macht als hoofd van de rechterlijke macht. Als hoogste uitvoerder houdt hij zich bezig met kwesties van openbare orde en veiligheid; als hoogste rechter moet hij ervoor zorgen dat aan de eisen van gerechtigheid wordt voldaan. Dan is er nog zijn persoonlijke situatie: de Joden zien hem natuurlijk voor wat hij is – een verfoeilijke buitenlandse onderdrukker. En hij koestert een diep wantrouwen jegens deze ruziënde en onbegrijpelijke Joden die hem eindeloos lastig vallen. Tijdens zijn ambtsperiode zijn er al twee keer ernstige ongeregeldheden geweest; de gouverneur heeft zich misdragen – hij werd zelfs in Rome aangeklaagd. Hij kan zich niet nog een incident veroorloven. En deze keer vreest hij een valstrik.

De Joodse leiders presenteren zichzelf als trouwe onderdanen van Caesar. Ze beschuldigen Jezus ervan een rebel te zijn, een politieke opruier die het volk vertelt geen belasting te betalen, iemand die het gezag van Caesar uitdaagt door te beweren dat hij zelf een koning is. Als Pilatus hem nu niet veroordeelt, zou Pilatus zelf ontrouw zijn aan Caesar.

Pilatus ondervraagt Jezus. Natuurlijk vindt hij Jezus’ idee van een geestelijk koninkrijk nogal bespottelijk, maar het lijkt ook onschuldig genoeg. De beschuldigde lijkt niet gewelddadig of fanatiek, hij is evenwichtig en welbespraakt. Pilatus is onder de indruk van zijn kalme waardigheid en het wordt hem al snel duidelijk dat Jezus volledig onschuldig is aan alle misdaden waarvan hij beschuldigd wordt. Pilatus herhaalt het verschillende keren: “Ik vind geen schuld in deze man.” Maar de menigte eist zijn dood en het evangelie voegt eraan toe dat Pilatus, toen hij hun geschreeuw hoorde, “banger was dan ooit”. Hij is doodsbang: hij wil niet nog eens een opstand over zich heen krijgen. Als dat zou gebeuren, zou dat het einde van zijn carrière betekenen.

Toen Pilatus Jezus ondervroeg over zijn activiteiten, antwoordt Jezus: “Ik ben in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid. Wie de waarheid liefheeft, luistert naar mijn stem.” Waarop Pilatus antwoordt: “Waarheid! Maar wat is de waarheid?” Hij was een geleerde en hoog-opgeleide Romein, en hij was bovendien wereldwijs en had filosofen gelezen; in tegenstelling tot deze eenvoudige man, deze provinciale timmerman uit Galilea, wist hij dat er vele goden en vele geloofsovertuigingen onder de zon zijn …

Maar pas op! Wanneer mensen zich afvragen: “Wat is waarheid?”, dan is dat meestal omdat de waarheid vlak onder hun neus ligt – maar het is te akelig zijn om die te erkennen. En dus, tegen beter weten in, geeft Pilatus toe aan de wil van de menigte en laat hij Jezus kruisigen.

Het probleem van Pilatus was niet hoe hij de onschuld van Jezus kon vaststellen. Dat was gemakkelijk genoeg: het was overduidelijk. Nee, het echte probleem was dat hij het uiteindelijk – net als wij allemaal – aangenamer vond om zijn handen in onschuld te wassen.

Uitgelicht bericht

De navolging van onze Heer Don Quichot – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het gaat over een van de beroemdste romans uit de wereldliteratuur, namelijk Don Quichot – of voluit: De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, geschreven door Miguel de Cervantes. Ik beschouw dit stuk als een kernessay in het werk van Leys, in drie opzichten: literair, wijsgerig en religieus.

Net als in het Engels is Don Quichot in het Nederlands spreekwoordelijk geworden, wat niet betekent dat de spreekwoorden en uitdrukkingen veel begrip tonen voor de roman. Het essay opent met een paar opmerkingen over het Engelse begrip Quixotism – een begrip dat niet precies zo bestaat in het Nederlands. Ik heb het vertaald met Don-Quichotterie. Ik weet eigenlijk niet helemaal zeker of dat wel een gangbaar woord is, maar ik vertrouw erop dat u zeker zult begrijpen wat ik bedoel.

Het essay werd voor het eerst gepubliceerd op 11 juni 1998 in The New York Review of Books. Het werd vervolgens opgenomen in de essaybundel: Simon Leys, The Angel & the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het kwam ten slotte ook terecht in een bundel met verzamelde essays: Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.17-30.

In The Hall of Uselessness is het vertaalde essay het openingsessay. Het essay ist ook het openingsartikel van Deel 1, getiteld Quixotism. Dit essay maakt duidelijk waarom Leys zo’n hoge waarde toekent aan wat gemeenlijk depreciërend Don-Quichotterie wordt genoemd.

De denkbeelden van vier literaire critici die zich uitgebreid hebben beziggehouden met Don Quichot worden besproken: Vladimir Nabokov, Henry de Montherlant, Miguel de Unamuno en Mark Van Doren.

Leys slaagt erin om het Spaanse katholicisme met Don Quichot te verbinden. Hij laat zien hoe alleen in een christelijke cultuur zo’n vreemde held gestalte kon krijgen.

Het is wel aardig om erop te wijzen dat het begin van het essay een aantal treffende gedachten formuleert die je ook aantreft bij de atheïst Karel van het Reve (1921-1999). Het zijn opmerkingen over critici die niet van lezen houden, en over de culturele verplichting om dingen te lezen waar je niks aan vindt. Ik heb wel eens in een catalogus gezien (kb-catalogus) dat er een brief bestaat die Van het Reve heeft geschreven aan Simon Leys. Ik ben daar eerlijk gezegd heel benieuwd naar.

Ten slotte: het begrip ‘navolging’ in de titel is enigszins dubbelzinnig. Het verwijst naar de Imitatio Christi – de navolging van Christus – maar het verwijst ook naar de manier waarop de mens leert, waarop hij verder komt in het leven. Don Quichot volgt het ideaal van dolend ridderschap na, en zo bereikt hij uiteindelijk ook zijn doel, al beseft hij dat zelf niet. En daarom is hij ook zelf navolgenswaardig.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

De navolging van onze Heer Don Quichot

Simon Leys
11 juni 1998 – NYRB

De term ‘Don-Quichotterie’ wordt in discussies bijna altijd kwetsend gebruikt – wat mij intrigeert, omdat ik nauwelijks een groter compliment kan bedenken. De manier waarop de meeste mensen naar Don Quichot verwijzen doet je je afvragen of ze het boek wel hebben gelezen. Het zou de moeite waard zijn om uit te zoeken of Don Quichot wel zo veel gelezen wordt als de universele populariteit van het personage suggereert.

Zo’n onderzoek is lastig uit te voeren – vooral hoogopgeleide mensen gaan vaak gebukt onder de misvatting dat er bepaalde boeken zijn die je gelezen moet hebben, en de erkenning dat je tekortgeschoten bent jegens deze culturele verplichting, is reden tot schaamte. Zelf ben ik het niet eens met zo’n houding; ik moet bekennen dat ik alleen lees voor mijn plezier.

Natuurlijk heb ik het hier over vormen van literaire verbeelding (fictie en poëzie), niet over vakliteratuur (informatie, documenten) die geleerden en beroepsbeoefenaren moeten beheersen om goed te kunnen functioneren. Je mag bijvoorbeeld als vanzelfsprekend aannemen dat – laat ons zeggen – een arts een aantal verhandelingen over anatomie en pathologie heeft gelezen; maar je kunt niet van hem eisen dat hij ook grondig kennis heeft genomen van alle korte verhalen van Tsjechov. (Trouwens, als je erover nadenkt, als je keus hebt tussen twee artsen met verder eendere medische kwalificaties, denk ik dat ik me liever zou toevertrouwen aan de zorg van degene die Tsjechov heeft gelezen.)

Literaire critici vervullen een heel belangrijke rol (zoals ik zo dadelijk zal proberen aan te tonen), maar er is een probleem met veel hedendaagse kritiek, en vooral met een bepaald soort academische literaire kritiek. Je krijgt het gevoel dat deze critici niet echt van literatuur houden – dat ze niet graag lezen. Sterker nog, als ze echt van een boek genieten, gaan ze al gauw denken dat het lichtzinnig en oppervlakkig is. In hun ogen kan iets dat amuseert niet belangrijk of serieus zijn.

Zonder dat we het in de gaten hebben kleurt deze houding onze algemene kijk op literatuur. Daardoor zijn we geneigd te vergeten dat tot voor kort de meeste literaire meesterwerken bedoeld waren als populair vermaak. Van de klassieken Rabelais, Shakespeare en Molière tot de literaire reuzen van de negentiende eeuw – Balzac, Dumas, Hugo, Dickens, Thackeray – de voornaamste zorg van grote literaire fictieschrijvers was niet zozeer om de goedkeuring van verfijnde kenners te verwerven (wat sowieso een relatief eenvoudig trucje is), maar om de man in de straat te raken, hem aan het lachen of huilen te maken, wat veel moeilijker is.

Het begrip ‘literaire klassieker’ klinkt gewichtig. Maar Don Quichot, de klassieker bij uitstek, werd geschreven met een onmiskenbaar praktisch doel: om zo veel mogelijk lezers te amuseren zodat het veel geld op zou leveren voor de auteur (die het hard nodig had). Bovendien past Cervantes zelf eigenlijk niet in het verheven beeld dat de meeste mensen hebben van geïnspireerde schrijvers die onsterfelijke meesterwerken scheppen: was hij aanvankelijk nog een soldaat die geluk had, hij raakte ten slotte gewond in de strijd en werd kreupel; hij werd gevangen genomen door piraten en als slaaf verkocht in Noord-Afrika; toen hij na lange jaren in gevangenschap eindelijk kon terugkeren naar Spanje, was dat om vervolgens tot bittere armoede te vervallen; hij belandde een paar keer in de gevangenis; zijn leven was een grote jammerlijke strijd om te overleven; hij probeerde herhaaldelijk – altijd zonder succes – geld te verdienen met zijn pen: toneelstukken, pastorale romans – de meeste van deze werken zijn voorgoed verdwenen; het weinige dat is overgebleven is niet bijzonder indrukwekkend.

Pas helemaal aan het einde van zijn carrière – hij was toen al achtenvijftig – won hij met Don Quichot in 1605 eindelijk de jackpot: het boek werd meteen een geheide bestseller. En Cervantes stierf precies een jaar na de publicatie van het tweede en laatste deel van zijn boek (1615). Aangezien Don Quichot terecht wordt geprezen als een van de grootste fictiewerken aller tijden, in welke taal dan ook, is het wel aardig om te constateren dat het – letterlijk – een potboiler was, een voor geld geschreven boek, verzonnen door een hopeloze oude knoeier die aan het eind van zijn latijn was.

Als we vervolgens kijken naar wat Cervantes’ verbeelding in gang zette, wordt onze verbazing nog groter: hij had zijn boek louter bedoeld als een machine de guerre tegen een heel bijzonder doelwit – de literatuur over hoofsheid en ridderlijkheid, een genre dat een tijdlang in de mode was geweest. Zijn literaire kruistocht lijkt nu volstrekt irrelevant, maar voor Cervantes was het een belangrijke zaak die het beste van zijn intellectuele vermogens naar boven haalde; in feite is de verbetenheid waarmee hij deze vrij nutteloze twist voerde de drijvende kracht van zijn hele verhaal. Zoals we allemaal weten is de algehele structuur van Don Quichot heel eenvoudig: het uitgangspunt van het verhaal wordt uiteengezet op de eerste bladzijden van hoofdstuk één, en de duizend pagina’s die volgen passen dit uitgangspunt simpelweg toe op verschillende situaties – honderden variaties op hetzelfde thema.

Is het nodig om dit uitgangspunt hier in herinnering te brengen? Don Quichot, een vriendelijke, wijze en geleerde landheer met weinig geld en veel vrije tijd (altijd een gevaarlijke combinatie voor een fantasierijk persoon), ontwikkelt een hevige verslaving aan de literatuur over ridderlijkheid. In Cervantes’ eigen woorden:

“In de tijd dat hij niets te doen had – wat het grootste deel van het jaar het geval was – wijdde deze heer zich aan het lezen van boeken over ridderlijkheid. Hij genoot hier zo van dat hij de jacht en zelfs de zorg voor zijn landgoed bijna helemaal vergat. Het onderwerp maakte hem zo vreemd en zo dwaas dat hij vele hectaren graanakkers verkocht om deze boeken over ridderlijkheid te kunnen lezen. … [Ten slotte] begroef hij zich zozeer in zijn boeken dat hij de nachten van schemering tot zonsopgang en de dagen van zonsopgang tot zonsondergang doorbracht met lezen; waardoor als gevolg van weinig slaap en veel lezen zijn hersenen uitdroogden en hij zijn verstand verloor.”

Als gevolg daarvan besloot hij zichzelf te veranderen in een dolende ridder, en zo ging hij op weg, de wijde wereld in, in de hoop zijn naam voor altijd te vestigen met nobele en dappere daden. Maar het probleem was natuurlijk dat dolende ridders tot een lang vervlogen tijdperk behoorden. In de harteloze moderne wereld was zijn koppige zoektocht naar eer en roem een grotesk anachronisme. De botsing tussen zijn verheven visie en een triviale werkelijkheid kon alleen maar leiden tot een eindeloze reeks dwaze ongelukken: meestal werd hij het slachtoffer van wrede en doorwrochte practical jokes. Uiteindelijk ontwaakt hij echter uit zijn droom en beseft hij dat wat hij al die tijd met zoveel absurde heldenmoed had nagejaagd een belachelijke illusie was. Deze ontdekking is zijn ultieme nederlaag. En hij sterft letterlijk aan een gebroken hart.

De dood van Don Quichot in het laatste hoofdstuk is het hoogtepunt van het hele boek. Ik zou elke lezer, hoe hardvochtig en ongevoelig ook, willen uitdagen om deze pagina’s te lezen zonder een traan te laten. En toch, zelfs op dat cruciale moment is Cervantes nog steeds bezig met zijn oude obsessie, en opnieuw vindt hij het nodig om nog een paar puntjes te scoren ten koste van een paar obscure boeken over ridderlijkheid. Dat deze zinloze polemiek op dat moment de kop op steekt is een totale anticlimax – maar Cervantes heeft dan ook de funeste gewoonte om zijn meest aansprekende effecten te verprutsen, een praktijk die veel lezers en critici razend heeft gemaakt (ik kom hier later op terug). Wat ik hier wil benadrukken is simpelweg dit: het is bizar om te zien hoe een literair meesterwerk dat zo’n universele aantrekkingskracht zou gaan uitoefenen – alle barrières van taal, cultuur en tijd overstijgend – van het begin af aan volledig gebaseerd kon zijn op zo’n benepen, vervelende en zinloze literaire twist. Om de eigenaardigheid van deze situatie volledig in het oog te vatten, kun je proberen die te transponeren naar een latere tijd; het is alsof bijvoorbeeld Marcel Proust À la recherche du temps perdu zou hebben geschreven met het vaste voornemen om het soort pulplectuur te ontkrachten dat wekelijks verscheen in L’Illustration of een ander populair tijdschrift uit die tijd.

Maar dit roept vervolgens nog een interessante vraag op. Een tijdje geleden werd ik in Australië zonder dat ik daar op uit was kritisch onder vuur genomen omdat ik (naast nog een paar andere ketterijen) het gewaagd had om in een lezing die werd uitgezonden op de nationale televisie het (eigenlijk heel banale) idee te opperen dat literatuur, voor zover die artistieke waarde heeft, geen drager van een boodschap kan zijn. Deze opvatting is overigens niet nieuw en zou vanzelf moeten spreken. Hemingway, die ik citeerde, gaf het beste antwoord aan een journalist die hem ondervroeg over ‘de boodschappen’ in zijn romans; hij zei heel treffend: “Er zitten geen boodschappen in mijn romans. Als ik een  boodschap wil versturen, ga ik naar het postkantoor”.

Een paar andersdenkende critici reageerden verontwaardigd op mijn uitspraak: “Wat? Geen boodschappen in de meesterwerken van de wereldliteratuur? En hoe zit het dan met Dante’s Goddelijke Komedie? En met Milton’s Paradise Lost?” Ze hadden er zelfs met meer reden aan toe kunnen voegen: “En hoe zit het met Don Quichot van Cervantes?”

Natuurlijk denken veel dichters en romanschrijvers dat ze boodschappen over te brengen hebben, en meestal geloven ze met hart en ziel in de gewichtige betekenis van die boodschappen. Maar deze boodschappen zijn vaak veel minder belangrijk dan hun auteurs oorspronkelijk dachten. Soms hadden ze het feitelijk bij het verkeerde eind, of bleken die boodschappen uiteindelijk dwaas, misschien zelfs aanstootgevend te zijn geweest. En vaak ook hebben ze na verloop van tijd gewoonweg geen belang meer, terwijl de literaire werken zelf, als ze echt waarde hebben, een eigen leven gaan leiden en hun ware, duurzame betekenis aan latere generaties onthullen; maar van deze diepere betekenis was de auteur zelf zich nauwelijks bewust. De meeste van Dante’s trouwste lezers geven tegenwoordig maar weinig om middeleeuwse theologie; en vrijwel geen van de moderne bewonderaars van Don Quichot heeft zelfs maar een paar van de ridderboeken die Cervantes zo hartstochtelijk aanviel gelezen – laat staan de namen ervan gehoord.

In de kern is deze kloof tussen de bewuste bedoeling van de auteur (die slechts bijkomstig kan zijn) en de diepere betekenis van zijn werk, de enige legitieme grond waarop de criticus zijn vak kan uitoefenen. Chesterton verwoordde het goed (in een van de inleidingen die hij schreef bij Dickens’ romans):

“De functie van literaire kritiek – als die al gerechtvaardigd is – kan maar één ding zijn: zich verstaan met de onderbewuste bedoelingen van de auteur, iets wat alleen de criticus tot uitdrukking kan brengen, en niet met de bewuste bedoeling van de auteur, die beter door de auteur zelf kan worden uitgedrukt. Ofwel kritiek is nergens goed voor (een zeer verdedigbaar standpunt), ofwel kritiek betekent over een auteur precies die dingen zeggen die hem uit zijn vel doen springen.”

Hoe dichter een boek in de buurt komt van een heus kunstwerk, een echte schepping met een voor iedereen zichtbaar eigen leven, hoe minder waarschijnlijk het is dat de auteur volledige controle had over en een duidelijk begrip van wat hij schreef. D.H. Lawrence, die een uitzonderlijk scherpzinnig criticus was, vatte dit samen in een uitspraak die ik al vaker heb geciteerd, maar die het waard is om regelmatig te worden aangehaald: “Vertrouw nooit de kunstenaar. Vertrouw het verhaal. De echte functie van een criticus is om het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen.”

Deze drang om ‘het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen’ is bijzonder sterk gebleken bij de critici van Don Quichot. Het lijkt er sterk op dat sommige critici een bijzonder eigenaardige houding ontwikkeld hebben: hoe meer ze van Don Quichot gingen houden, hoe meer ze Cervantes gingen haten. Op het eerste gezicht lijkt deze paradox vergezocht, maar er schuilt logica in.

In de vorige eeuw [de negentiende, AS], toen theatergroepen op tournee gingen door het land en romantische melodrama’s opvoerden voor een onbedorven dorpspubliek, gebeurde het vaak dat de acteur die de schurk van het stuk had uitgebeeld na de voorstelling moest worden beschermd, omdat lokale schurken hem opwachtten om hem in elkaar te slaan ter vergelding voor alle slechte daden die hij zojuist zo overtuigend op het toneel had verricht. Iets dergelijks geldt voor Don Quichot: hij is voor sommige lezers zo innig-levensecht geworden dat menigeen het Cervantes niet kan vergeven dat hij zijn held aan zo’n akelige en hartvochtige behandeling onderwerpt.

Of nog een ander voorbeeld van ditzelfde verschijnsel, ditmaal geïllustreerd in een populaire hedendaagse thriller: in Misery van Stephen King (ik heb het boek niet gelezen; ik heb alleen de film gezien, die erg grappig is) wordt een bestsellerauteur gevangen gehouden door een vrouwelijke fan; overstuur en boos door de fictieve dood van haar favoriete heldin, martelt deze psychopathische lezer de ongelukkige auteur en dwingt hem het einde van zijn roman te herschrijven.

Maar goed, de vier moderne critici van Cervantes wier opvattingen ik hier kort wil bespreken, worden gerekend tot de grootste literaire geesten van onze tijd, en daarom – dat behoeft geen betoog – zouden ze weinig gemeen moeten hebben met de psychotische freak in Kings verhaal, of met de boerenkinkels die de schurken op het toneel in elkaar sloegen bij de achterdeur van het theater. En toch, zoals we zullen zien, getuigen zowel de verfijning van de eersten als de ruwe naïviteit van de laatsten van de heilzame werkzaamheid van dezelfde magie: de realiteit van fictie.

De eerste criticus die ik zal bespreken is Vladimir Nabokov. Nabokov gaf zes lezingen over Don Quichot toen hij begin jaren vijftig gastdocent was aan Harvard.

Bij het voorbereiden van zijn cursus vertrouwde hij aanvankelijk op de herinnering die hij had aan de roman waarvan hij in zijn jeugd had genoten. Maar al snel voelde hij de behoefte om terug te gaan naar de tekst – maar dit keer was hij geschokt door de rauwheid en de hartvochtigheid van Cervantes’ verhaal. In de woorden van Brian Boyd, zijn biograaf: “Hij verafschuwde de schaterlach die Cervantes bij zijn lezers probeerde op te wekken door de ontreddering van zijn held, en hij vergeleek de schelmse ‘lol’ van het boek herhaaldelijk met Christus’ vernedering en kruisgang, met de Spaanse inquisitie, met het moderne stierenvechten.”

Hij vond het zo leuk om tegen Don Quichot te fulmineren voor een groot studentenpubliek dat hij ten slotte een paar collega’s op de faculteit in de gordijnen joeg, en hij ontving een ernstige waarschuwing: “Harvard denkt daar anders over.” Toen hij enkele jaren later solliciteerde naar een hoogleraarschap aan Harvard, werd zijn kandidatuur afgewezen, wat een bittere klap voor hem was. Andere factoren waren vast belangrijker, maar de Don Quichot-lezingen kunnen een rol hebben gespeeld bij dit fiasco.

Nabokov beleefde altijd veel genoegen aan het uitdagen van algemeen aanvaarde meningen. Wat Don Quichot betreft, hielp zijn voorliefde voor het onconventionele hem om ten minste één origineel en belangrijk inzicht te formuleren: in tegenstelling tot wat de meeste lezers denken, bestaat het verhaal van Don Quichot niet uit één onafgebroken reeks van rampen. Na een zorgvuldig onderzoek, episode per episode, was Nabokov in staat om aan te tonen dat de uitkomst van elk avontuur eigenlijk heel onvoorspelbaar was, en hij noteerde zelfs de score van Don Quichots overwinningen en nederlagen als games in een tenniswedstrijd die tot het einde toe vol spanning bleef: “6-3, 3-6, 6-4, 5-7. Maar de vijfde set zal nooit gespeeld worden. De dood maakte een eind aan de wedstrijd.”

Nabokovs afkeer van Cervantes’ sadistische behandeling van Don Quichot bereikte het punt dat hij het boek ten slotte uit zijn reguliere colleges over buitenlandse literatuur aan Cornell schrapte: hij kon het niet meer aan nog langer bij het onderwerp stil te staan. Maar wat er wel voortkwam uit de scherpe afkeer jegens de schrijver was een liefdevolle bewondering voor diens schepping, een bewondering die hij uitte in een roerend eerbetoon:

“[Don Quichot] heeft driehonderdvijftig jaar door de jungles en toendra’s van het menselijk denken gereden – en hij heeft aan levendigheid en statuur gewonnen. We lachen hem niet meer uit. Zijn blazoen is medelijden, zijn banier schoonheid. Hij staat voor alles wat zachtaardig, verlaten, zuiver, onzelfzuchtig en edelmoedig is.”

De tweede criticus die ik hier wil noemen is Henry de Montherlant.

Montherlant, een van de opmerkelijkste Franse romanschrijvers van onze eeuw (ook een belangrijk toneelschrijver en essayist), was doordrenkt met Spaanse cultuur. Hij bracht veel tijd door in Spanje (hij leerde en beoefende zelfs het stierenvechten); zijn vloeiende beheersing van het Spaans stelde hem in staat Don Quichot in het origineel te lezen.

Hij herlas het boek vier keer tijdens zijn leven, en ook hij ervoer een toenemende ergernis over Cervantes’ grove behandeling van een subliem personage. Bovendien vond hij dat het boek veel te lang was en dat het te veel smakeloze en wrange grappen bevatte. Maar dit bezwaar kan ook andersom gebruikt worden: is dit immers niet een volmaakte definitie van het leven zelf? Een verhaal dat veel te lang duurt en vol zit met smakeloze en wrange grappen… Merk op dat de ergste verwijten die je Cervantes kunt maken uiteindelijk altijd wijzen op het unieke en verontrustende vermogen van zijn boek om de werkelijkheid op te roepen.

Wat Montherlant ten slotte het meest irriteerde – iets wat hij Cervantes niet vergeven kon – was dat de auteur in het hele boek niet één keer een woord van medeleven uitspreekt voor zijn held, of ook maar een woord van verwijt richting de vulgaire pestkoppen die hem zo meedogenloos bespotten en achterna zaten. Deze reactie – die erg lijkt op die van Nabokov – weerspiegelt opnieuw de paradox die ons inmiddels bekend voorkomt. Wat de critici van Cervantes razend maakt, is juist de voornaamste kracht van zijn kunst: de geheimzinnige levensechtheid. Flaubert (die Don Quichot overigens aanbad) zei dat een groot schrijver in zijn roman moet staan als God in zijn schepping. Hij heeft alles geschapen, maar is nergens te zien, nergens te horen. Hij is overal en toch is hij onzichtbaar, gehuld in stilte en schijnbaar afwezig en onverschillig. We gaan tegen hem te keer om zijn zwijgzaamheid en onverschilligheid die we zien als een teken van zijn hartvochtigheid.

Maar als de auteur zou ingrijpen in zijn verhalen – als hij, in plaats van feiten en daden voor zichzelf te laten spreken, zijn eigen stem zou laten klinken – dan zou de betovering meteen verbroken worden, dan zouden we er meteen aan herinnerd worden dat dit niet het leven is, niet de werkelijkheid – het is maar een verhaaltje. Wanneer we Cervantes zijn gebrek aan medeleven, zijn onverschilligheid, zijn hartvochtigheid en de wrangheid van zijn grappen verwijten, vergeten we dat hoe sterker we de auteur haten, hoe sterker we geloven in de realiteit van zijn wereld en de wezens die hij daarin schiep.

De onuitputtelijke realiteit van Don Quichot werd een geloofsartikel voor de meest overtuigende en origineelste van al zijn moderne commentatoren – mijn derde criticus: Miguel de Unamuno. Unamuno (1864-1936) was een veelzijdig genie: geleerde, filosoof, romanschrijver, essayist, dichter – Baskisch, Spaans, Europees, universeel humanist. Hij schreef een boek, Het leven van Don Quichot en Sancho Panza, waarin hij Cervantes’ complete roman hoofdstuk voor hoofdstuk becommentarieerde. Zijn parafrase van Cervantes is fantasierijk, paradoxaal, diepzinnig – en bovendien erg grappig.

Zijn belangrijkste argument, dat hij met een ironisch knipoogje meer dan vierhonderd pagina’s volhoudt, is dat Don Quichot dringend gered moet worden uit de onbekwame handen van Cervantes. Don Quichot is onze gids, hij is geïnspireerd, hij is subliem, hij is waar. Wat Cervantes betreft, hij is slechts een afschaduwing: zonder steun van Don Quichot bestaat hij nauwelijks; wanneer hij teruggebracht wordt tot zijn eigen schamele morele en intellectuele mogelijkheden, blijkt hij geen enkel belangrijk werk te kunnen produceren. Hoe zou hij ooit in staat geweest zijn het genie van zijn eigen held in te zien? Hij bekeek Don Quichot door het prisma van de wereld – hij koos de kant van de vijand. De taak die Unamuno zichzelf oplegde was dus om de zaken recht te zetten – om eindelijk eens de geldigheid van Don Quichot’s visie te rechtvaardigen tegenover de valse wijsheid van de slimmeriken, de vulgariteit van de pestkoppen, de bekrompenheid van de narren – en tegenover het zwakke begrip van Cervantes.

Om Unamuno’s essay volledig te kunnen begrijpen, moet je het plaatsen in de context van zijn eigen spirituele leven, dat hartstochtelijk en tragisch was. Unamuno was een katholiek voor wie het geloofsprobleem zijn hele leven centraal bleef staan: niet-geloven was ondenkbaar en geloven was onmogelijk. Deze dramatische tegenstrijdigheid werd goed uitgedrukt in een van zijn gedichten:

…Ik lijd ten koste van U,
Niet-bestaande God, want als U zou bestaan,
zou ook ik werkelijk bestaan.

Met andere woorden: God bestaat niet, en het duidelijkste bewijs hiervoor is dat – zoals jullie allemaal kunnen zien – ook ik niet besta. Zo verandert bij Unamuno elke verklaring van ongeloof in een paradoxale geloofsbelijdenis. In Unamuno’s filosofie creëert geloof uiteindelijk datgene waar het over nadenkt – niet als subjectieve en vluchtige autosuggestie, maar als een objectieve en eeuwige werkelijkheid die aan anderen kan worden doorgegeven.

En het is ten slotte Sancho Panza – alle Sancho Panza’s van deze wereld – die voor deze werkelijkheid zal instaan. De aardsgezinde Sancho, die Don Quichot zo lang volgde met scepsis, met verbijstering en met angst, volgde hem ook met een vast vertrouwen. Sancho geloofde niet in wat zijn meester geloofde, maar hij geloofde in zijn meester. Aanvankelijk werd hij bewogen door hebzucht, ten slotte door liefde. En zelfs tijdens de ergste beproevingen, bleef hij hem volgen omdat hij ‘het idee zelf ging liefhebben’. Toen Don Quichot op sterven lag, op een dieptreurige manier genezen van zijn prachtige illusie, ten diepste beroofd van zijn droom, ontdekte Sancho dat hij het geloof van zijn Meester had geërfd; hij had het gekregen zoals je een ziekte oploopt – door de besmettelijkheid van trouw en van liefde.

Omdat hij Sancho tot geloof heeft gebracht, zal Don Quichot nooit sterven.

Zo leest Unamuno in Don Quichots krankzinnigheid een perfecte illustratie van de kracht en wijsheid van het geloof. Don Quichot streefde naar onsterfelijke roem en een heerlijkheid die nooit zou vervagen. Om dit te bereiken koos hij voor de meest absurde en onpraktische weg: hij volgde het voorbeeld van een dolende ridder in een wereld waarin ridderlijkheid al eeuwen geleden was verdwenen. Daarom lachten alle slimmeriken hem uit om zijn dwaasheid. Maar in deze lange strijd, waarin de eenzame ridder en zijn trouwe schildknaap tegenover de wereld stonden, welke kant werd uiteindelijk door de illusie verzwolgen? De wereld die hen bespotte is tot stof vergaan, terwijl Don Quichot en Sancho eeuwig leven.

Mark van Doren

Dat Don Quichot uiteindelijk een wijs man blijkt te zijn, is een gedachte die overtuigend werd uitgewerkt door de laatste van mijn critici, Mark Van Doren, en wel in zijn essay Don Quixote’s Profession. Dit boek, nu helaas uitverkocht, dient dringend herontdekt te worden door alle literatuurliefhebbers.

Van Doren karakteriseert Don Quichot treffend als een boek van “raadselachtige eenvoud”:

“Het teken van eenvoud is dat het in een paar zinnen kan worden samengevat. Het teken van raadselachtigheid is dat er in alle toekomstige eeuwen over doorgepraat kan worden. En er is inderdaad over doorgesproken zoals er over geen enkel ander verhaal ooit is doorgesproken. Want er gebeurt iets vreemds met de lezers. Ze lezen niet hetzelfde boek … Men is geneigd te zeggen dat er nog nooit zoveel theorieën over enige zaak hebben bestaan als over Don Quichot. Toch overleeft het al die theorieën, zoals een meesterwerk ook moet doen, wil het blijven leven.”

Het essay begint met een alinea die het verdient om in zijn geheel geciteerd te worden, want de elegante helderheid ervan is karakteristiek voor Van Dorens stijl:

“Een heer van vijftig die niks te doen had, bedacht op zeker moment een bezigheid voor zichzelf. De mensen om hem heen, in zijn huishouden en zijn dorp, waren van mening dat zo’n wanhoopsdaad niet nodig was. Hij had een landgoed en hij was dol op jagen; en dit, zeiden ze, was al bezigheid genoeg; hij zou tevreden moeten zijn met de onveranderlijke routines die dat met zich mee bracht. Maar deze heer was niet tevreden. En toen hij er in alle ernst op uit trok om een heel ander leven te gaan leiden, dacht iedereen, eerst thuis en daarna in het buitenland, dat hij vreemd of gek was. Hij ging drie keer weg, één keer kwam hij uit eigen beweging terug, maar de tweede en derde keer werd hij teruggebracht door mensen uit het dorp die hem speciaal daarom achterna waren gegaan. Hij keerde elke keer terug in een staat van uitputting, want wat hij najoeg kostte veel inspanning; en kort na zijn derde thuiskomst ging hij naar bed, maakte zijn testament op, beleed zijn zonden, gaf toe dat de hele onderneming een vergissing was geweest, en stierf.”

Het centrale argument in Van Dorens essay is (ongeacht wat Cervantes er zelf van heeft gedacht) dat Don Quichot niet gek was. Hij raakte pas in de war toen hij het succes van de hele onderneming probeerde in te schatten. En hier speelden de pesterijen waarvan hij het slachtoffer werd een fatale rol: ze gaven hem de valse zekerheid dat zijn onderneming haalbaar was, ze bevestigden zijn ijdele hoop dat hij uiteindelijk zou slagen. Deze pesterijen verlengden dus kunstmatig zijn ridderschap. Toch had hij op elk moment zijn zoektocht kunnen opgeven en naar huis kunnen terugkeren toen succes onhaalbaar bleek. Slechts de illusie die gevoed werd door al die pesterijen gaf hem de moed om door te gaan. Maar hij bleef vrij om te beslissen of hij doorging of stopte. Een echte gek heeft die keuze niet: hij is de gevangene van zijn waanzin; als die ondraaglijk wordt, kan hij er niet uit stappen en gewoon naar huis gaan om zijn oude levenswijze te hervatten.

De bezigheid die Don Quichot voor zichzelf koos is die van dolende ridder. Hij is niet in de waan dat hij een dolende ridder is – nee, hij neemt zich voor er één te worden. Hij speelt niet dat hij iemand anders is, zoals kinderen doen in hun spelletjes; hij doet niet alsof hij iemand anders is, zoals een bedrieger, en hij doet zich niet voor als een personage, zoals een acteur op het toneel. En hij neemt de bestemming van ridder pas op zich na rijp beraad: het is het resultaat van een weloverwogen keuze. Na andere opties te hebben overwogen, besloot hij uiteindelijk dat de carrière van een dolende ridder de meest lonende zou zijn, zowel intellectueel als moreel.

Maar hoe word je ridder? vraagt Van Doren. Door je te gedragen als een ridder – wat precies het tegenovergestelde is van pretentie, van doen-alsof. En je gedragen zoals Don Quichot doet is meer dan pop zijn in een poppenspel. Navolging, wat hij doet, betekent een ingrijpende leertijd – het is de ware manier van leren en de sleutel tot begrip. “Wat is het verschil tussen doen als een groot man en er een zijn?” vraagt Van Doren.

“Je gedragen als een dichter is gedichten schrijven; je gedragen als een staatsman is de aard van goedheid en rechtvaardigheid overdenken; je gedragen als een student is studeren; je gedragen als een ridder is denken en voelen zoals een ridder doet.”

Als Don Quichot gewoon gek was geweest, of had meegedaan aan een langdradig spel waarin het draait om zelfbedrog en doen-alsof, zouden we het nu niet over hem hebben, merkt Van Doren op: “We hebben het over hem omdat we menen dat hij uiteindelijk toch een ridder is geworden.”

“De mens is een wezen dat afbeeldingen van zichzelf maakt en vervolgens op de afbeelding gaat lijken.” Iris Murdoch constateerde dit in een andere context, maar het omschrijft heel precies een essentieel kenmerk van de menselijke natuur. En het werd het meest gedenkwaardig uitgebeeld door Don Quichot – en juist dat gaf Cervantes’ roman zijn universele betekenis.

In tegenstelling tot Don Quichot hebben de meesten van ons echter niet de kans om zelf te selecteren en te beslissen welk personage we zouden kunnen worden. Levensomstandigheden bepalen de casting, onze rollen worden ons opgelegd, andere mensen dicteren wat onze teksten zijn en geven de regieaanwijzingen. Een fascinerende illustratie hiervan werd gegeven in een van Rossellini’s laatste films, General della Rovere (1959). Een kleine boef in Italië aan het einde van de Tweede Wereldoorlog wordt gearresteerd door de Gestapo en gedwongen om zich voor te doen als een voorname verzetsfiguur, generaal Della Rovere, zodat ze informatie konden lospeuteren van politieke gevangenen. Maar de oplichter vertolkt zijn rol zo overtuigend dat de andere gevangenen hem vereren als hun morele leider; zo wordt hij gedwongen om steeds verder boven zichzelf uit te stijgen om te voldoen aan het beeld dat door hun verwachtingen is gecreëerd. Uiteindelijk weigert hij definitief hun vertrouwen te beschamen; hij wordt voor een vuurpeloton gezet en sterft de dood van een held. Hij is werkelijk generaal Della Rovere geworden.

Wat onszelf betreft: het leven biedt zelden zulke dramatische scripts. Meestal zijn de rollen die we moeten spelen nederiger en banaler, wat niet betekent dat ze minder heroïsch zijn. Ook wij hebben medegevangenen met buitensporige verwachtingen die ons kunnen dwingen rollen te spelen die ver buiten onze natuurlijke mogelijkheden liggen. Onze ouders verwachten van ons dat we zonen of dochters zijn, onze kinderen verwachten dat we vaders en moeders zijn, onze partners verwachten dat we echtgenoten en echtgenotes zijn; en geen van deze rollen is eenvoudig of gemakkelijk. Ze zitten allemaal vol risico’s en uitdagingen, vol beproevingen, kwellingen en vernederingen, vol overwinningen en nederlagen.

Op de fundamentele vraag die de mens steeds opnieuw stelt: waarom spreekt God nooit openlijk tot ons of geeft Hij nooit rechtstreeks antwoord, en waarom mogen we nooit zijn aangezicht zien, gaf C.S. Lewis een opmerkelijk antwoord: zou God niet wachten om ons van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten, tot we zelf een aangezicht hebben [Till we have faces is een bekend boek van Lewis, AS]?

Wanneer we voor het eerst het toneel van het leven betreden, is het alsof we alleen maskers krijgen die overeenkomen met onze respectievelijke rollen. Als we onze rol goed genoeg spelen, verandert het masker uiteindelijk in ons ware gezicht. Zo wordt Don Quichot een ridder, Rossellini’s kleine schurk wordt generaal della Rovere—en ieder van ons kan uiteindelijk worden die we oorspronkelijk bedoeld waren te zijn.

De beroemde multimiljardair Ted Turner deed een paar jaar geleden een opmerkelijke uitspraak. Hij zei dat hij een afkeer van het christendom had, omdat hij het “een religie van verliezers” vond. Zeer waar! Wat een rake definitie!

Het begrip ‘Don-Quichotterie’ is, zoals ik in het begin al aangaf, in de omgangstaal opgenomen, met de betekenis ‘hopeloos naïef en idealistisch’, ‘belachelijk onpraktisch’, ‘gedoemd om te mislukken’. Dat dit woord nu uitsluitend in een pejoratieve zin kan worden gebruikt, laat niet alleen zien dat we Cervantes niet meer lezen en zijn karakter niet meer begrijpen, maar het toont ook dat onze cultuur is afgedreven van haar geestelijke wortels.

Vergis u niet: ondanks alle aardsheid, de cynische grappen, het schunnige en scatologische realisme, is Cervantes’ meesterwerk verankerd in het christendom – nader bepaald: in het Spaanse katholicisme met zijn sterke mystieke inslag. Juist in dit verband merkte Unamuno op dat Johannes van het Kruis, Theresia van Ávila en Ignatius van Loyola geenszins de redelijkheid verwierpen, en evenmin wantrouwden zij de wetenschappelijke kennis; wat hen tot de mystiek bracht was eenvoudigweg het besef van “een ondraaglijke discrepantie tussen de grootheid van hun verlangen en de kleinheid van de werkelijkheid.”

In zijn zoektocht naar onsterfelijke roem leed Don Quichot keer op keer nederlagen. Omdat hij koppig weigerde om ‘de grootheid van zijn verlangen’ aan te passen aan ‘de kleinheid van de werkelijkheid’, was hij gedoemd onophoudelijk te falen. Alleen een cultuur gebaseerd op “een religie van verliezers” kon zo’n held voortbrengen.

Wat we echter moeten onthouden is dit (als ik Bernard Shaw mag parafraseren): De succesvolle mens past zich aan de wereld aan. De verliezer blijft proberen de wereld aan zijn inzicht aan te passen. Daarom hangt alle vooruitgang af van de verliezer.

Uitgelicht bericht

Leda en de zwaan – William Butler Yeats

William Butler Yeats (1865-1939) is een Ierse dichter en toneelschrijver, een van de grootste engelstalige schrijvers van de twintigste eeuw. In 1923 kreeg hij de Nobelprijs voor literatuur.

Yeats groeide op als een lid van de protestantse Ierse elite, al had zijn vader zich in dat milieu tot vrijdenker ontwikkeld, maar hij nam daar afstand van, en hij ontwikkelde zich gaandeweg tot een man met grote belangstelling voor mystieke, esoterische en soms zelfs occulte onderwerpen. Deze onderwerpen kwamen zijn verbeeldingskracht zeker ten goede. Al in 1887 werd hij lid van Madame Blavatsky’s Loge van de Theosofische Vereniging in Londen en in 1900 werd hij voorzitter van de Londense loge van de Hermetic Order of the Golden Dawn. Hij ontwierp een ‘filosofisch’ systeem, neergelegd in zijn boek A vision (1925), waarin hij uiteenzet hoe mensen verschillen wat hun karakter betreft, hoe de menselijke levensloop zich uit dat karakter ontwikkelt, en hoe op grond daarvan vervolgens de gehele mensheid zich ontwikkelt.

De voorgaande alinea heb ik grotendeels ontleend aan het voorwoord dat de schrijver en dichter Jan Eijkelboom (1926–2008) schreef bij een tweetalige bundel met Yeats-gedichten: W.B.Yeats, Geef nooit het hele hart (vert. A. Roland Holst en J. Eijkelboom), Utrecht: Kwadraat 1985. In die bundel staat ook een vertaling van het onderhavige gedicht – Leda and the Swan – door Adriaan Roland Holst.

Het slot van dat voorwoord luidt:

“In zijn gedicht A. Roland Holst citeert de Ierse dichter Desmond O’Grady een oude vriend, die Roland Holst ‘een kardinaal noemde in de kerk van W.B. Yeats’.

Zelf behoor ik natuurlijk niet tot die hoge geestelijkheid. Maar men kan heel wel onder de indruk zijn van een kathedraal, zonder dat men gelooft aan de hocus-pocus, of mumbo-jumbo, welke onder die hoge gewelven bedreven wordt.”

Ik vind het wel grappig dat Eijkelboom in dat voorwoord zo nadrukkelijk afstand neemt van Yeats’ visioenen. Hij doet dat met een redenering die je bij alle cultuurchristenen aantreft. In onze tijd zou hij – de redelijkheid zelve – waarschijnlijk weer nadrukkelijk afstand nemen van de UFO’s van Lieke Marsman.

Het vertaalde gedicht – Leda and the Swan – van William Butler Yeats is gebaseerd op een bekende Griekse mythe. Zeus begeerde Leda, vermomde zich als een zwaan en overweldigde haar. Als gevolg daarvan kreeg ze een aantal kinderen, twee van Zeus en twee van haar eigen echtgenoot, onder wie Helena die de aanstichtster werd van de Trojaanse Oorlog, waar uiteindelijk ook de dood van Agamemnon uit voortkwam. In de derde strofe worden de gevolgen van de overweldiging beschreven: de ineengestorte muur, de branden, de dood van Agamemnon.

Het gedicht is een sonnet met een redelijk vast rijmschema. De regels zijn hoofdzakelijk geschreven in een jambische vijfvoet.

Na vertaling en origineel geef ik ook nog de vertalingen van Roland Holst en Paul Claes.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Leda en de zwaan

Pats-boem: grote vleugels klapwieken nog na
Boven het wankelend meisje, zwemvliezen dorsten
Naar streling van dijen, haar nek in z’n snavel gevat,
En gedrukt aan zijn borst haar hulpeloze borsten.

Hoe konden haar vingers, onthutst en verward,
Van haar zwichtende dijen de vederpracht weren?
En wat kan vlees, verzonken in die witte drift,
Nog doen dan ‘t kloppen voelen van dit vreemde hart?

Een schok in de lendenen verwekt voorgoed
Een muur in puin, het vuur in dak en toren
En Agamemnon dood.
                                          Kon ze ook zien,
Zo overmand door redeloos, wervelend bloed,
Dat zijn kennis en macht bijeen zouden horen,
Voordat de koude snavel haar weer vallen liet?


Origineel

Leda and the Swan

A sudden blow: the great wings beating still
Above the staggering girl, her thighs caressed
By the dark webs, her nape caught in his bill,
He holds her helpless breast upon his breast.

How can those terrified vague fingers push
The feathered glory from her loosening thighs?
And how can body, laid in that white rush,
But feel the strange heart beating where it lies?

A shudder in the loins engenders there
The broken wall, the burning roof and tower
And Agamemnon dead.
                                           Being so caught up,
So mastered by the brute blood of the air,
Did she put on his knowledge with his power
Before the indifferent beak could let her drop?


Vertaling Adriaan Roland Holst


Vertaling Paul Claes

Uitgelicht bericht

Gedichten eten – Mark Strand

Mark Strand, Joseph Brodsky, Adam Zagajewski en Derek Walcott – New York, 1986, foto: Jill Krementz

Toen ik onlangs een vertaling van een gedicht van Adam Zagajewski – de grote Poolse dichter – op mijn website zette, koos ik daarbij een foto met daarop vier mannen: Mark Strand, Joseph Brodsky, Adam Zagajewski en Derek Walcott. De eerstgenoemde dichter kende ik eigenlijk niet, althans nauwelijks, alleen vaagjes van naam.

Op de onvolprezen website van Poetry Foundation kwam ik wat gedichten van hem tegen, en ik besloot het onderhavige gedicht van hem – Eating Poetry – te vertalen. Later bleek me dat er al eens een tweetalige bundel gedichten in het Nederlands verschenen was, en het titelgedicht van die bundel is uitgerekend dit gedicht: Mark Strand, Gedichten eten (keuze en vert. Wiljan van den Akker & Esther Jansma), Amsterdam: De Arbeiderspers 2006.

Mark Strand (1934-2014) is een Joods-Amerikaanse schrijver, dichter en vertaler. Hij was van 1990 tot 1991 de vierde Poet Laureate van Amerika. In 1999 kreeg hij de Pulitzerprijs voor poëzie.

Het vertaalde gedicht is een baldadige evocatie van de vreugde die je kunt hebben als je poëzie leest, en die vreugde wordt gecontrasteerd met het onbegrip van de bibliotheek-mevrouw die bezig is met ordenen en indelen en categoriseren.

Het gedicht dat door Van den Akker en Jansma is vertaald, kunt u hier nalezen. We hebben er alledrie voor gekozen om Eating Poetry met Gedichten eten te vertalen, en niet met Poëzie eten. De verschillen zijn voor het overige niet groot. De blonde hondepoten die in het Engels ‘burn like brush’ branden bij Van den Akker en Jansma als stro, en bij mij als bosjes.

De slotstrofen kennen eindrijm.

Het is nog wel aardig om op deze website te wijzen: het is een heel persoonlijke taxatie van de kwaliteit van de Pullitzer-winnaars voor Poëzie in heden en verleden. Mark Strand belandt hier op de laatste plaats met Eating Poetry. Het gaat vergezeld met het volgende commentaar:

“Here’s an earlier poem by Mark Strand from the late 70s. This was once considered good. I think I probably liked it at one time. Now it just seems embarrassing.”


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Gedichten eten

Inkt druipt van mijn mondhoeken.
Niemand is zo gelukkig als ik.
Ik heb gedichten gegeten.

De bibliothecaresse weet niet wat ze ziet.
Ze heeft treurige ogen
en loopt met haar handen in haar kleren.

De gedichten zijn weg.
Het licht is gedempt.
De honden zijn op de keldertrap en komen naar boven.

Hun oogballen rollen,
hun blonde poten branden als bosjes.
De arme bibliothecaresse gaat nu stampvoeten en huilen.

Ze snapt er niks van.
Als ik neerkniel en lik aan haar hand,
schreeuwt ze.

Ik ben een nieuwe mens.
Ik blaf naar haar en grom.
Ik dartel vrolijk in het boekenduister om.


Origineel

Eating Poetry

Ink runs from the corners of my mouth.
There is no happiness like mine.
I have been eating poetry.

The librarian does not believe what she sees.
Her eyes are sad
and she walks with her hands in her dress.

The poems are gone.
The light is dim.
The dogs are on the basement stairs and coming up.

Their eyeballs roll,
their blond legs burn like brush.
The poor librarian begins to stamp her feet and weep.

She does not understand.
When I get on my knees and lick her hand,
she screams.

I am a new man.
I snarl at her and bark.
I romp with joy in the bookish dark.

Uitgelicht bericht

Een snel gedicht – Adam Zagajewski

Adam Zagajewski (1945-2021) is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen. Het is wel veelzeggend en treurig dat er geen Nederlands Wikipedia-artikel van hem bestaat.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław MiłoszZbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden. Wat me treft bij Zagajewski is het besef dat gruwel en vreugde onlosmakelijk verbonden zijn, dat ze samen ons leven uitmaken.

Een heel mooi interview met Zagajewski verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma.

Ik citeer graag een stukje uit het gesprek dat jan Postma met hem voerde:

Enfin, ik heb ook dit gedicht van Zagajewski (net als het vorige) vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb in dit geval de Engelse vertaling van Clare Cavanagh vertaald.

De vertaling van Clare Cavanagh staat in mijn eiditie van Mysticism for Beginners, New York: Farrar, Straus and Giroux 1997, op p.3.

Het gedicht beschrijft een ervaring tijdens een lange rit door Frankrijk. Zagajewski contrasteert de snelheid en de oppervlakkigheid van de autorit met zijn verlangen naar contemplatie, overdenking, eeuwigheid.

De versregel in het latijn is een psalmcitaat en komt voor in Gregoriaanse gezangen – de gezangen waarnaar de hoofdpersoon luistert tijdens de autorit. De versregel betekent: “Heer, hoor naar mijn gebed“.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Een snel gedicht

Ik beluisterde Gregoriaanse liederen
in een voortsnellende auto
op een snelweg in Frankrijk.
Bomen vlogen voorbij. Stemmen van monniken
zongen de lof van een ongeziene god
(bij zonsopgang, klappertandend in een kapel)
Domine, exaudi orationem meum,
bepleitten mannenstemmen kalm
alsof het heil zojuist was opgekomen in de tuin.
Waar ging ik naar toe? Waar verborg zich de zon?
Mijn leven lag aan flarden
aan weerszijden van de weg, broos als een wegenkaart.
Samen met de goede monniken
ging ik op weg naar de wolken, donkerblauw,
diep, zwaar,
richting de toekomst, de afgrond,
harde hageltranen opslokkend.
Nog lang geen zonsopgang, nog lang geen thuis.
Waar muren hoorden – blik.
In plaats van een wake – een race.
Reizen in plaats van overdenking.
Een snel gedicht voor een loflied.
Een kleine, vermoeide ster
snelde vooruit
en het asfalt van de snelweg glom,
toonde waar de aarde was,
waar het scheermes van de horizon wachtte,
samen met de zwarte spin van avond
en nacht – weduwe van al die dromen.


Origineel

A Quick Poem

I was listening to Gregorian chants
in a speeding car
on a highway in France.
The trees rushed past. Monks’ voices
sang praises to an unseen god
(at dawn in a chapel trembling with cold).
Domine, exaudi orationem meum,
male voices pleaded calmly
as if salvation were just growing in the garden.
Where was I going? Where was the sun hiding?
My life lay tattered
on both sides of the road, brittle as a paper map.
With the sweet monks
I made my way toward the clouds, deep blue,
heavy, dense,
toward the future, the abyss,
gulping hard tears of hail.
Far from dawn. Far from home.
In place of walls — sheet metal.
Instead of a vigil — a flight.
Travel instead of remembrance.
A quick poem instead of a hymn.
A small, tired star raced
up ahead
and the highway’s asphalt shone,
showing where the earth was,
where the horizon’s razor lay in wait,
and the black spider of evening
and night, widow of so many dreams.

Uitgelicht bericht

Ze schreef in het donker – Adam Zagajewski

Mark Strand, Joseph Brodsky, Adam Zagajewski en Derek Walcott – New York, 1986, foto: Jill Krementz

Ten geleide
Ik denk dat u nog nooit van Nelly Sachs (1891-1970) hebt gehoord. Ze is ongeveer van de leeftijd van mijn (overleden) grootouders – iets ouder – en ze heeft in 1966, samen met de Israëlische schrijver Shmuel Yosef Agnon, de Nobelprijs voor Literatuur gekregen.

Het door mij vertaalde gedicht is geïnspireerd door het werk van Nelly Sachs die in Zweden de droeve taak op zich nam om de verschrikkingen van de Holocaust in dichtvorm vast te leggen.

Het gedicht is opgedragen aan Ryszard Kryniscki (1943-), een Poolse dichter. Een interessant artikel van de Nederlandse vertaler Gerard Rasch (1946-2004) – De Poolse wrong – waarin zowel Zagajewski als Kryniscki ter sprake komt, vindt u hier.

Adam Zagajewski (1945-2021) is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen. Het is wel veelzeggend en treurig dat er geen Nederlands Wikipedia-artikel van hem bestaat.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław MiłoszZbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden. Wat me treft bij Zagajewski is het besef dat gruwel en vreugde onlosmakelijk verbonden zijn, dat ze samen ons leven uitmaken.

Een heel mooi interview met Zagajewski verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma.

Ik citeer graag een stukje uit het gesprek dat jan Postma met hem voerde:

Enfin, ik heb ook dit gedicht van Zagajewski (net als het vorige) vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb in dit geval de Engelse vertaling van Clare Cavanagh vertaald.

De vertaling van Clare Cavanagh staat in mijn eiditie van Mysticism for Beginners, New York: Farrar, Straus and Giroux 1997, op p.49.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Ze schreef in het donker
[Uit: Adam Zagajewski, Three Angels, Krakow: Wydawnictwo Literakie 1998]

Voor Ryszard Krynicki

                 Nelly Sachs werkte ‘s nachts bij schemerlicht
                 toen ze woonde in Stockholm,
                 om haar moeder niet wakker te maken.

Ze schreef in het donker.
Wanhoop schonk woorden,
zwaar als de staart van een komeet.

Ze schreef in het donker,
in een stilte die slechts onderbroken werd
door het zuchten van de klok.

Zelfs de letters werden slaperig –
hun kopjes hingen op ‘t papier.

Het donker schreef
door een rijpere vrouw
met uitbundige pen.

Nacht omgaf haar met meelij;
het gevang van de grauwe ochtend
daagde over de stad,
in zachtrode tinten.

Terwijl ze wegdoezelde
ontwaakten de merels,
en het verdriet bleef, niets
onderbrak toen het lied.


Engelse vertaling van Clare Cavanagh

She Wrote in Darkness
[From Three Angels, Adam Zagajewski, Wydawnictwo Literakie, Krakow, 1998]

To Ryszard Krynicki

             While living in Stockholm Nelly Sachs
             worked at night by a dim lamp,
             so as not to waken her sick mother.

She wrote in darkness.
Despair dictated words
heavy as a comet’s tail.

She wrote in darkness,
in silence broken only
by the wall clock’s sighs.

Even the letters grew drowsy,
their heads drooping on the paper.

Darkness wrote,
having taken this middle-aged woman
for its fountain pen.

Night took pity on her,
morning’s gray prison
rose over the city,
rosy-fingered dawn.

While she dozed off
the blackbirds woke
and there was no break
in the sorrow and song.

Uitgelicht bericht

Over Czesław Miłosz (1911-2004) – Rede en Rozen – Adam Zagajewski

Ten geleide
Dit is een beknopte recensie die Adam Zagajewski (1945-2021) in 2000 schreef over de bundel This (titel van de Engelse vertaling) van Czesław Miłosz (1911-2004).

Ik heb de Engelse vertaling van Clare Cavanagh vertaald. Het oorspronkelijke artikel kunt u nalezen in The New York Review of Books, de editie van 23 september 2004. Het artikel – oorspronkelijk in het Pools geschreven in 2001 – is ook opgenomen in de essaybundel: Adam Zagajewski, A Defense of Ardor: Essays (vert. Clare Cavanagh), New York: Farrar, Straus and Giroux 2004, p.121-125.

Hier vindt u een online versie van het document zonder paywall.

Het is een heel mooi stuk waarin ook Miłosz religiositeit wordt belicht:

In de eeuw van Beckett – een groot, geestig en zeer droevig schrijver – verdedigde Milosz de religieuze dimensie van onze levenservaring, verdedigde hij ons recht op oneindigheid. Het telegram dat Nietzsche stuurde om de Europeanen te informeren over de dood van God had hem natuurlijk wel bereikt, maar hij weigerde het ontvangstbewijs te ondertekenen en liet de boodschapper weer onverrichterzake weggaan.

Veel leesplezier!

Over Czesław Miłosz(1911-2004)

Adam Zagajewski
Engelse vertaling: Clare Cavanagh
NYRB 23 september 2004

REDE EN ROZEN

Onderstaand essay is geschreven als recensie van de Poolse editie van Czesław Miłosz’ bundel This, die gepubliceerd werd in 2000. De gedichten in This zijn in Engelse vertaling verschenen in New and Collected Poems: 1931-2001, gepubliceerd in 2001. Adam Zagajewski’s essay is verschenen bij Farrar, Straus and Giroux in de essaybundel A Defense of Ardor.

Een Olympische sprinter, aangemoedigd door een enorm stadion vol adorerende fans, gaat aan de honderd meter beginnen. Meteen bij de startlijn knielt hij neer, buigt bijna voorover tot aan de baan zelf, tuurt naar de horizon in de verte; halverwege de race komt hij overeind, zich verheffend als de Mont Blanc; als hij de finish nadert buigt hij achterover, niet alleen van uitputting, maar ook als eerbetoon aan de verborgen symmetrie van het universum. Zo is het ook met de energieke tred, de kwieke pas in Czesław Miłosz’ poëzie. In zijn beginjaren prevelt hij liefdevol spreuken over de raadsels van werelden en explosies, over schilderachtige rampen; in zijn gerijpte jaren observeert, prijst en bekritiseert hij de echte wereld, de wereld van geschiedenis en natuur; naarmate hij de latere levensfasen ingaat, geeft hij zich steeds meer over aan de eisen van het geheugen, zowel persoonlijk als bovenpersoonlijk.

Nee, uiteraard is hij geen sprinter; hij is een dichter die de negentig nadert, eerder een fantastische marathonloper, en bepaald nog niet vermoeid – zijn bundel This is een van zijn grootste prestaties. En het stadion was vaak pijnlijk leeg, soms gevuld met vijandige of spottende toeschouwers; deze atleet heeft zijn portie eenzaamheid wel gehad. Maar van de atleten-metafoor blijven die drie houdingen over, de drie hoeken waaronder wij ons noodzakelijk verhouden tot de aarde, hoeken die de ontwikkeling van deze dichter goed karakteriseren.

Stendhal zou hebben gezegd dat literatuur de kunst van het selecteren is, omdat zij onderworpen is aan laisser de côté, schrappen wat overtollig is. Wedekind zei iets soortgelijks – en ongetwijfeld hebben veel andere auteurs dat ook gezegd, vooral de modernisten. Het werk van Czesław Miłosz lijkt gebaseerd op het omgekeerde principe: Laat niets weg! Maar niet zozeer in de zin van vakmanschap (poëzie kan natuurlijk niet bestaan zonder selectie, beknoptheid) als wel in de zin van ‘poëtisch beleid’, ruim opgevat. Je hoeft maar te grijpen naar het autobiografische Geboortegrond (Native Realm, 1958), De geknechte geest (The Captive Mind, 1953), of vrijwel elk van zijn dichtbundels. In Geboortegrond vinden we stukken die historisch en zelfs economisch van aard zijn, alsof Miłosz zegt: “Ik zal je laten zien dat poëzie kan worden gemaakt van non-poëzie, dat het vermogen van de dichterlijke geest groter wordt als die zo veel mogelijk van de wereld in zich opneemt, en niet als die zich terugtrekt in de riskante intimiteit van het innerlijk.” Geen vlucht uit de wereld, niet het beruchte ‘escapisme’ dat de favoriete aanklacht was van [communistische, AS] Partij-critici, maar een alomvattende osmose: dat is het programma van Miłosz. Het is echter geen osmose die op een klinische manier steriel is, ook is het niet objectief, of zelfs maar mimetisch. Het is persoonlijk en in zekere zin ook ethisch, en zelfs enigszins therapeutisch, want het einddoel van deze poëzie is om het onbegrijpelijke te begrijpen, een operatie die ik humanistisch zou willen noemen als dat woord niet al te zeer uitgehold zou zijn door veelvuldig en lichtzinnig gebruik in universitaire collegezalen.

Miłosz’ doel is – specifieker nog – om geen tegenstellingen uit te sluiten. Mindere goden ontwikkelen de slakachtige neiging toevlucht te zoeken in een hutje, een schelp, om te kunnen ontsnappen aan tegenwind, tegendraadse ideeën, om alles klein te kunnen maken. Maar als dichter en denker gaat Miłosz moedig het veld in om zich te meten met zijn vijanden, alsof hij tegen zichzelf zegt: ik overleef deze tijd alleen door hem te absorberen. Vaak kwamen deze vijanden echter ongevraagd op hem af. Als die student aan de Universiteit van Wilno zich maar een voorstelling had kunnen maken van al die obstakels die hij zou moeten doorgronden, overwinnen, waarmee hij rekening zou moeten houden, en hoe vaak hij slechts een stap verwijderd zou zijn van de dood, de stilte, de wanhoop …

Hij is een zeer intelligente en zeer extatische dichter; zijn poëzie zou zonder beide kenmerken niet hebben overleefd. Zonder intelligentie zou die ten onder zijn gegaan in de strijd met een van zijn vele tegenstanders (aangezien de monsters van de twintigste eeuw geen gebrek hadden aan dialectische vaardigheden, ze waren er zelfs trots op). Zonder extase zou het zijn buitengewone hoogten niet hebben bereikt, de poëzie zou slechts fraaie journalistiek zijn gebleven. Hij noemt zichzelf een extatische pessimist, maar we stuiten ook veelvuldig op een van die eilandjes van gelukzaligheid waarvan Bergson zei dat een innerlijke waarheid ze heeft doen ontstaan. In de eeuw van Beckett – een groot, geestig en zeer droevig schrijver – verdedigde Miłosz de religieuze dimensie van onze levenservaring, verdedigde hij ons recht op oneindigheid. Het telegram dat Nietzsche stuurde om de Europeanen te informeren over de dood van God had hem natuurlijk wel bereikt, maar hij weigerde het ontvangstbewijs te ondertekenen en liet de boodschapper weer onverrichterzake weggaan.

Ik ben er niet van overtuigd dat Miłosz– zoals hij zelf vaak heeft beweerd – een manicheeër is. Hoe dat ook zij, wat ik wel zie in zijn poëzie is een uitzonderlijke, inspirerende nabijheid van denken en beeld, polemiek en vervoering, Californische natuur en twintigste-eeuwse ideologie, observatie en geloofshouding.

Miłosz is ook een groot politiek dichter: wat hij heeft geschreven over de vernietiging van de Joden zal ons overleven, en niet alleen in bloemlezingen voor studenten. Tijdens de ergste jaren van het stalinisme lazen studenten zijn Verhandeling over de moraal (1948) als een hedendaagse Boethius. Hij zweeg niet tijdens de antisemitische campagnes van 1968 – de grote schande voor de Poolse pers en een deel van de Poolse intelligentsia. De aanwezigheid van Miłosz’ zuivere woorden is en blijft een zegen voor de Poolse lezer die werd afgemat door stalinistische grofheid, uitgemergeld door de lange beproeving van het communisme en de gruwel van de Volksdemocratie. Maar misschien ligt de diepste betekenis van Miłosz’ politieke betekenis nog ergens anders; in de voetsporen van de grote Simone Weil schiep hij een denkmodel dat metafysische hartstocht verbond met ontvankelijkheid voor de ellendige situatie van de eenvoudige man. En dit in een eeuw die er schoolmeesterachtig en kleingeestig op aandrong dat religieuze denkers en schrijvers als rechts moesten worden gezien (Eliot bijvoorbeeld) terwijl sociale activisten als atheïsten moesten worden beschouwd. Het model van Miłosz heeft een enorme betekenis en zal ons ook in de toekomst goed van pas komen.

Toen ik aan het eind van de jaren zestig in Krakau studeerde, waren de geschriften van Miłosz – het werk van een geëmigreerde dichter die in de encyclopedieën laconiek ‘een vijand van het Poolse volk’ werd genoemd – verboden. Maar door verschillende trucs toe te passen kon je toegang krijgen tot de boekenplanken die gemarkeerd waren met de eufemistische afkorting “Res,” voor “Gereserveerd”. Toen ik Miłosz’ werk las, trof me iets waar geen etiket voor is (zelfs de structuralisten, die toen zo invloedrijk waren, konden niks bedenken): de intellectuele reikwijdte, de enorme atmosferische ruimte die hij schiep. Miłosz behoort, net als Kavafis of Auden, tot de uitzonderlijke dichters uit wier werk niet de geur van rozen maar van de rede opstijgt.

Maar Miłosz begrijpt rede of intellect in een middeleeuwse betekenis, zelfs een ‘thomistische’ betekenis (metaforisch gesproken, natuurlijk). Dat wil zeggen, hij begrijpt ze op een manier die voorafgaat aan het grote schisma dat het intellect van de rationalisten aan de ene kant van de scheidslijn plaatste, terwijl de andere kant werd bezet door de verbeelding en intelligentie van kunstenaars die niet zelden hun toevlucht namen tot irrationaliteit. Het helen van deze kloof – zou dat mogelijk zijn? – was [en is] een van Miłosz grote utopische projecten, de ambitie van een schrijver die zelf de strijd heeft aangebonden met zo veel andere utopieën. Hij heeft echter zelden de indruk gewekt van de klassieke conservatief die het verval van onze cultuur en de scheiding van de twee vormen van intelligentie betreurt. Hij is over het algemeen te druk bezig geweest met het arrangeren van hun hernieuwde verloving. In de kleine verhandeling uit de bundel This, getiteld Wat ik van Jeanne Hersch heb geleerd, vinden we het volgende gebod: “Dat de rede een gave is van God is en dat we moeten geloven in haar vermogen om de wereld te begrijpen.” Het is duidelijk dat deze rede weinig gemeen heeft met het angstvallige idee van hedendaagse filosofen.

In hetzelfde gedicht zegt Miłosz ook: “Dat de juiste houding ten opzichte van het Zijn respect is en dat we daarom het gezelschap moeten vermijden van mensen die het Zijn verlagen met hun sarcasme, en die het Niets prijzen.”

Niemand zou de omgang met de boeken van Czesław Miłosz moeten versmaden.

Uitgelicht bericht

Mystiek voor beginners – Adam Zagajewski

Adam Zagajewski (1945-2021) is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen. Het is wel veelzeggend en treurig dat er geen Nederlands Wikipedia-artikel van hem bestaat.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław MiłoszZbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden. Wat me treft bij Zagajewski is het besef dat gruwel en vreugde onlosmakelijk verbonden zijn, dat ze samen ons leven uitmaken.

Een heel mooi interview met Zagajewski verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma.

Ik citeer graag een stukje uit het gesprek dat jan Postma met hem voerde:

Enfin, ik heb ook dit gedicht van Zagajewski (net als het vorige) vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb het origineel gebruikt om vormkenmerken te achterhalen, ik heb een machinevertaling (DeepL) gebruikt om te zien wat het Poolse origineel betekende, en ik heb de Engelse vertaling van Clare Cavanagh gebruikt om te controleren dat ik mij niet volkomen zou vergissen.

Het originele Poolse gedicht heb ik gevonden met hulp van Jan Prygoda (Twitter/X). Het staat op deze rijke Portugese website: De culturele tempel van Delphi: Adam Zagajewski – poeta, romancista, ensaísta e tradutor polonês.

Het hier vertaalde gedicht is ook het titelgedicht van een dichtbundel. De dichter zag toevallig een boektitel op een terras bij een lezende Duitse man. Deze titel die een beetje goedkoop klinkt – er had bijna ‘Mystiek voor dummies’ kunnen staan – zet niettemin een trein van herinneringen in beweging die eindigt met de verrassende conclusie dat al die herinneringen in wezen worden samengevat met de boektitel die ook de titel is van het gedicht.

Het Poolse woord ‘prolegomena’ – inleidende opmerkingen – is een vrij ongewoon woord dat je bij wijze van spreken alleen bij Kant en Schopenhauer aantreft. Dat is ook in het Nederlands zo. Ik heb het daarom letterlijk overgenomen. Met dank aan de polonist Arent van Nieukerken.

Het Poolse woord ‘jaskółki’ heb ik niet met ‘zwaluwen’ maar met ‘gierzwaluwen’ vertaald. Zwaluwen kwetteren vooral. Door de straten jagende vogels die sprekend op zwaluwen lijken (maar het niet zijn) en die een luid, schril geluid maken zijn gierzwaluwen (die ook daadwerkelijk in Montepulciano voorkomen).


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Mystiek voor beginners

De dag was lieflijk, het licht aangenaam.
Op het terras zat een Duitse man
met een klein boekje op schoot.
Ik kon de titel zien:
Mystiek voor beginners.
Plotseling begreep ik dat de gierzwaluwen
die met hun schrille roep patrouilleerden
door de straten van Montepulciano,
en de gedempte gesprekken van schuwe reizigers
uit Oost-Europa, vaak Centraal-Europa genoemd,
en de witte reigers die stapten – gisteren, eergisteren? –
als nonnen door de rijstvelden,
en de schemering die langzaam maar zeker
de silhouetten van middeleeuwse huisjes wegvaagde,
en de olijfbomen op de lage hellingen,
die overgeleverd waren aan hitte en wind,
en het gelaat van de Onbekende Prinses
dat ik gezien en bewonderd had in het Louvre,
en gebrandschilderde ramen als vleugels van vlinders,
bestrooid met het stuifmeel van bloemen,
en de kleine nachtegaal die zijn lied reciteerde
vlak naast de snelweg,
en dat elke reis, al die reizen,
slechts opmaat zijn, mystiek voor beginners,
de inleidende cursus, de prolegomena
van een toets die wordt uitgesteld
tot later.


Origineel


Engelse vertaling van Clare Cavanagh

Mysticism for Beginners

The day was mild, the light was generous.
The German on the café terrace
held a small book on his lap.
I caught sight of the title:
Mysticism for Beginners.
Suddenly I understood that the swallows
patrolling the streets of Montepulciano
with their shrill whistles,
and the hushed talk of timid travelers
from Eastern, so-called Central Europe,
and the white herons standing—yesterday? the day before?—
like nuns in fields of rice,
and the dusk, slow and systematic,
erasing the outlines of medieval houses,
and olive trees on little hills,
abandoned to the wind and heat,
and the head of the Unknown Princess
that I saw and admired in the Louvre,
and stained-glass windows like butterfly wings
sprinkled with pollen,
and the little nightingale practicing
its speech beside the highway,
and any journey, any kind of trip,
are only mysticism for beginners,
the elementary course, prelude
to a test that’s been
postponed.

Uitgelicht bericht

Prijs als je kunt deze kreupele wereld – Adam Zagajewski

Als hovaardige student had ik er aardigheid in om te zeggen dat de hel reëler is dan de hemel, dat de kunstenaars van alle tijden en plaatsen meer ruimte boden aan gruwel dan aan vreugde, dat de aarde een afschuwelijk tranendal is. De meeste mensen vinden het niet fijn om dat te horen, en daarom vond ik het leuk om dat te zeggen.

Misschien is het goed om er iets aan toe te voegen (ik ben net zestig geworden): gruwel en vreugde bestaan allebei. Ik word ontroerd door schoonheid, door kleine gebaren van mensen die ik liefheb en hoog acht, door mijn schoonvader die in het verzorgingshuis naar ons zwaait als we vertrekken, ook al vergeet hij bijna alles, ook al doet hij bij het klimmen van de jaren steeds meer dingen onhandig of ronduit fout. Ook liefde bestaat.

Wat me treft bij de Poolse dichter Adam Zagajewski (1945-2021) is het besef dat gruwel en vreugde onlosmakelijk verbonden zijn, dat ze samen ons leven uitmaken.

Een heel mooi interview met Zagajewski verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma. Het citaat is genomen uit het beroemde gedicht waarvan ik hieronder een vertaling publiceer. Het werd eerder vertaald door de goede vertaler Gerard Rasch – maar diens vertaling heb ik niet onder ogen gehad (afgezien van de regels die Postma citeert). Op de vondst van Rasch ‘het zoute niets’ ben ik jaloers, maar ik wilde die om voor de hand liggende redenen niet gebruiken.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław MiłoszZbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden.

Zagajewski is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen. Het is wel veelzeggend en treurig dat er geen Nederlands Wikipedia-artikel van hem bestaat.

Ik citeer graag een stukje uit het gesprek dat jan Postma met hem voerde:

Enfin, ik heb ook dit gedicht van Zagajewski (net als het vorige) vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb het origineel gebruikt om vormkenmerken te achterhalen, ik heb een machinevertaling (DeepL) gebruikt om te zien wat het Poolse origineel betekende, en ik heb de Engelse vertaling van Clare Cavanagh gebruikt om te controleren dat ik mij niet volkomen zou vergissen.

Het originele Poolse gedicht heb ik gevonden met hulp van Jan Prygoda (Twitter/X). Het staat op deze rijke Portugese website: De culturele tempel van Delphi: Adam Zagajewski – poeta, romancista, ensaísta e tradutor polonês.

In dit gedicht wordt een wereld beschreven die verre van volmaakt is – kreupel, verminkt. Maar ook de mooie momenten bestaan. En het licht dat steeds terugkeert, en dat jou in staat stelt te zien.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Prijs als je kunt deze kreupele wereld

Prijs als je kunt deze kreupele wereld.
Denk terug aan die lange dagen in juni,
aan wilde aardbeien, slokjes rosé.
De brandnetels die stelselmatig
de lege huisjes van de ballingen begroeien.
Prijs dan deze kreupele wereld.
Je zag sierlijke zeiljachten en schepen;
één zeilde er af voor een lange reis,
een ander voor een zilte vergetelheid.
Je zag radeloze vluchtelingen,
beulen die vrolijke liederen zongen.
Kom, prijs deze kreupele wereld.
Denk aan de momenten dat we samen waren
in een witte kamer met wuivende gordijnen.
Haal terug dat concert met onstuimige muziek.
In de herfst verzamelde je eikels in het park,
bladeren dwarrelden over de littekens van de aarde.
Prijs deze kreupele wereld,
het grauwe veertje dat een lijster verloor,
het zachte licht dat ronddwaalt en verdwijnt
en terugkeert.


Origineel


Engelse vertaling van Clare Cavanagh

Try to Praise the Mutilated World

Try to praise the mutilated world.
Remember June’s long days,
and wild strawberries, drops of rosé wine.
The nettles that methodically overgrow
the abandoned homesteads of exiles.
You must praise the mutilated world.
You watched the stylish yachts and ships;
one of them had a long trip ahead of it,
while salty oblivion awaited others.
You’ve seen the refugees going nowhere,
you’ve heard the executioners sing joyfully.
You should praise the mutilated world.
Remember the moments when we were together
in a white room and the curtain fluttered.
Return in thought to the concert where music flared.
You gathered acorns in the park in autumn
and leaves eddied over the earth’s scars.
Praise the mutilated world
and the gray feather a thrush lost,
and the gentle light that strays and vanishes
and returns.

Uitgelicht bericht

Transformatie – Adam Zagajewski

Ik leef al een poosje met de Poolse schrijver en dichter Adam Zagajewski (1945-2021). Een heel mooi interview met hem verscheen in De Groene op 17 april 2019: Bezing het verminkte continent – een verwijzing – een citaat zelfs – naar zijn beroemdste gedicht. Interviewer is de schrijver Jan Postma.

Zagajewski behoort tot een uitzonderlijke generatie Poolse dichters waartoe ook Czesław Miłosz, Zbigniew Herbert (1924-1998), Wisława Szymborska (1923-2012), Tadeusz Różewicz (1921-2014) behoorden.

Zagajewski is een Poolse dichter, vertaler, essayist en romanschrijver. Hij werd geboren in Lviv, wat nu in Oekraïne ligt. In zijn tijd was het nog Polen. Het is wel veelzeggend en treurig dat er geen Nederlands Wikipedia-artikel van hem bestaat.

Ik citeer graag een stukje uit het gesprek dat jan Postma met hem voerde:

Enfin, ik heb een gedicht van Zagajewski vertaald zonder Pools te beheersen. Ik heb het origineel gebruikt om vormkenmerken te achterhalen, ik heb een machinevertaling (DeepL) gebruikt om te zien wat het Poolse origineel betekende, en ik heb de Engelse vertaling van Clare Cavanagh gebruikt om te controleren dat ik mij niet volkomen zou vergissen.

Het gedicht beschrijft heel gewone, kalme dingen, maar je voelt aan alles dat er een grote onderhuidse spanning is: zonsondergang, rood, vogels die gaan zwijgen, de nacht die verstomt, zonnenbloemen die aan de galg lijken te hangen, stof, hagedissen die beschutting zoeken. Die spanning bouwt op tot wat gerust een apotheose kan worden genoemd: drie versregels, drie woorden, ‘jou’.

Dat slotwoordje ‘jou’ kan uiteraard betrekking hebben op de liefde. Het ontleent zijn dramatische kracht mede aan die associatie. Maar toch ligt het erg voor de hand om – gegeven de openingsregels ‘Ik schreef maandenlang / geen enkel gedicht’ – ook aan een periode van poëtische droogte te denken, een ‘writers block’, een toestand die eindigt met de totstandkoming van dit gedicht. Het is een bevrijding uit de tobberijen over macht en angst en dood en kleine dingen die onbeduidend schijnen. Al die dingen blijken toch heel goed bruikbaar te zijn, getransformeerd te kunnen worden tot betekenisvolle elementen van een gedicht. En daarmee verwijst dat woordje ‘jou’ vooral ook naar het gedicht dat u straks onder ogen krijgt (of reeds gelezen hebt). Om die reden heb ik het woord ‘transformation’, dat ik aanvankelijk vertaald had met ‘alles anders’, alsnog (28-3-2025 – onder dank aan een gesprekspartner uit mijn naaste omgeving) vertaald met ‘transformatie’. En uiteraard heb ik daarmee ook de titel van de vertaling gewijzigd in ‘Transformatie’.

Het originele Poolse gedicht heb ik gevonden met hulp van Jan Prygoda (Twitter/X). Het staat op deze rijke Portugese website: De culturele tempel van Delphi: Adam Zagajewski – poeta, romancista, ensaísta e tradutor polonês.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Transformatie

Ik schreef maandenlang
geen enkel gedicht.
Ik leefde eenvoudig, las de krant,
overdacht het raadsel van de macht,
het waarom van gehoorzaamheid.
Ik keek naar de ondergaande zon
(scharlakenrood, vervuld van angst);
ik hoorde vogels die stil werden,
en de nacht die verstomde.
Ik zag zonnebloemen in de schemer
met hangende hoofden, alsof een achteloze beul
zijn gang door de tuinen had gemaakt.
Zacht septemberstof verzamelde zich
op vensterbanken, en hagedissen
kropen weg in spleten van muren.
Ik maakte lange wandelingen,
hunkerend naar slechts één ding:
bliksem,
transformatie,
jou.


Origineel


Engelse vertaling van Clare Cavanagh

Transformation

I haven’t written a single poem
in months.
I’ve lived humbly, reading the paper,
pondering the riddle of power
and the reasons for obedience.
I’ve watched sunsets
(crimson, anxious),
I’ve heard the birds grow quiet
and night’s muteness.
I’ve seen sunflowers dangling
their heads at dusk, as if a careless hangman
had gone strolling through the gardens.
September’s sweet dust gathered
on the windowsill and lizards
hid in the bends of walls.
I’ve taken long walks,
craving one thing only:
lightning,
transformation,
you.

Uitgelicht bericht

Regen, oudejaarsavond – Maggie Smith

Op het sociale medium BlueSky werd ik op 31 december 2024 via Jacobine SDJ attent gemaakt op een gedicht van Maggie Smith: Rain, New Year’s Eve. Jacobine had me daarvoor ook al geattendeerd op Maggie Smith’s Good BonesEen prima skelet – waarvan ik gisteren al een vertaling had geplaatst.

Maggie Smith (1977-) is een Amerikaanse dichter, schrijver en redacteur. (Er was ook een beroemde Britse actrice met die naam, maar die is in 2024 overleden.)

Smith werd in 1977 geboren in Columbus, Ohio, en studeerde af met een Master in Fine Arts aan Ohio State University. Ze is freelance redacteur, docent en schrijver. Ze heeft drie poëziebundels gepubliceerd, een paar ‘chapbooks’, een essaybundel en een ‘memoir’ – wat in dit geval zeggen wil een boek waarin ze de scheiding met haar voormalige echtgenoot en de vader van haar twee kinderen beschrijft en verwerkt. De titel van dat laatste boek luidt: You Could Make This Place Beautiful, wat de slotzin is van haar beroemdste gedicht Good Bones. Ze ontving een groot aantal prijzen voor haar creatieve werk.

Het vertaalde gedicht – Rain, New Year’s Eve – is een moedergedicht in de edelste zin van dat woord. De hoofdpersoon probeert van de wereld te houden, zoals ze van haar soms woeste, soms lieve, soms vieze zoontje houdt, ook als de wereld haar teleurstelt, ook als die wereld koud en druilerig is, zoals zo vaak bij een jaarwisseling.

Het gedicht is opgebouwd uit tweeregelige strofen zonder rijm, met een mooi ritme en een fraaie slotstrofe die verwijst naar de openingsstrofe.

Ik heb het gedicht overgenomen van BlueSky – Maggie Smith postte het zelf op 31 december 2024, met de volgende toelichting:

It’s NYE & raining here. I wrote this poem in 2013, so the five-year-old is now sixteen.

Even when it’s hard to love the world unconditionally, and it’s never not hard, here’s to imagining what might be possible and what we can make so.

Love from here on a rainy Tuesday.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Regen, oudejaarsavond

De regen is een kapotte piano
die dezelfde noot speelt – steeds, steeds weer.

Dat zei mijn kind van vijf.
Nu al weet ze dat houden van de wereld

betekent van gewiebel houden
waar niks tegen helpt, geknars dat je niet kunt

weg-oliën – de stukken aan elkaar geflanst
met touw en kauwgom als in MacGyver.

Laat me houden van die koude regentokkel.
Laat me houden van de wereld, zoals ik hou

van m’n zoontje, en niet alleen als hij
m’n wangen vasthoudt met plakhanden,

maar ook als hij, in het rond rauzend,
per ongeluk mijn lip laat bloeden.

Laat me van de wereld houden als een moeder.
Laat me zacht zijn als die me teleurstelt.

Laat me luisteren naar die ene regen-noot,
en daarin een beginnersliedje horen.


Origineel

Rain, New Year’s Eve

The rain is a broken piano,
playing the same note over and over.

My five-year-old said that.
Already she knows loving the world

means loving the wobbles
you can’t shim, the creaks you can’t

oil silent—the jerry-rigged parts,
MacGyvered with twine and chewing gum.

Let me love the cold rain’s plinking.
Let me love the world the way I love

my young son, not only when
he cups my face in his sticky hands,

but when, roughhousing,
he accidentally splits my lip.

Let me love the world like a mother.
Let me be tender when it lets me down.

Let me listen to the rain’s one note
and hear a beginner’s song.

Uitgelicht bericht

Een prima skelet – Maggie Smith

Op het sociale medium BlueSky werd ik op 31 december 2024 via Jacobine SDJ attent gemaakt op een gedicht van Maggie Smith: Good Bones.

Jacobine SDJ – de afkorting SDJ in de accountnaam vind ik heel leuk gevonden: SDJ slaat zowel op Jacobines achternaam als op het ambt dat ze bekleed – vond het een heel mooi gedicht en ze had zelf ook een fraaie vertaling gemaakt (de hyperlink is alleen te gebruiken als je beschikt over een aangemeld BlueSky-account). Ik heb er vervolgens ook mijn best op gedaan. Ik heb bij mijn hier gepubliceerde vertaling ook geprofiteerd van een paar opmerkingen die Jacobine SDJ had gemaakt n.a.v. een eerste vertaalpoging – waarvoor dank!

Maggie Smith (1977-) is een Amerikaanse dichter, schrijver en redacteur. (Er was ook een beroemde Britse actrice met die naam, maar die is in 2024 overleden.)

Smith werd in 1977 geboren in Columbus, Ohio, en studeerde af met een Master in Fine Arts aan Ohio State University. Ze is freelance redacteur, docent en schrijver. Ze heeft drie poëziebundels gepubliceerd, een paar ‘chapbooks’, een essaybundel en een ‘memoir’ – wat in dit geval zeggen wil een boek waarin ze de scheiding met haar voormalige echtgenoot en de vader van haar twee kinderen beschrijft en verwerkt. De titel van dat laatste boek luidt: You Could Make This Place Beautiful, wat de ironische slotzin is van het gedicht dat ik hier heb vertaald, maar wat zeker ook kan opgevat als een uitdrukking van verlangen – voor zichzelf en voor haar kinderen. Ze ontving een groot aantal prijzen voor haar creatieve werk.

Het vertaalde gedicht – Good Bones – schreef Smith in 2016, en het ging destijds ‘viral’ zoals dat heet – meer dan een miljoen mensen hebben het via sociale mediakanalen gelezen. Het is een gedicht dat een wat minder rooskleurig beeld van het leven schetst – het leven duurt maar kort en de wereld kent veel narigheid. Maar je kunt het leven ook op duizend heerlijke en dwaze manieren leiden, al maak je het daarmee wel korter.

Het vers eindigt met zelfspot: de hoofdpersoon probeert haar kinderen enthousiast te maken voor het leven en de wereld, maar daarvoor gebruikt ze het voorbeeld van een makelaar die een bouwval met rooskleurige praatjes hoopt te verkopen. ‘Een prima skelet’ verwijst naar het leven dat maar zo kort is, en natuurlijk ook naar het geronk van de makelaar die erop wijst dat het geraamte van de bouwval prima in orde is.

En toch, en toch – we moeten allemaal wat van ons leven zien te maken. De truc van het gedicht is dat ruim de helft van het leven uit narigheid bestaat – en wat minder dan de helft uit iets anders, misschien zelfs iets moois. Maar het moois blijft heel abstract, en de narigheid wordt met zeer concrete beelden beschreven. De slotregels klinken vervolgens positief, en ze zijn ook positief, maar ze komen rechtstreeks voort uit de narigheid van ronkende makelaarspraatjes.

Good Bones is ook de titel van één van Maggie Smith’s dichtbundels.

Het gedicht heeft geen of weinig rijm, is opgetrokken uit herhalingen, en het kent een fraaie opbouw met een verrassend slotakkoord.

Hier vindt u het gedicht op de website van Poetry Foundation.

En dit is haar eigen website.

PS Gebruiker Navifax wees mij erop (BlueSky) dat de slotzinnen niet alleen – of zelfs niet in de eerste plaats – ironisch te lezen zijn, maar dat het eerder gaat om iets ‘dat grenst aan een smeekbede’. De ironie lijkt me onmiskenbaar, maar ik begrijp toch wel wat ze bedoelt. Ik heb twee keer ‘een mooi plekje’ vervangen door ‘iets moois’. Onder dank!


Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Een prima skelet

Leven is kort, al houd ik dit stil voor m’n kinderen.
Leven is kort – en ‘k heb het mijne korter gemaakt
op wel duizend heerlijke, dwaze manieren,
wel duizend, heerlijk-dwaze manieren
die ik stil houd voor m’n kinderen. De wereld is zeker
voor vijftig procent narigheid – conservatieve
schatting – al houd ik dit stil voor mijn kinderen.
Naast elke vogel, wordt een steen gegooid naar een vogel.
Naast elk geliefd kind, een kind verscheurd, in een zak gestopt,
in een meer gegooid. Leven is kort en de wereld
is zeker voor de helft narigheid, en naast elke lieve
vreemdeling, is er één die jou wil verscheuren,
al houd ik dit stil voor mijn kinderen. Ik probeer ze
de wereld aan te prijzen. Elke keurige makelaar
die jou door een stinkend krot geleidt, kakelt over
een prima skelet: Dit kan iets moois worden,
nietwaar? Jij kunt hier iets moois van maken.


Origineel

Good Bones

Life is short, though I keep this from my children.
Life is short, and I’ve shortened mine
in a thousand delicious, ill-advised ways,
a thousand deliciously ill-advised ways
I’ll keep from my children. The world is at least
fifty percent terrible, and that’s a conservative
estimate, though I keep this from my children.
For every bird there is a stone thrown at a bird.
For every loved child, a child broken, bagged,
sunk in a lake. Life is short and the world
is at least half terrible, and for every kind
stranger, there is one who would break you,
though I keep this from my children. I am trying
to sell them the world. Any decent realtor,
walking you through a real shithole, chirps on
about good bones: This place could be beautiful,
right? You could make this place beautiful.

Uitgelicht bericht

Schrander als een egel – Simon Leys

Ten geleide
Nadat zijn vriend Jean-François Revel (1924-2006) was overleden, schreef de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, een mooi stuk over Revel.

Cunning Like a Hedgehog verscheen voor het eerst in de The Australian Literary Review op 1 augustus 2007.

Leys en Revel zijn beiden belangrijk geweest bij de onttakeling van de radicaal-linkse mode die grote delen van de intelligentsia in de jaren ’70 en ’80 van de twintigste eeuw beheerste. Revel beroemdste boek is: La Tentation Totalitaire, De totalitaire verleiding.

Revels boeken zijn zeer leesbaar. Ik herinner me dat ik om mijn Franse leesvaardigheid op een wat hoger peil te brengen met veel plezier La cabale des dévots heb gelezen in het Frans.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. En uiteraard ook van Jean-François Revel. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van de hieronder vertaalde tekst is hier na te lezen.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

De tekst is opgenomen in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.238-244.

De titel wordt toegelicht in het stuk zelf. Vermeldenswaard is dat ook Isaiah Berlin in 1953 een essay heeft geschreven: The Hedgehox and the Fox. Vossen zijn snel en slim, maar verdelen hun aandacht waardoor er weinig uit hun handen komt. Egels houden het eenvoudig en volgen een welomlijnd, eenvoudig en nastrevenswaardig doel. Revel was slim en volgde tevens vastberaden een welomlijnd doel. Vandaar dat de schranderheid en de geslepenheid van de vos hier eerder – bij wijze van omkering en ter typering van Jean-François Revel – aan de egel wordt toegeschreven.

Het Engelse begrip ‘Man of Letters’ heeft geen mooi Nederlands equivalent. Ik heb het twee keer op een verschillende manier vertaald.

Een aantal Chesterton-citaten treft u – in iets andere vorm – aan in het stuk dat Leys over Chesterton heeft geschreven. Dat stuk is ook in vertaling op deze website beschikbaar.


Schrander als een egel

Ter nagedachtenis aan Jean-François Revel, veelzijdig letterkundige, integer denker, trouwe vriend

Simon Leys
The Australian Literary Review, 1 augustus 2007

G K. CHESTERTON, wiens rijke geest gevoed werd door een veelzijdige cultuur – literair, politiek, poëtisch, historisch en filosofisch – werd eens op een naïeve manier geprezen door een dame: “Oh, meneer Chesterton, wat weet u toch veel!” Hij gaf een elegant antwoord: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

De vele vijanden van de Franse filosoof Jean-François Revel (1924-2006) hebben vaak geprobeerd hem af te doen als een journalist, wat hij – naast heel veel meer – natuurlijk óók was, en daarin leek hij sprekend op Chesterton.

Op het eerste gezicht is het misschien vreemd om deze twee namen met elkaar in verband te brengen: wat zouden ze immers gemeen kunnen hebben, de grote christelijke apologeet en de overtuigde atheïst, de mystieke dichter en de strenge rationalist, de enorme goedmoedige reus-van-een-kerel en de korte, vurige, behendige en strijdlustige intellectuele atleet (en, zo kunnen we er nog aan toevoegen, de toegewijde echtgenoot en de onvermoeibare rokkenjager)? Het aantal mogelijke contrasten is eindeloos, maar op een dieper niveau had hun bijzondere talent een wezenlijke overeenkomst.

Revel was extravert en genoot dagelijks van het gezelschap van vrienden:

Ik ben een zeer sociaal wezen; ik beleef veel plezier aan de omgang met anderen. Ook al kent een geslaagde dag een periode van afzondering, zo’n dag kent ook een paar uur met goede gesprekken – het hoogste geestelijke genoegen dat ik ken. Vriendschap heeft altijd een belangrijke plaats in mijn leven gehad, samen met het sterke verlangen om nieuwe mensen te ontmoeten, naar ze te luisteren, ze te ondervragen, hun reacties aan mijn eigen opvattingen te toetsen.

In zijn discussies met gesprekspartners toonde hij een hartstochtelijke toewijding aan zijn ideeën, maar hoe serieus hij zijn eigen overtuigingen ook nam, zichzelf nam hij niet al te serieus. Ook hier zou je op hem kunnen toepassen wat Chestertons broer zei over zijn beroemde bloedverwant: “Hij had een hartstochtelijke behoefte om zijn meningen te uiten, maar hij zou ze net zo gemakkelijk en net zo welbespraakt uiten tegen iemand die hij tegenkwam in de bus.”

De uitzonderlijke verdienste van Revels memoires – Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS] – is zijn talent voor zelfironie. Verslag doen van je eigen leven kan een riskante onderneming zijn, maar in zijn geval resulteerde het in een magnifiek meesterwerk.

Zijn humor betoverde zijn lezers, maar trof de gewichtigdoenerige spraakmakers onaangenaam. De Fransen hechten grote waarde aan geestigheid, die ze ook overvloedig tentoonspreiden, maar humor vinden ze vaak onprettig, zeker als die wordt toegepast op belangrijke onderwerpen; ze hebben er geen woord voor, het is iets vreemds voor ze.

Terwijl geestigheid een vorm van duelleren is – het doel is om te verwonden of te doden – is de essentie van humor zelfspot. Opnieuw zou een Chestertoniaanse uitspraak van toepassing kunnen zijn: “Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man voor de keus staat om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits.”

Wat de ergernis van Revels pretentieuze critici nog groter maakte, was zijn onvermurwbare luciditeit. Een van zijn beste vrienden en medewerkers zei dat hij betwijfelde of Revel in zijn hele carrière ook maar één onduidelijke zin had geschreven. In kringen van Parijse intellectuelen kan zo’n gewoonte gemakkelijk het aanzien van een schrijver kapot maken, want simpele zielen en zwaarwichtige onbenullen raken alleen onder de indruk van wat in ondoorzichtig jargon is verpakt. En voor zulke mensen geldt: hoe kun je iets belangrijks zeggen als je jezelf niet heel belangrijk vindt?

Met zijn grote kennis van zaken en zijn vlijmscherpe ironie liet Revel de enorme ballonnen van de praatjesmakers leeglopen. Ze voelden zich rechtstreeks door hem bedreigd, want hij ontmaskerde de schijnvertoningen van de laatste intellectuele mode waar hun levensonderhoud van afhing. Soms konden ze niet verbergen hoezeer ze in paniek waren; zo voerde de grote goeroe van de intelligentsia, Jacques Lacan, tijdens een van z’n psychoanalytische seminars aan de Sorbonne, voor zijn discipelschaar een voodoo-achtig exorcisme-ritueel uit. Hij trapte als een bezetene op een exemplaar van Revels boek Pourquoi des philosophes? [Wat moeten we aan met filosofen?, gepubliceerd in 1957, AS] waarin de intellectuele oplichterij van Lacan werd geanalyseerd, en hij vernietigde het boek.

Dergelijke uitbarstingen waren echter niet meer dan circusacts; veel ernstiger was de onzichtbare samenzwering die rondom Revel een muur van stilzwijgen optrok – wat goed gedocumenteerd is in Pierre Boncenne’s Pour Jean-François Revel: Un esprit libre (Parijs: Plon 2006), een actueel en scherpzinnig boek dat de intellectuele, literaire en menselijke grootheid van Revel heel goed tot zijn recht laat komen.

Zo ontstond een paradoxale situatie: Revels wekelijkse krantencolumns werden gretig gelezen, bijna elk van zijn dertig boeken was meteen een bestseller, en toch negeerden de invloedrijkste ‘progressieve’ critici hem angstvallig. Zijn boeken werden niet gerecenseerd, zijn ideeën werden niet besproken, en als zijn naam al werd genoemd, dan was dat met een neerbuigende sneer, zo niet met regelrechte laster.

Revel was typisch Frans in zijn literaire smaak en ontvankelijkheid (zijn pagina’s over Michel de Montaigne, François Rabelais en Marcel Proust combineren intelligentie met liefde; zijn bloemlezing van de Franse poëzie toont zijn persoonlijke waardering voor poëtische taal), in zijn levenskunst (zijn grote boek over gastronomie is werkelijk een ‘feest om te lezen’) en in het genoegen dat hij beleefde aan het samenzijn met anderen (hij gaf echt om zijn vrienden).

En toch, wat hem uitzonderlijk maakte in vergelijking met de meeste andere intellectuelen van zijn generatie was zijn werkelijk kosmopolitische blik.

Hij had het grootste deel van zijn vormende en het begin van zijn creatieve jaren in het buitenland doorgebracht, voornamelijk in Mexico en Italië. Naast Engels (dat maar door weinig hoogopgeleide Fransen in zijn tijd gesproken werd) sprak hij vloeiend Italiaans, Spaans en Duits; tot het einde van zijn leven behield hij de goede gewoonte om elke dag (hij stond om 5.00u ’s morgens op) te beginnen met het luisteren naar BBC News en met het lezen van zes buitenlandse kranten.

Op het gebied van internationale zaken, literatuur, kunst en filosofie had hij een zeer ruime blik die volledig haaks stond op het verstikkende provincialisme van de Parijse elites uit die tijd. In de 18e eeuw was Frans de gemeenschappelijke taal van de hoogste kringen in continentaal Europa; Franse intellectuelen in de 20e eeuw hadden nauwelijks in de gaten dat de tijden in dit opzicht waren veranderd; ze hielden vast aan de misvatting dat alles wat niet in het Frans werd uitgedrukt er eigenlijk niet toe deed.

Revel kwam haast nog sarcasme te kort om dit soort zelfverheerlijking aan de kaak te stellen; hij oordeelde vernietigend over het valse idee van le rayonnement français [Franse uitstraling, AS]: “De uitstraling van de Franse cultuur was heel lang zo oogverblindend, dat het een wonder is dat de mensheid niet is gestorven aan een zonnesteek.” Chauvinistische culturele blindheid bestreed hij fel, en vooral de achterlijkste uitdrukking ervan: irrationeel anti-Amerikanisme. Deze houding wortelde volgens hem in ressentiment: de Fransen denken dat Amerikanen, nu ze een leidende rol spelen in de wereld van politiek en cultuur, zich wederrechtelijk toe-eigenen wat een exclusief Frans privilege is.

Van roeping en academische opleiding was Revel aanvankelijk filosoof (hij ging op uitzonderlijk jonge leeftijd naar de Ecole Normale Superieure, de top van het Franse hoger onderwijssysteem). Hij doceerde filosofie en schreef uiteindelijk een geschiedenis van de westerse filosofie (zonder vakjargon, een toonbeeld van een helder overzichtswerk).

Hij raakte echter diep teleurgesteld in de hedendaagse filosofen die, zo meende hij, hun roeping hadden verraden door van filosofie een broodwinning en een doorsnee literair genre te maken. “Filosofie,” schreef hij “zou terug moeten keren naar haar oorspronkelijke en fundamentele vraagstelling: Hoe moet ik leven?” Hij noemde zichzelf liever gewoon ‘letterkundige, toegewijd aan de humaniora’ [Engels: man of letters, AS].

Een beroemde uitspraak van de oude Griekse dichter Archilochus luidt: “De vos weet vele dingen, maar de egel weet één groot ding.” Revel was de archetypische vos, maar tegelijkertijd hield hij met de vastberadenheid van een egel vast aan één centraal idee dat zijn gehele streven inspireerde, doordrong en richting gaf: de overtuiging dat het lot van elk individu, evenals het lot van de mensheid, afhangt van de juistheid – of de onjuistheid – van de informatie waarover ze beschikken en van de manier waarop ze deze informatie gebruiken.

Hij wijdde een van zijn boeken specifiek aan dit onderwerp, La Connaissance Inutile (Nutteloze Kennis), maar dit thema keert bijna in al zijn geschriften terug.

Politiek nam uiteraard veel aandacht in beslag. Van jongs af aan toonde hij zich bereid om zich persoonlijk in te zetten, en met grote risico’s: als jongeman in bezet Frankrijk sloot hij zich aan bij het verzet tegen de nazi’s. Na de oorlog bleven zijn politieke overtuigingen overeind. Na de oorlog was en bleef hij politiek trouw aan links en de principes van de liberale democratie. Hij had scherpe kritiek op Charles de Gaulle en op alle mensenredders en alwetende leiders in militaire uniformen.

Toch bleef hij trouw aan de overtuiging, net als George Orwell voor hem, dat alleen een compromisloze veroordeling van alle vormen van stalinistisch totalitarisme de uiteindelijke overwinning van het socialisme kan verzekeren. Zo riep hij – opnieuw net als Orwell – de vijandigheid over zich af van zijn devoot wegkijkende kameraden.

Revels poging om actief te worden in de politiek was van korte duur, maar de ervaring gaf hem een waardevol inzicht in de alomtegenwoordige intellectuele oneerlijkheid die onvermijdelijk gepaard gaat met partijpolitiek. Hij was korte tijd kandidaat voor de Socialistische Partij bij de nationale verkiezingen van 1967, wat hem in nauw contact bracht met François Mitterrand (toen leider van de oppositie). Het portret dat hij van Mitterrand schetst in zijn memoires is hilarisch en huiveringwekkend.

Mitterrand was het archetype van een politiek dier: hij had helemaal geen politiek richtingsbesef. Hij had een briljante intelligentie, maar voor hem waren ideeën niet goed of fout, ze waren alleen nuttig of nutteloos in het streven naar macht. Het doel van macht was niet de mogelijkheid om bepaald beleid uit te voeren; het doel van alle beleid was simpelweg het verkrijgen en behouden van macht.

Revel, die een toespraak had geschreven voor zijn eigen verkiezingscampagne, werd door Mitterrand uitgenodigd om die voor te lezen. De toespraak begon met: “Hoewel ik sommige wapenfeiten van mijn opponent niet kan ontkennen…” Mitterand onderbrak hem onmiddellijk en riep luid: “Nee! Nooit, nooit! In de politiek mag je nooit erkennen dat je tegenstander enige verdienste heeft. Dat is de basisregel van het spel.”

Revel begreep voor eens en altijd dat dit spel niets voor hem was en het maakte een einde aan zijn politieke ambities. Dit bleek ronduit een zegen: als de politiek hem vroeg in zijn leven in beslag zou hebben genomen, hoeveel armer zou de wijsgerige en literaire wereld dan niet zijn geweest. (En je had precies hetzelfde kunnen zeggen over zijn goede vriend Mario Vargas Llosa, die – gelukkig voor de literatuur – werd verslagen bij de presidentsverkiezingen in Peru).

Dode schrijvers die ook vrienden waren, verlaten ons nooit: telkens als we hun boeken openslaan, horen we weer hun typerende stemgeluid en plotseling herleven onze eerdere gedachtewisselingen. Ik had veel gesprekken (en discussies: meningsverschillen kruiden de vriendschap en maken die gedenkwaardig) met Revel; maar wat ik hier wil vastleggen is niet iets wat hij zei, maar een stilte die hij liet vallen en die me destijds enigszins verbaasde. De kwestie is onbeduidend en frivool (waarvoor mijn excuses), maar wat me raakt is dat ik het antwoord vele jaren later in zijn geschriften vond.

Lang geleden, toen we al pratend door een straat in Parijs liepen, vroeg hij me naar een film die ik de avond ervoor had gezien, Casanova van Federico Fellini (hij had die niet gezien). Ik vertelde hem dat één scène indruk op me had gemaakt door het scherpe psychologische inzicht in de waarheid dat het bedrijven van de liefde zonder dat er liefde in het spel is maar een naargeestige vorm van gymnastiek is. Hij stopte abrupt en schonk me een lange vragende blik, alsof hij probeerde uit te vinden of ik dat echt meende of dat ik hem alleen maar voor de gek hield. Niet in staat om te bepalen wat het was, zei hij, “Hmmm”, en we hervatten onze wandeling, pratend over andere dingen.

Vele jaren later, toen ik zijn autobiografie las, begreep ik het opeens. Toen hij een vroegrijpe puber van vijftien was, op een school in Marseille, was hij briljant in alle geesteswetenschappelijke vakken maar hopeloos slecht in wiskunde. Elke donderdag ging hij naar een klein bordeel en deed tegenover zijn moeder alsof hij dan wiskunde-bijles kreeg. Hij maakte eerst zijn schoolwerk in de gemeenschappelijke ruimte en ging daarna naar boven met een van de meisjes. De madam gaf hem een ‘beginnerskorting’ en het schoolgeld dat zijn moeder hem gul voorschoot, dekte de rest.

Op een donderdag echter, toen hij de trap opliep, kwam zijn wiskundeleraar naar beneden. De jongeman bevroor, maar de leraar passeerde uiterlijk onbewogen en mompelde alleen maar tussen opeengeklemde tanden: “Je zult altijd voldoendes halen voor wiskunde.” De schooljongen bewaarde hun geheim en ook de leraar kwam zijn deel van de afspraak na; Revels moeder was opgetogen over de plotselinge verbetering van zijn schoolresultaten.

Achteraf realiseerde ik me dat Revel al op jonge leeftijd een heel andere kijk had gekregen op het onderwerp van ons gesprek.

Toen Revel in april vorig jaar overleed, schreef Vargas Llosa in de Spaanse krant El Pais ter afsluiting van de welsprekende en diepgevoelde necrologie voor onze gemeenschappelijke vriend: “Jean-François Revel, we gaan je zo missen.” Hoe waar.

Uitgelicht bericht

De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan – Simon Leys

Ten geleide
In de New York Review of Books, het nummer van 22 juli 1989, schreef de sinoloog en intellectueel Simon Leys, pseudoniem van Pierre Ryckmans (1935-2014), een stuk op verzoek.

Nadat het studentenprotest op het Tiananmenplein in Beijing – in Nederland ook bekend als Het Plein van de Hemelse Vrede – bloedig was neergeslagen, vroeg men hem hoe het toch kwam dat hij – samen met een paar anderen – het communistische bewind van Mao Zedong tot Deng Xiaoping vaak zo accuraat had beschreven en ingeschat, terwijl er zo veel grote geleerden, kunstenaars en belangrijke schrijvers daarover de grootste onzin hadden verkondigd.

Leys’ antwoord op die vraag is het stuk waarvan hierna de vertaling volgt. Het is een typerend Leys-stuk waarin hij tegelijk bescheiden, ironisch en scherp is. En hij bedient zich – zoals zo vaak – van verhelderende voorstellingen en parabels.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van het vertaalde stuk op de website van de NYRB vindt u hier.

Het artikel is opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.403-407


De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan

Simon Leys
The New York Review of Books
Gepubliceerd: 20 juli 1989; gedateerd: 22 juni 1989

Voor Hanfang [1]

Sinds de moordpartijen in Beijing[2] is de vraag al een paar keer onbewimpeld aan mij gesteld: “Waarom zaten de meeste opinieleiders er zo voortdurend naast als ze over China spraken? Wat maakte dat u en nog een paar andere commentatoren in staat waren om de dingen te zien zoals ze werkelijk waren, en waarom luisterde er bijna nooit iemand naar u?”

In eerste instantie heb ik alle uitnodigingen om te schrijven over dit thema afgeslagen. Het idee om bovenop een berg Chinese dode lichamen te gaan staan – als een kip die zojuist een ei heeft gelegd – en triomfantelijk te kakelen: “Ik heb het jullie toch gezegd! Ik heb het jullie toch gezegd!”, is niet bepaald aantrekkelijk. Bovendien is er voor het eerst in vele decennia een opmerkelijke en roerende eensgezindheid ontstaan met betrekking tot China; dit zou ons nog iets van troost kunnen schenken – feitelijk is dat het enige waaraan je nog wat moed kunt ontlenen gegeven de huidige nachtmerrie. Met een dergelijke eensgezindheid zou het zelfs mogelijk moeten zijn om nog wat positieve invloed uit te oefenen op de publieke opinie, en vervolgens ook op onze politici. Het is nu dus zeker niet het moment om oude rekeningen te vereffenen of oude polemieken nieuw leven in te blazen. En een goede gelegenheid voor zo’n minne strafexpeditie is er eigenlijk nooit: wanneer het uiteindelijk om de waarheid gaat, kun je niet spreken van laatkomers, en we weten uit het Evangelie dat de arbeiders die pas aan het eind van de middag komen, recht hebben op dezelfde beloning als degenen die al sinds de vroege morgen in de wijngaard hebben gewerkt.

Als we het echter vanuit een meer universele en filosofische invalshoek bekijken, zou één vraag echt boven moeten komen drijven: hoe en waarom proberen we onszelf meestal tegen de waarheid in bescherming te nemen?

Het zou bijvoorbeeld hoogst unfair zijn om te vragen: ‘Waarom deden Shirley MacLaine [geb. 1934 – ze leeft nog, AS] of professor Fairbank [John King Fairbank (1907-1991), AS] hun beruchte uitspraken over China?’ (Men zal zich vast herinneren dat in een tijd waarin China was weggezonken in een afgrond van ellende, onderdrukking en terreur, de eminente Harvard-historicus schreef: “De maoïstische revolutie is, over het geheel genomen, het beste wat het Chinese volk in vele eeuwen is overkomen.”) Een relevantere vraag zou zijn: ‘Waarom zijn we altijd weer bereid om Shirley MacLaine en professor Fairbank met zo veel intellectueel en moreel gezag te bekleden?’ Want uiteindelijk is het enige gezag waarop zij kunnen bogen, het gezag dat wij hun toekennen.

Wat mensen geloven is in wezen wat ze willen geloven. Ze cultiveren illusies uit idealisme – en ook uit cynisme. Ze volgen hun eigen toekomstdromen omdat dit hun religieuze verlangens bevredigt, maar ook uit opportunisme. Ze zoeken overtuigingen die hun ziel kunnen verheffen en die hun maag kunnen vullen. Ze geloven uit generositeit en ook omdat het hun belangen dient. Ze geloven omdat ze dom zijn, maar ook omdat ze slim zijn. Simpel gezegd: ze geloven om te overleven. En omdat ze moeten overleven, zouden ze soms met genoegen iedereen vermoorden die de botheid, wreedheid en onmenselijkheid heeft om de leugens waarop hun bestaan is gebaseerd niet te accepteren.

Als ik te horen krijg dat ik het altijd bij het rechte eind had met betrekking tot communistisch China, kan zo’n compliment (want het is meestal bedoeld als compliment) mijn ijdelheid nauwelijks strelen; sterker nog, het dwingt me om de redenen waarom ik mijn betrekkelijk solitaire standpunt innam opnieuw te onderzoeken, en de resultaten van zo’n onderzoek geven me weinig reden tot zelfvoldaanheid en nog minder reden om optimistisch te zijn over de toekomst. Wat mijzelf betreft, ik kon mijn lot al vele jaren geleden voorzien; het stond in duidelijk schrift te lezen op de wand (en ironisch genoeg vast niet in het Chinees).[3]

Laten we onszelf niet voor de gek houden. De feiten die ik de afgelopen twintig jaar heb beschreven waren misschien onsmakelijk en onverteerbaar – ze waren ook algemeen bekend. Je kon ze moeiteloos verzamelen – je hoefde er niet naar te zoeken, ze bleven maar op je afkomen; de evidentie was zo helder en direct als een klap voor je kop. Mijn eerste kennismaking met de politieke praktijk van het communisme was in 1967 in Hong Kong, toen ik voor mijn deur het stervende lichaam van een moedige Chinese journalist aantrof – enkele seconden nadat hij op gruwelijke wijze was verminkt door communistische boeven. Na die eerste elementaire kennismaking met de communistische politiek was de rest eenvoudig genoeg. De volgende jaren luisterde ik alleen naar de gesprekken van een paar Chinese vrienden en las ik elke dag bij het ontbijt een paar Chinese kranten. Deze bescheiden intellectuele toerusting stelde me uiteindelijk in staat om vier boeken te schrijven over de Chinese actualiteit[4], boeken die blijkbaar vrij degelijk en betrouwbaar waren, aangezien hun inhoud is bevestigd door latere historische ontwikkelingen en door de talloze ondubbelzinnige getuigenissen van Chinese ooggetuigen.

Toch durf ik te beweren dat het niet mogelijk is om in deze vier boeken – ook al werden ze een tijdlang als schokkend, schandalig en ketters beschouwd – één enkele eye-opener, één bijzondere voorstelling van zaken of ook maar één geheel eigen idee aan te treffen. Vanaf het allereerste begin vertaalde en transcribeerde ik slechts stof die destijds elke redelijk geïnformeerde Chinese intellectueel simpelweg zou hebben beschouwd als een kwestie van gezond verstand en van open deuren – tragisch, dat wel, maar ook volkomen banaal. De enige technische vaardigheid die nodig was voor deze taak – een vaardigheid die nauwelijks als bijzonder kan gelden, aangezien die door meer dan een miljard mensen op aarde wordt gedeeld – was een goede kennis van de Chinese taal. In zekere zin werd ik met mijn bescheiden transcripties uiteindelijk de Bouvard en Pécuchet van de Chinese politiek.[5]

Het lijkt zeer toepasselijk om hier het beeld op te roepen van Flauberts ijverige en serieuze dwazen. Als een man met een gemiddelde intelligentie (wiens moed helaas ver onder het gemiddelde ligt) inderdaad in staat was om een taak uit te voeren die de meeste van zijn even goed geïnformeerde en veel slimmere collega’s nooit op zich zouden willen nemen, is het vrij duidelijk dat hiervoor, naast de basisvoorwaarde van de taalbeheersing die ik zojuist heb genoemd, slechts één kwalificatie echt nodig was: een onalledaagse mate van dwaasheid.

Onder primitieve stammen genieten idioten en gekken een bijzonder respect en hebben ze bepaalde privileges. Omdat hun toestand hen bevrijdt van de normale beperkingen die gelden voor behoedzaamheid en wijsheid, kan het alleen aan hen toegestaan worden om de waarheid te spreken – een activiteit die vanzelfsprekend niet getolereerd wordt bij iemand die mentaal gezond is. Want de waarheid is van nature lelijk, primitief en wreed; ze verstoort, maakt bang, doet pijn en doodt. Als zij in sommige extreme situaties al toegepast moet worden, dan alleen in kleine doses, in strikte afzondering en met de meest rigoureuze profylactische voorzorgsmaatregelen. Wie bereid zou zijn om haar in het wilde weg te verspreiden, of om haar in grote hoeveelheden over ons uit te storten, zomaar zoals het komt, is een levensgevaarlijk en onverantwoordelijk persoon die aan banden gelegd moet worden in het belang van zijn eigen veiligheid, maar ook ter bescherming van de sociale samenhang.

In het boek Liezi (derde eeuw v.Chr.)[6] staat een parabel over een man die door een bijzonder talent dieven op het eerste gezicht kon herkennen: hij hoefde alleen maar naar een bepaalde plek tussen oog en voorhoofd te kijken en hij kon meteen zien of iemand een dief was. De koning besloot natuurlijk om hem een positie te geven bij het Ministerie van Justitie, maar voordat de man zijn benoeming kon aannemen, sloegen alle dieven van het koninkrijk de handen ineen en lieten hem vermoorden. Om deze reden werden mensen met een helder inzicht over het algemeen beschouwd als kreupelen op wie de doem rustte dat ze slecht aan hun einde zouden komen; dit verschijnsel noemt men in het Chinees ook wel: “De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan”.

Maar soms, zoals we zojuist in Peking hebben gezien, wordt de waarheid ontketend. En zoals een rivier die buiten haar oevers treedt met geweld onze verdedigingsmechanismen onschadelijk maakt, breekt ze zich ongecontroleerd baan in onze levens, overstroomt ze onze gemoedelijke huizen en laat ze, zodat iedereen het zien kan, op hoge plaatsen midden op de straat de vissen achter die daarvoor in de diepte hadden geleefd.

Zulke vloedgolven kunnen erg beangstigend zijn; gelukkig zijn ze relatief zeldzaam en duren ze niet lang. Vroeg of laat trekt het water zich terug. Meestal gaan dappere ingenieurs meteen aan de slag en beginnen ze met het opnieuw aanleggen van de dijken. De laatste pogingen van de communistische propagandaorganen om te verklaren dat “er eigenlijk niemand gestorven is op het Plein van de Hemelse Vrede” getuigen misschien van een ietwat overdreven ijver (het doet denken aan de goede zielen die, ongetwijfeld om ons geloof in de menselijke natuur gauw weer te herstellen, volhielden dat gas in Auschwitz alleen werd gebruikt om luizen te doden), maar als we ze genoeg tijd geven, zullen ze er met hun zegenrijke activiteiten te zijner tijd zeker in slagen om de wonden te helen die het rauwe dumpen van de ongepolijste en niet-omzwachtelde waarheid heeft toegebracht aan onze gevoeligheden.

ls het niet zo dat de meesten van ons al snel een discrete blik op hun horloges werpen tijdens de ceremoniële ‘minuut stilte’ die soms in acht wordt genomen? Hoe lang moet een ‘fatsoenlijke pauze’ eigenlijk precies duren voordat we weer over kunnen gaan tot de orde van de dag in onze omgang met de slagers van Beijing? De seniele en onbehouwen despoten die besloten hebben om de jeugd, de hoop en de intelligentie van China af te slachten, hebben misschien heel wat misrekeningen gemaakt, maar in één opzicht hebben ze zich niet vergist: ze hebben slim ingeschat dat onze capaciteit om verontwaardigd te blijven zeer beperkt zou zijn.

De zakenmensen, politici en academische toeristen die al koffers aan het pakken zijn voor hun volgende reis naar Beijing zijn niet per se cynisch – hoewel sommigen van hen reeds hebben aangekondigd dat het hoofddoel van hun bezoek deze keer zal zijn om naar het Plein van de Hemelse Vrede te gaan om te rouwen om de martelaren! – en ze hebben misschien zelfs een punt als ze volhouden dat ze de hervormingsgezinde tendensen in China actief versterken door opnieuw in te gaan op de uitnodiging om aan te zitten aan het banket van de moordenaars. Ik wou alleen dat ze een wat zwakkere maag hadden.

Ah menselijkheid! – Ons aller droevige bekommernis! …[7]

Voetnoten van de vertaler

[1] Het stuk is opgedragen aan Hanfang, de echtgenote van Pierre Ryckmans.

[2] Verwezen wordt naar het bloedige einde dat de Chinese machthebbers maakten aan het Tiananmenprotest in 1989. Op 4 juni van dat jaar werd het protest neergeslagen met vele honderden doden tot gevolg.

[3] Een verwijzing naar het bijbelboek Daniël (hfdst. 5) waar een hand op de muur schreef: ‘Mene mene tekel ufarsin’ – meestal vertaald als: ‘gewogen, gewogen en te licht bevonden’. Het betekende dat het einde van het Babylonische rijk was aangebroken. Ik heb ten slotte de woorden ‘in duidelijk schrift’ die niet in het origineel voorkomen toegevoegd aan de vertaling – zonder die woorden is het Nederlands in mijn ogen niet geheel duidelijk.

[4] De titels van deze vier boeken som ik hierna op. Ik noem de Engelse vertalingen. De meeste boeken verschenen eerst – of tevens – in het Frans; de eerste twee zijn ook in Nederlandse vertaling verschenen: Chinese schimmen en De nieuwe kleren van voorzitter Mao):

  • Chinese Shadows (New York: Viking Press, 1977)
  • The Chairman’s New Clothes: Mao and the Cultural Revolution (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1977)
  • Human Rights in China (United Daily Newspaper, 1979)
  • Broken Images: Essays on Chinese Culture and Politics (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1980)

[5] Bouvard et Pécuchet zijn de hoofdfiguren van de gelijknamige onvoltooide roman van Gustave Flaubert. Ze begonnen als kopiïsten, maar ze begonnen naarmate het boek vorderde steeds geestdriftiger zich in alle wetenschappen te verdiepen om toch uiteindelijk maar het wereldraadsel te kunnen oplossen. Dat blijkt vooral dwaasheid op te leveren – hun streven bleek het streven van dwazen – en ze keerden weer terug naar het aanvankelijke nederige kopiïstenarbeid, hun overschrijfwerk.

[6] De Liezi (spreek uit als [Ljeh Dz], niet als [Lie Zie]) is een taoïstische tekst, die wordt toegeschreven aan Lie Yukou, een filosoof uit de 5e eeuw v.Chr. Het boek zou in later eeuwen zijn samengesteld. (Bron: Wikipedia).

[7] Misschien een partiële verwijzing naar de uitroep van Bartleby in de novelle van Herman Melville: Bartleby the Scrivener – A Story of Wall Street (1853). De advocaat roept als hij zijn cliënt Bartleby ten slotte dood aantreft in de hof van de gevangenis: “Ah, Bartlelby!  Ah, humanity.”

Uitgelicht bericht

Een imperium van lelijkheid – Simon Leys

In het polemische stuk An Empire of Ugliness van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, geeft hij de militante atheïst Christopher Hitchens (1949-2011) een flinke draai om de oren. Hitchens had een heel boek geschreven – The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995 – waarin hij Moeder Teresa aanviel en scherp veroordeelde.

Leys vond Christopher Hitchens uiterst unfair oordelen en schreef een ingezonden brief in de New York Review of Books, een bekend tijdschrift waarin beide heren regelmatig publiceerden. Dit leidde tot een polemische briefwisseling, maar niet tot wederzijds begrip. Leys vatte zijn kijk op de zaak samen in het stuk waarvan hieronder een vertaling volgt. Het stuk bevat ook delen van de brieven die Leys in 1996 in de NYRoB had gepubliceerd.

Christopher Hitchens (1949-2011) werd bij leven beschouwd als een vertegenwoordiger van het New Atheism. Andere bekende vertegenwoordigers van deze atheïstische richting zijn Daniel Dennett (1942-2024), Richard Dawkins (1941-) en Sam Harris (1967-). Ze werden alle vier – voor twee van hen geldt dat nog steeds (ook Dennett is reeds overleden) – beschouwd als leidende atheïsten van onze tijd.

De vier heren werden soms The Four Horsemen genoemd, een verwijzing naar de vier apocalyptische ruiters van de Apocalyps die ten tonele worden gevoerd in het laatste bijbelboek: de Openbaring van Johannes.

Peter Hitchens die op latere leeftijd christen is geworden, is een broer van Christopher Hitchens. Christopher schreef het boek: God Is Not Great; Peter schreef: The Rage Against God.

An Empire of Ugliness verscheen voor het eerst in de Australian Review of Books (maart 1997). Het werd opgenomen in Leys’ essaybundel The Angel and the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het werd ten slotte opgenomen onder de subrubriek Quixotism in The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.31-42.

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

De strekking van het stuk is dat Hitchens hoogst unfair oordeelde over het werk en de beweegredenen van Moeder Teresa. Christopher Hitchens deed dat in Leys’ ogen bovendien op een slordige en achteloze manier, intellectueel beneden alle peil.

Kritiek op Moeder Teresa in de geest van Christopher Hitchens heeft ook in Nederland geklonken. Onder anderen Rudy Kousbroek heeft zich in de geest van Hitchens uitgelaten. En ook Max Pam met zijn Ketter & Geest (een radiorubriek, en een boek) voert onvermoeibaar zijn kruistocht tegen het christendom – en andere godsdiensten.

Simon Leys was een gelovige katholiek. In dit stuk gebruikt hij een aantal parabels om zijn opvattingen te illustreren. Hieraan kun je duidelijk zijn sinologische vorming en zijn kennis van de aziatische wereld herkennen. Maar ook merk je zijn schatplichtigheid aan de lectuur van de evangeliën: ook Jezus had de gewoonte om zijn opvattingen in de vorm van gelijkenissen duidelijk te maken. Wie oren heeft die hore.

Het katholicisme van Leys vinden veel intellectuelen moeilijk te verteren. De Nederlandse sinoloog en schrijver Ian Buruma schreef een jaar voordat Leys zou overlijden een heel waarderende beschouwing over Leys’ werk en betekenis in de New York Review of BooksThe Man Who Got It Right (2013) – maar ook hij kan maar moeilijk aanvaarden dat een overigens respectabel persoon er echt zulke denkbeelden op na hield. Hij noemt de twist met Hitchens dan ook ‘an odd polemic‘. Buruma werd vooral getroffen door de slotpassages van Leys’ bijdrage aan deze polemiek, en hij laat weg dat deze slotpassages de apotheose vormen van het stuk. Enfin oordeelt u zelf.

Voor een nadere introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website en naar het Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017. Dat voorwoord is in vertaling op deze website beschikbaar, en het bevat de volgende treffende alinea:

[Leys] was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Hier kunt u de Engelse tekst van Leys’ polemiek met Hitchens nalezen.

Wat de titel betreft: voor ‘empire’ kon ik kiezen uit imperium, rijk en koninkrijk. Ik heb de eerste mogelijkheid gekozen. Ugliness kan ook gruwelijkheid, afstotelijkheid of weerzinwekkendheid betekenen. Ik heb toch maar voor lelijkheid gekozen, ook omdat ‘lelijk doen’ er enigszins in meeklinkt.

Een imperium van lelijkheid

Simon Leys, An Empire of Ugliness, The Hall of Uselessness: Collected Essays, p. 31-42

De literatuur van de achttiende eeuw kende de ontwikkeling van een nieuw literaire genre: de roman in brieven. Zou het misschien passend zijn, vroeg ik me af, om hier een nieuwe vorm van boekbespreking te introduceren, de epistolaire recensie, waarin argumenten worden uitgewisseld door middel van een briefwisseling tussen de recensent en de auteur van het boek in kwestie. Maar misschien moet ik de feiten niet proberen te verhullen: wat nu volgt is niet echt een boekbespreking. Maar wat besproken wordt, is ook niet echt een boek.

We leven in het tijdperk van de hyperbool. Loodgieters worden ‘sanitaire ingenieurs’ genoemd; obers blijken ‘voedsel- en drank-adviseurs’; beddenverkopers geven nachtrustadviezen; vuilnismannen zijn ‘functionarissen voor grofvuilverwijdering’ – en Christopher Hitchens’ eigen stukje grofvuil wordt ‘een boek’ genoemd (The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995).

[Missionary Position wordt vertaald met ‘missionarishouding’. Zowel in het Engels als in het Nederlands heeft het begrip onmiskenbaar een seksuele betekenis, AS.]

In het geval van Hitchens leverde het gebruik van dit eufemisme één belangrijk resultaat op: het ding in kwestie kon worden geëerd met volwaardige boekbesprekingen in overigens gerenommeerde tijdschriften. The New York Review of Books publiceerde een vrij aandachtige, serieuze en gedetailleerde beschrijving van de inhoud en gaf het stuk een ereplaats in de uitgave van 11 juli 1996. Het betreffende artikel was voor mij directe aanleiding om de navolgende brief te sturen naar dit gerespecteerde literaire tijdschrift. De brief werd op 19 september 1996 gepubliceerd.

Een obsceen etiket plakken op een bejaarde non lijkt me nu niet bepaald een moedige of elegante daad. Bovendien lijkt het er sterk op dat de aanvallen die op Moeder Teresa worden gericht, erop neerkomen dat ze één enkele misdaad heeft begaan: ze probeert een christen te zijn in de meest letterlijke zin van het woord – en dat is vanzelfsprekend een hoogst ongepaste en onacceptabele activiteit in deze wereld (dat is het altijd geweest, en zal het altijd blijven). Kijk maar eens naar haar zonden:

1. Ze aanvaardt af en toe de gastvrijheid van oplichters, miljonairs en criminelen. Maar het is moeilijk in te zien waarom zij, als christen, in dit opzicht kieskeuriger zou moeten zijn dan haar Meester, wiens slechte gewoontes toen al berucht waren en alle Hitchenses uit die tijd schokten.

2. In plaats van efficiënte en hygiënische zorgdiensten aan te bieden aan de zieke en stervende behoeftigen, biedt ze hen slechts haar aandacht en liefde aan. Als ik op mijn sterfbed lig, denk ik dat ik liever een van haar zusters aan mijn zijde heb dan een moderne maatschappelijk werker.

3. Ze doopt in het geheim de stervenden. De materiële handeling van het dopen bestaat uit het gieten van een paar druppels water op het hoofd van een persoon, terwijl je een stuk of tien simpele rituele woorden mompelt. Of je gelooft in het geestelijke effect van dit gebaar – en dan moet je het iedereen van harte toewensen – of je gelooft er niet in, en dan is het gebaar net zo onschuldig, goedbedoeld en onschadelijk als het wegjagen van een vlieg met een zwaaiende hand. Als een kannibaal die toevallig van jou houdt je zijn meest dierbare bezit aanbiedt – een magische krokodillentand die je voor altijd zal beschermen – zou je zijn geschenk dan verontwaardigd afwijzen omdat het primitief en bijgelovig is, of zou je het dankbaar aanvaarden als een genereus teken van oprechte zorg en genegenheid?

Jezus werd bespuugd – maar niet door journalisten, want die waren er in zijn tijd niet. Het is nu het voorrecht van Moeder Teresa om zelf dit neveneffect van haar Meesters bijzondere toestand te ondervinden.

Dhr. Hitchens antwoordde zeer uitgebreid op deze brief. Zijn repliek, die werd gepubliceerd in de New York Review of Books van 19 december, kwam in hoofdzaak op het volgende neer:

1. Moeder Teresa sprak zichzelf tegen door aan de ene kant te verklaren (op vragen van de Ladies’ Home Journal [een soort Libelle, AS]) dat haar vriendin prinses Diana “beter af zou zijn als ze niet meer getrouwd was”, terwijl ze aan de andere kant de Ieren adviseerde om te stemmen tegen het recht om te hertrouwen na een scheiding.

2. Hij benadrukte nogmaals het feit dat Moeder Teresa de Duvaliers [vader en zoon Duvalier, beiden Haïtiaanse dictators, AS] in Haïti had bezocht en geld had aangenomen van de beruchte financiële oplichter Charles Keating [Charles Humphrey Keating Jr. (1923-2014), AS], die was veroordeeld voor het oplichten van honderden “kleine en nederige spaarders”.

3. Hij herhaalde zijn beschuldiging dat Moeder Teresa probeert de stervenden te bekeren door hen heimelijk te dopen. (Hoe kun je comateuze en stervende mensen bekeren? Hij legt het niet uit.)

4. Hij vond geen sporen in de evangeliën van Hitchenses die geschokt zouden zijn over het onconventionele gedrag van Jezus.

5. Hij vraagt zich af hoe de titel van zijn boek gelezen kan worden als een obsceniteit.

Op deze punten zal ik zo dadelijk ingaan: destijds schreef ik slechts een kort antwoord dat door de New York Review of Books werd gepubliceerd in het nummer van 9 januari 1997:

Als de heer Hitchens een essay zou schrijven over Zijne Heiligheid de Dalai Lama, zou hij zich als bekwaam journalist ongetwijfeld eerst verdiepen in het boeddhisme in het algemeen en het Tibetaans boeddhisme in het bijzonder. Waar het Moeder Teresa betreft lijkt hij echter niet de behoefte te hebben gevoeld om veel informatie in te winnen over haar geestelijke beweegredenen – zijn boek bevat opmerkelijke blunders met betrekking tot elementaire aspecten van het christendom (en ook nu weer, met de laatste agressieve beschuldigingen die hij aan de Ladies’ Home Journal ontleende, toont hij geen idee te hebben van het standpunt van de katholieke kerk met betrekking tot huwelijk, echtscheiding en hertrouwen).

In dit opzicht doet zijn sterke en heftige afkeer van Moeder Teresa me denken aan de verontwaardiging van de klant in een restaurant die, nadat hij kaviaar op toast geserveerd kreeg, klaagde dat de jam een rare vissmaak had. Dit punt raakt weliswaar de kern, maar het verdient een uitwerking die meer ruimte en tijd zou vragen dan ik me hier en nu kan veroorloven. (Ik werk echter aan een recensie van zijn boek, die ik hem graag zal toesturen zodra het in druk verschijnt.)

Tot slot vroeg de heer Hitchens me om uit te leggen waarom ik The Missionary Position een obscene titel vond. Zijn vraag draagt zonder enige twijfel hetzelfde stempel van oprechtheid en goede trouw dat zijn hele boek kenmerkt. Daarom ben ik hem een net zo oprecht en duidelijk antwoord verschuldigd: omdat ik de Engelse taal niet goed machtig ben, moest ik de betekenis van deze raadselachtige titel opzoeken in The New Shorter Oxford Dictionary (Oxford University Press, 1993, twee delen – de enige definitie van deze uitdrukking is te vinden in deel I, p. 1794). Maar dhr. Hitchens, die een dergelijk hulpmiddel vast niet nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroep, bezit er waarschijnlijk geen exemplaar van. Het zal daarom een opluchting zijn voor zijn lezers om te horen dat zijn ongelukkige titelkeus volkomen onschuldig is: hoe had hij immers, toen hij deze woorden koos, ooit vermoed kunnen hebben wat ze eigenlijk betekenen?

Een paar dagen na de publicatie van deze repliek ontving ik een persoonlijke brief van de heer Hitchens. In deze privégedachtewisseling – die vanzelfsprekend zeer beminnelijk en aangenaam verliep – gaf de heer Hitchens me zijn adres, zodat ik hem de boekbespreking kon sturen die ik me nogal roekeloos had voorgenomen te schrijven (ik zeg ‘roekeloos’, gegeven mijn aangeboren en moeilijk te overwinnen indolentie). Bovendien wilde hij graag weten wat precies de blunders waren waar ik in mijn repliek op had gezinspeeld. Hij liet me ook weten dat hij in het bezit was van een exemplaar van The Oxford English Dictionary: hij suggereerde verder dat als ik het woordenboek zou doornemen, ik zou leren dat er een wereld van verschil is tussen een obsceniteit (waarvan ik hem zo luchthartig beschuldigd had) en het normale gebruik van geestrijke double entendre, dat, zo suggereerde hij, normaalgesproken zijn subtiele en fijngevoelige teksten kenmerkt.

Tot slot voegde hij ter vermaak bij zijn brief een vrij grappig krantenknipsel (uit de Washington Times) dat betrekking had op een wonderbaarlijke gebeurtenis die onlangs had plaatsgevonden in de Bongo Coffee Shop in Nashville, Tennessee: een klant had bij het ontbijt de beeltenis van Moeder Teresa herkend in zijn kaneelbroodje, een broodje dat de manager van de winkel vervolgens in paars fluweel had gewikkeld met de bedoeling te worden blootgesteld aan de vrome verering van de mensenmenigten die al snel bij het gelukkige café samendromden. Aan dit intrigerende nieuws voegde de heer Hitchens de volgende opmerking toe: “Wat de problemen van het ongeloof ook mogen zijn, men zou ze niet willen inruilen voor de problemen van het geloof.” Hoffelijkheid gebood natuurlijk om voor een snelle ontvangstbevestiging van zijn brief te zorgen. Ik stuurde hem onmiddellijk het volgende antwoord:

Geachte heer Hitchens,

Dank voor uw brief. Nu ik uw adres heb, zal ik u zeker de recensie sturen, zoals beloofd – maar het kan even duren: schrijven gaat langzaam bij mij. Wat betreft uw nadrukkelijke verzekering dat de titel van uw boek – die betrekking heeft op een 86-jarige non die voor armen zorgt en bijna 70 jaar geleden een gelofte van kuisheid heeft afgelegd – niet mag worden gelezen als een obsceniteit: als een schooljongen op het bord een spotprent tekent van zijn leraar die copuleert met een geit, kun je je ergeren aan zijn kwajongensstreken, maar tegelijkertijd moet je, knarsetandend, erkennen dat hij wel enig talent heeft voor disrespect. Maar als diezelfde schooljongen strak blijft volhouden dat hij niets heeft gedaan, dat hij niet brutaal wilde zijn, dat hij alleen maar een brave, doodgewone tekening wilde maken in het kader van een dierkunde-opdracht, dan doet hij de enige verdienste teniet die je aan zijn daad had kunnen toekennen. Vergeef me mijn openhartigheid: in zekere zin verdient uw oorspronkelijke belediging meer respect dan uw latere zelfophemeling en disclaimers.

Bedankt voor het krantenknipsel dat u me stuurde. Ik vond het erg grappig en zal het toevoegen aan mijn rijke verzameling. Maar ik zet vraagtekens bij het onderscheid dat u maakt tussen “de problemen van het ongeloof” en “de problemen van het geloof”. Ik ben bang dat u de scheidslijn niet juist hebt getrokken. Mensen die het geloof van Moeder Teresa delen, zullen waarschijnlijk niet haar gezicht in kaneelbroodjes ontdekken (of als ze dat wel doen, zullen ze er hartelijk om lachen). Wanneer iemand ophoudt in God te geloven (zei Chesterton), is het probleem niet dat hij vervolgens nergens in gelooft, maar dat hij in alles gaat geloven. Hij gelooft misschien niet langer dat Christus leeft, maar voor je het weet gelooft hij dat Elvis Presley leeft.

Op een bepaald punt in zijn kleine beschouwing (pagina 66) merkt de heer Hitchens op dat Moeder Teresa, als ze ervoor kiest om “te spreken over zaken als seksualiteit en voortplanting”, ronduit zou moeten toegeven “dat haar gebrek aan ervaring haar voor dat onderwerp diskwalificeert”. Tegenwoordig wordt dergelijke kritiek ook vaak geuit op de paus – ooit kwam ik zelfs een intrigerende variatie op dit thema tegen: volgens een bevlogen criticus moest de vermeende incompetentie van de paus in zulke zaken worden toegeschreven aan het feit dat hij slechts “een ouwe Poolse vrijgezel” is. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe het feit dat je uit Polen komt een handicap kan zijn voor iemand die een oordeel moet vellen over vraagstukken omtrent seksuele moraal.

Volgens de logica van de heer Hitchens bezit alleen een koe de kwalificaties om een melkveebedrijf te runnen. Maar goed, het principe dat het onverstandig is om uitspraken te doen op een gebied dat buiten je expertise ligt, blijft aanbevelenswaardig. Ik zou alleen willen dat de heer Hitchens zich er zelf aan zou houden. In het allereerste hoofdstuk van zijn pamflet, voordat hij zich helemaal laat gaan in zijn tirade tegen Moeder Teresa, verwijst de heer Hitchens bijzonder fantasierijk naar een episode uit het leven van Jezus Christus, waarmee hij een onwetendheid blootlegt die zo onthutsend is dat het je bijna de adem beneemt. In dit nieuwe evangelie volgens Christopher brak Jezus ooit zelf een kostbare vaas met kostbare reinigingsolie op zijn eigen voeten (vermoedelijk om zichzelf de lucht in te steken – alweer een voorbeeld van z’n beruchte eigenwaan). Op dit punt aangekomen, wordt de onschuldige lezer overvallen door een plotselinge aanval van duizeligheid en wrijft hij zich vol ongeloof in de ogen.

Hoe moet ik dit gevoel beschrijven? Stel je een nieuw boek voor, een kritisch essay over – laat ons zeggen – enkele fundamentele aspecten van de westerse cultuurgeschiedenis; het boek in kwestie trekt veel aandacht, het lokt controverse uit en het heeft al tot serieuze debatten geleid. Toch kom je op de eerste pagina deze uitspraak tegen: het paard van Troje is een beroemde list die bedacht is door Jeanne d’Arc tijdens het beleg van Orléans. Enfin, de heer Hitchens gaat verder Moeder Teresa te verwijten dat ze niet doet wat ze vanaf het begin al nooit van plan was; en hij vindt het een schandaal dat ze juist datgene doet wat ze altijd al had beloofd. Toch had ze haar streven zonneklaar geformuleerd: “Tot grote dingen zijn we niet in staat, alleen tot kleine dingen vol liefde.”

Het probleem is: Hitchens gaat er blind van uit dat Moeder Teresa een soort filantroop is, wier levensdoel het is om financiële toelagen te verdelen onder de behoeftigen en hen te voorzien van efficiënte sociale voorzieningen en moderne medische zorg.

Moeder Teresa is geen filantroop. Ze is een christen. Een filantroop is iemand die een voorliefde heeft voor antropoïden. Een christen is iemand die Christus lief heeft. Neen, ook deze definitie gaat nog steeds te ver (volgens deze standaard zou ik zelf groot gevaar lopen om gruwelijk tekort te schieten); de beste definitie werd waarschijnlijk 1900 jaar geleden gegeven door een onpartijdige waarnemer – een sceptische Romeinse bureaucraat, een ambtenaar van de koloniale dienst die verslag uitbracht aan zijn superieuren in Rome over de laatste capriolen van een paar lastige oorspronkelijke inwoners onder zijn bestuur: deze joodse inwoners bleven maar kibbelen “over een dode man genaamd Jezus, van wie Paulus zegt dat Hij leeft”.

Dit dwaze geloof dat een dode man die Jezus heet nog steeds leeft, zou alle daden en gedachten van een christen moeten beheersen. Het is de sleutel tot het begrip van Moeder Teresa’s roeping. Je kunt het toch geen vooroordeel noemen als we muziekkritieken van doven of kunstkritieken van blinden wantrouwen. En om literaire werken te kunnen beoordelen, moet je vanzelfsprekend geletterd zijn. In het rijk van de geest bestaat er zoiets als geestelijke geletterdheid.

———————————

Vergis u niet: Ik beweer niet dat verlichting een soort monopolie is dat alleen voorbehouden is aan christenen – verre van dat. Spirituele analfabeten zijn overal te vinden; we vormen zelfs een aanzienlijke schare elke zondag in de kerk! Zou dhr. Hitchens die het christendom van Moeder Teresa maar een vorm van boerenbedrog en een weerzinwekkende vertoning vindt, het misschien beter kunnen vinden met een hindoeheilige? Ik ben er toevallig één tegengekomen en het trof mij dat hij een vergelijkbare boodschap had, zij het dat zijn taal verschilt. Ik kwam hem tegen op de bladzijden van een obscuur en lang vergeten boek uit het begin van deze eeuw. De passage is lang, maar verdient het om in zijn geheel geciteerd te worden omdat ik meen dat het direct relevant is voor de kern van onze discussie. De verteller, D.G. Mukerji [Dhan Gopal Mukerji (1890-1936), AS], die terugkeert naar India na een lang verblijf in de Verenigde Staten, beschrijft zijn bezoek aan de wijze:

Op de grond zaten twee jonge dames, een oude heer – hun vader – en een jonge monnik in het geel, gehurkt voor de Meester, alsof ze klein gemaakt werden door zijn heiligheid. De Heilige gebood me plaats te nemen. “Ik ben blij,” zei hij, ”dat uw voeten u pijn doen. Dat zal de pijn in je ziel verzachten.” . . . Hij wendde zich tot de anderen. “Waar had ik het over? . . . Ik weet het weer: het ziekenhuis dat een straf is voor het doen van goede daden.”

“Hoe kan dat, mijn Heer?” vroeg de oude heer.

“Zelfs gij, een oude man, stelt mij die vraag? Nou – het begon allemaal op een dag zo’n elf jaar geleden. Ik, die met een broeder-discipel onder een grote boom zat te mediteren, besloot te stoppen met mediteren om voor een man te zorgen die langs de kant van de weg ziek was geworden. Het betrof een magere geldschieter uit Marwar en hij was naar Benares gekomen om een rijke gift te doen aan een of andere tempel om zijn weg naar de hemel geplaveid te krijgen met een heleboel goud. Arme kerel, hij wist niet dat alle goede daden die bloeien om Gods aandacht te trekken, uiteindelijk de bittere vruchten van onze verlangens worden.

“Ik diende hem totdat hij hersteld was en terug kon naar Marwar, waarschijnlijk om opnieuw geld uit te lenen. Maar de schurk bakte me een kwalijke poets. Hij verspreidde onderweg het nieuws dat als er mensen ziek werden in de buurt van mijn grote boom, ik voor ze zou zorgen. Dus al snel kwamen er op de afgesproken plek nog twee mensen die ziek werden. Wat konden mijn broeder-discipel en ik anders doen dan voor hen zorgen? Ze waren nog maar nauwelijks door ons toedoen genezen of we werden overspoeld door nog meer zieken. Het was een hoosbui die ons het zicht benam. Ik zag in dit alles een vreselijke valstrik: ik besefte dat als ik doorging met het verzorgen van de zieken, ik zodoende God ongetwijfeld uit het oog zou verliezen.

“Medelijden kan een afschuwelijke valstrik zijn voor hen die geen onderscheid weten te maken, en daar stond ik dan, met een muur van zieke mensen die stond opgesteld tussen mij en God. Ik zei tegen mezelf: ‘Spring over hen heen, zoals Hanuman de aap, en geef je over aan het Oneindige.’ Maar op de een of andere manier kon ik niet springen en ik voelde me verlamd. Precies op dat moment kwam een van mijn lekendiscipelen naar me toe: hij herkende de hachelijkheid van mijn situatie en hij haalde, goede ziel die hij was, meteen een dokter en een architect, en hij ging aan de slag om het ziekenhuis te bouwen.

Hoe vreemd het ook lijkt, andere illusies kwamen die goede man te hulp – de geldschieter, de eerste man die ik genas, stuurde een extra lading goud en hij bouwde de dagkliniek. In zes jaar tijd was de plek een solide huis van zelfmisleiding geworden waar mensen door goede daden te doen de ontwikkeling van hun ziel achteruit lieten gaan. Shiva, Shiva!”

“Maar meester, ik zie dat ook uw eigen leerlingen, jongens en jonge meisjes, daar aan het werk zijn?” vroeg ik toen.

“Ja, net als deze twee jongedames hier, komen andere jonge mensen bij mij om God te dienen. Welnu, de jeugd lijdt aan de illusie dat ze goede daden kan doen. Maar ik heb daar iets op gevonden; ik laat hen zieken verzorgen zolang hun kijk op God helder en onaangetast blijft, maar zodra een van mijn discipelen tekenen vertoont gevangen te zijn in de routine van goede werken – zoals de kar van de straatveger die de vaste routine volgt om elke ochtend het vuil op te ruimen – stuur ik die persoon naar onze retraite in de Himalaya, om daar te mediteren en zijn ziel te zuiveren.

Wanneer hij zijn Godsperspectief weer ten volle terugvindt, laat ik hem, als hij dat wenst, terugkeren naar het ziekenhuis. Maar pas op, pas op: het goede kan een ziel evenzeer verstikken als het kwade.”

“Maar als er niet iemand is die het doet, hoe zal het goede dan gedaan worden?” vroeg de oude heer met een stem vol verbijstering.

 “Leef zo,” antwoordde de meester met een stem die plotseling streng was, ”leef zo dat door de heiligheid van uw leven al het goede zonder wilsinspanning zal worden verricht.”

Moeder Teresa ging af en toe om met rijken, machtigen en met corrupte mensen. In de ogen van de heer Hitchens is dit op zichzelf al een grof schandaal. Bij al zijn verontwaardigde uitvallen en zijn obsessieve drang om te veroordelen, vraag ik me steeds af of hij niet het slachtoffer is van een veelvoorkomend syndroom, dat het best gediagnosticeerd kan worden met de oude parabel van ‘De kraai en de feniks’.

De feniks is een zeldzame en zeer bijzondere vogel, hoogst kieskeurig in al zijn gewoonten: hij nestelt alleen op de hoogste takken van een bepaalde boomsoort, de majestueuze catalpa; hij drinkt uitsluitend de zuiverste dauwdruppels; hij eet uitsluitend de binnenste bloemblaadjes van verfijnde orchideeën. Op een keer, toen de feniks in de schemering rondcirkelde boven het bos en zich voorbereidde om voor de nacht neer te strijken op een hoge catalpa, zag een kraai die beneden in de modder bezig was een rottende dode rat op te eten, de schaduw van de edele vogel en hij hief zijn kop op en krijste boos naar hem: “Waag het niet om mijn avondeten te stelen!”

De hevige verontwaardiging van de heer Hitchens verraadt een naïviteit die zo aandoenlijk is dat je er bijna tranen van in de ogen krijgt. Zou hij werkelijk geloven dat iemand als Moeder Teresa er naar uitkijkt om dode ratten te eten in het gezelschap van steenrijke vulgaire types en dictators? Misschien kan de verleiding te worden uitgenodigd door beroemde en glamoureuze lieden in de vorstelijke landhuizen van de misdadig rijken, of aan boord van hun schitterende jachten, een verleidelijke glans bezitten voor de droeve middelmaat zoals de heer Hitchens of ikzelf, maar ik betwijfel of het Moeder Teresa kan bekoren. Niet dat ik denk dat ze boven alle verleidingen staat. Integendeel: zelfs de Prins der Engelen werd verleid en kwam ten val – maar dat kwam niet omdat hij het twijfelachtige voorrecht had genoten om een aperitiefje te drinken met ‘Baby Doc’ Duvalier [Jean-Claude Duvalier (1951-2014), zoon van ‘Papa Doc’, dictator in Haïti van 1971-1986, AS]. Maar toch (zult u zeggen), feit blijft dat ze af en toe een maaltijd heeft genuttigd in gezelschap van onfatsoenlijke figuren. Waarom?

Toen John Henry Newman [Kardinaal Newman (1801-1890), AS] de hoog-culturele rijkdom van een aangenaam geleerdenleven onder zijn collega’s in Oxford opgaf en toetrad tot de katholieke kerk – een kerk van ongeschoolde arbeiders en arme Ierse bedienden – werd hij opgezadeld met prozaïsche parochietaken in de intellectuele achterbuurten van Birmingham. Een snobistische monseigneur had medelijden met wat volgens hem een pijnlijke situatie was en schreef Newman een brief waarin hij hem uitnodigde om naar Rome te komen, alwaar hij een rijker cultureel milieu zou aantreffen.

Het kortaffe antwoord van Newman is bekend: “Ik heb uw brief ontvangen waarin u mij uitnodigt om in uw kerk in Rome te preken voor ‘een publiek dat hoger opgeleid is dan ooit in Engeland het geval zou kunnen zijn’. Maar mensen uit Birmingham hebben zielen: en ik heb smaak noch talent voor het soort werk dat u voor mij hebt uitgedacht: ik smeek u mij toe te staan uw aanbod af te wijzen.”

Dit is een realiteit die een omgekeerd snobisme ons meestal belet waar te nemen (en die – laten we het toegeven – ingaat tegen alle zichtbare evidentie), maar het blijft niettemin waar: net als de mensen van Birmingham hebben ook rijken, machtigen en corrupte lieden een ziel. Jezus wist dit allang. In Jericho wilde een man die Zacheüs heette – de rijkste boef van de stad die terecht door alle fatsoenlijke mensen werd verafschuwd en veracht – hem dolgraag ontmoeten. Omdat Jezus zich hiervan bewust was, nodigde hij zichzelf uit in het huis van Zacheüs, tot diens grote vreugde. Maar deze stap veroorzaakte een schandaal onder de Farizeeën en de Hitchenses. (De originele tekst van het Evangelie wordt traditioneel vertaald als “de Farizeeën en de Schriftgeleerden”. We volgen hier een tekstuele aanpassing die gerechtvaardigd lijkt door moderne exegese). Iedereen vatte dit verkeerd op. “Hij is naar binnen gegaan”, zeiden ze, “om samen te zijn met iemand die een zondaar is.” Waarop Jezus antwoordde: “Ook hij is een zoon van Abraham. Precies daar is de Mensenzoon voor gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was.”

—————————–

Ooit – vele jaren geleden – gaf een klein incident me een openbaring die me diep schokte. Ik was aan het schrijven in een café; ik zat daar al een paar uur prettig aan een tafel met mijn boeken en paperassen. Zoals veel luie mensen geniet ik van een zekere mate van drukte en gescharrel om me heen terwijl ik geacht word te werken – het geeft me een illusie van activiteit – en dus stoorde het omringende geroezemoes van gesprekken en telefoontjes me in het geheel niet. De radio die al de hele ochtend in een hoekje stond te blèren kon me ook niet storen: popliedjes, beursberichten, muzak, paardenraces, nog meer popliedjes, een lezing over mond- en klauwzeer bij koeien – wat dan ook: deze audio-pap bleef maar op je neerdruppen als lauw water uit een lekkende kraan, en sowieso luisterde er niemand naar.

Plotseling voltrok zich een wonder. Om een reden die voor altijd in mysteriën gehuld zal blijven, maakte deze platte omroeproutine zonder overgang (of, als er al één was geweest, dan was die aan mijn aandacht ontsnapt) plaats voor de meest sublieme muziek: opeens weerklonken de eerste maten van het klarinetkwintet van Mozart en ze vulden met een sereen gezag de hele ruimte van het café, waardoor het onmiddellijk veranderde in een voorportaal van het Paradijs. Maar de andere gasten die hadden zitten kletsen, drinken, kaarten of krant hadden gelezen, waren bepaald niet doof: deze magische onderbreking door een hemelse stem veroorzaakte een algemene onrust – iedereen draaide zich om, en er werden wenkbrauwen gefronst . Tot grote opluchting van iedereen stond een van de klanten echter binnen enkele seconden resoluut op, liep naar de radio, draaide aan de afstemknop en maakte een eind aan deze verontrustende intermède, schakelde over naar een andere zender en herstelde daarmee meteen de passend geachte geluiden, die iedereen weer moeiteloos kon negeren.

Op dat moment drong tot me door – en het heeft me sindsdien nooit meer losgelaten: cultuurhaters zijn geen mensen die schoonheid niet kunnen herkennen; ze herkennen die maar al te goed; ze bespeuren de aanwezigheid ervan overal, onmiddellijk en met een fiere onfeilbaarheid die even groot is als die van de meest gevoelige estheet – maar ze doen dat alleen om er bovenop te kunnen springen en het te vernietigen voordat het voet aan de grond kan krijgen in hun universele imperium van lelijkheid. Onwetendheid is niet simpelweg de afwezigheid van kennis, obscurantisme is niet het gevolg van een gebrek aan verlichting, wansmaak is niet eenvoudig een gebrek aan goede smaak, domheid is niet gewoon een gebrek aan intelligentie: het zijn stuk voor stuk ziedende krachten die zich bij elke gelegenheid grimmig laten gelden; ze dulden geen uitdaging voor hun alomtegenwoordige heerschappij.

In elk domein van menselijk streven is met inspiratie gezegend talent een onverdraaglijke belediging voor de middelmaat. En als dit al onmiskenbaar aan het licht treedt in het domein van de esthetiek, dan wordt het nog duidelijker in de wereld van de ethiek. Meer nog dan door artistieke schoonheid wordt onze arme mensensoort getergd door morele schoonheid. De behoefte om verheven pracht die hoog boven ons uit torent omlaag te halen naar ons eigen ellendige niveau, om die te schenden, te bespotten en te ontkrachten, is waarschijnlijk de treurigste aandrift van de menselijke natuur.

Uitgelicht bericht

Het ware leven

In de geluidloosheid
daalt motregen neer
uit een gesluierde hemel.

De nieuwe maan
is zwart.

Een prijswinnaar
wordt in een zee van licht
massaal gekust en beklopt.

Het ware leven schatert.

Lijken ontbinden
als herfstbladeren
onder boomstaken.

Niemand hoort
dat ik Mozart neurie:
Mis in C mineur.

Strengen ledlicht
hangen lusteloos
over de ballustrade.

Het ware leven schettert.

Lantaarns staren
zwijgend in hun kegel
boven het spiegelende
asfalt.

Thuisgekomen
schrijf ik schuw
wat clandestiene krabbels
in de kerstnacht.

Geen woord is verzonnen.

[Eigen werk]

Uitgelicht bericht

Orwell van nabij – Simon Leys

De uitgebreide bespreking van de dagboeken en brieven van George Orwell door de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans), waarvan hierna de vertaling volgt, verscheen voor het eerst in de New York Review of Books van 26 mei 2011.

Het stuk The Intimate Orwell werd met aanvullingen opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p. 174-187. De vertaling betreft de versie met de aanvullingen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

George Orwell (1903-1950) behoeft hier geen nadere introductie.

Het is wel aardig om te noemen dat Leys en Orwell – allebei pseudoniemen – een aantal opvallende trekken gemeen hebben: ze waren heel goede schrijvers, ze schreven tegen het totalitarisme, ze schreven beiden fictie en nonfictie, en ze hielden beiden een zekere afstand tot literaire coterieën.

Dan nu de vertaling:

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

Orwell van nabij

Simon Leys
New York Review of Books
26 mei 2011

Orwell van nabij? Voor een artikel over een uitgave van zijn dagboeken en een selectie van zijn brieven – Diaries, Londen: Harvill Secker 2009; A Life in Letters, Londen: Harvill Secker 2010 – leek zo’n titel op het eerste gezicht toepasselijk, maar deze kan ook misleidend zijn als er een kunstmatig onderscheid of zelfs een tegenstelling mee wordt gesuggereerd tussen de privépersoon Eric Blair en de bekende schrijver George Orwell. Eerstgenoemde was inderdaad van nature een gereserveerd, afstandelijk, zelfs wat onhandig persoon, terwijl Orwell – met pen (of pistool) in de hand – een dappere strijder was. Feit is, en dit wordt eens te meer duidelijk na het lezen van deze twee delen, weerspiegelden Blairs persoonlijke leven en Orwells publieke activiteiten één en dezelfde sterke, vastberaden persoonlijkheid. Blair-Orwell was een man uit één stuk: een terugkerend thema in de getuigenissen van iedereen die hem van nabij kende was zijn “ontstellende eenvoud”. Hij had de “onschuld van een wilde”.

In tegenstelling tot wat sommige critici vroeger veronderstelden (onder wie ikzelf), was de keuze voor een pseudoniem louter toeval en heeft het nooit een bijzondere betekenis voor hem gehad. Ten tijde van de publicatie van zijn eerste boek, Down and Out in Paris and London (1933), wilde hij eenvoudigweg zijn ouders niet in verlegenheid brengen: de oude heer en mevrouw Blair behoorden tot de ‘lower-upper-middle class’ (d.w.z. de hogere middenklasse die krap bij kas zit) en waren zeer bezorgd om hun sociale respectabiliteit. Ze zouden het vreselijk hebben gevonden als bekend zou worden dat hun enige zoon het leven leidde van een werkloze zwerver en berooide vagebond. Zijn schuilnaam had hij dus willekeurig gekozen, als een bijkomstigheid, vlak voor publicatie. Maar daarna bleef hij het gebruiken voor al zijn publicaties – journalistiek, essays, romans – en raakte hij er toch enigszins aan verknocht. In zijn privécorrespondentie ondertekende hij tot aan het eind van zijn leven nu eens met Eric Blair (of Eric), dan weer met George Orwell (of George), waarbij hij gewoon aansloot bij de manier waarop hij door de verschillende correspondenten – dat waren ofwel kennissen van vroeger, ofwel collega’s en vrienden uit een latere periode – werd aangesproken. Zijn eerste vrouw, Eileen (ze overleed vroegtijdig in 1945) en hun geadopteerde zoon, Richard, kozen beiden de achternaam Blair; zijn tweede vrouw, Sonia (met wie hij trouwde toen hij al haast op zijn sterfbed lag), koos de naam Orwell. Kort voor het einde van zijn leven legde hij de kwestie zelf duidelijk uit aan zijn oude docent van Eton College (die hem kende onder de naam Blair):

“Wat mijn naam betreft: ik heb minstens twaalf jaar geleden de naam Orwell gekozen als schrijversnaam, en de meeste mensen noemen me George, maar ik heb mijn naam nooit formeel veranderd; sommige mensen noemen me nog steeds Blair. Het is soms zo vervelend dat ik steeds van plan ben om het per akte te veranderen, maar dan moet je naar een advocaat toe enz., en dat schrikt me af.”

Alle dagboeken van Orwell die bewaard zijn gebleven (sommige zijn verloren gegaan, en één is er gestolen in Barcelona tijdens de Spaanse Burgeroorlog door de stalinistische geheime politie – misschien ligt die nu nog ergens in een Moskous archief) zijn voor het eerst gepubliceerd in 1998 door Peter Davison en opgenomen in diens monumentale uitgave The Complete Works of George Orwell (twintig delen; negenduizend pagina’s). Ze zijn nu handig gegroepeerd in één deel, uitstekend bezorgd en geannoteerd door Davison. De dagboeken bieden een schat aan informatie over Orwells dagelijkse activiteiten, zorgen en interesses; ze hebben een aanzienlijke documentaire waarde voor wetenschappers, maar ze maken niet helemaal waar wat de bezorger erover zegt: “Deze dagboeken bieden bijna een autobiografie, en ze beslaan een groot deel van zijn leven en denken.” Dit oordeel zou veel beter passen bij het uiterst fascinerende begeleidende deel (ook geredigeerd door Peter Davison), George Orwell: A Life in Letters.

Orwells dagboeken zijn geen bekentenissen: hij noteert hierin zelden zijn emoties, indrukken, stemmingen of gevoelens, en bijna nooit zijn ideeën, oordelen en meningen. Hij beperkt zich strikt tot de droge feiten – gebeurtenissen in de buitenwereld of die in zijn eigen moestuintje: de lichte diarree van zijn geit Muriel is misschien veroorzaakt door het eten van nat gras; Churchill keert terug in het kabinet; er worden gevechten gemeld in Mantsjoekwo [Japanse benaming voor het huidige Mantsjoerije, AS]; de rabarber groeit goed; Béla Kun [Hongaars politicus, 1886-1938, AS] is neergeschoten in Moskou; de viooltjes en de rode steenbreek staan in bloei; De rattenpopulatie in Groot-Brittannië wordt geschat op 4-5 miljoen; in de straattaal van de East-Enders is het woordje ‘tart’ [slet of sloerie, AS] volstrekt uitwisselbaar met ‘girl’ zonder de bijbetekenis van prostituee – mensen spreken over hun eigen dochter of zus als een ‘tart’; onder de hop-plukkers is rijmend jargon niet uitgestorven, dus bijvoorbeeld ‘a dig in the grave’ [graven in het graf] betekent een ‘shave’ [scheerbeurt]; en aan het eind van juli 1940, als de dreiging van een Duitse invasie heel reëel wordt, “betrap ik mezelf er voortdurend op als ik door de straat loop, dat ik omhoog kijk naar de ramen om te zien welk raam als goede mitrailleurpost kan dienen.” De toestand van het weer wordt dagelijks genoteerd, net als het aantal eieren dat zijn kippen legden of de hoeveelheid melk die zijn geit opleverde. De dagboeken zouden in veel opzichten Orwells treffende woorden uit het essay Why I Write uit 1946 als opschrift kunnen dragen:

“Ik ben niet in staat om het wereldbeeld dat ik in mijn kindertijd heb verworven volledig los te laten, en ik wil dat ook niet. Zolang ik leef en gezond ben, zal ik … van al wat op aarde is blijven houden en plezier beleven aan concrete voorwerpen en flarden nutteloze informatie.”

Heel zelden formuleert de dagboekschrijver een sociaal-psychologische observatie, maar die is dan steeds opvallend origineel en scherpzinnig. Bijvoorbeeld over het seksuele leven van zwervers:

“Ze praten op een weerzinwekkende manier over seksuele onderwerpen. Zwervers gedragen zich afschuwelijk met betrekking tot dit onderwerp, omdat hun armoede hen weerhoudt van de omgang met vrouwen en ze worden daardoor overmand door obscene gedachten. Louter wellustige mensen gaan nog wel, maar mensen die wellustig zouden willen zijn maar de kans niet krijgen, worden er vreselijk door vernederd. Ze doen me denken aan de honden die jaloers rondhangen terwijl andere honden copuleren.”

In zijn onderzoek naar de arbeiders in Noord-Engeland tijdens de Depression [crisis in de jaren dertig, AS] geeft hij blijk van groot inlevingsvermogen en is het opmerkenswaardig dat hij aandacht heeft voor andermans hachelijke situatie, zoals bijvoorbeeld blijkt uit deze subtiele opmerking over een bepaald ongemak in het leven van de handarbeider: wachten.

“Als je een vast salaris ontvangt, wordt het op je bank gestort en neem je het op wanneer je wilt. Als je een onregelmatig uurloon of stukloon ontvangt, moet je het speciaal gaan halen op een tijdstip waarop iemand anders voor je klaar moet staan, vervolgens laat die je waarschijnlijk wachten en dien je je waarschijnlijk te gedragen alsof het uitbetalen van je loon een gunst is.”

En dan beschrijft hij het lange wachten in de kou, het gedoe en de kosten van het heen en weer reizen met de tram naar het betaalkantoor:

“Het resultaat van een lange gewenning aan dit soort dingen is dat de gegoede burger, binnen bepaalde grenzen, door het leven gaat in de verwachting te krijgen wat hij wil, terwijl de arbeider zich altijd de slaaf voelt van een min of meer geheimzinnige autoriteit. Ik was onder de indruk van het feit dat toen ik naar het stadhuis van Sheffield ging om bepaalde statistieken op te vragen, zowel Brown als Searle [twee lokale mijnwerkers met wie hij bevriend was, SL] – allebei mensen met een veel sterker karakter dan ikzelf – nerveus waren, niet met me mee het kantoor in wilden, en ervan uitgingen dat de gemeenteambtenaar de gevraagde informatie zou weigeren. Ze zeiden: “Hij zou het misschien aan jou geven, maar niet aan ons”. In de praktijk deed de gemeenteambtenaar uit de hoogte en kreeg ik niet alle informatie waar ik om vroeg. Maar het punt was dat ik ervan uitging dat mijn vraag beantwoord zou worden en de andere twee het tegendeel veronderstelden.”

Vervolgens ontwikkelen deze observaties zich tot bredere en gedurfdere overwegingen:

“Het is om deze reden dat in landen waar een klassenhiërarchie bestaat, mensen uit de hogere klasse altijd eerder de neiging hebben om naar voren te treden als het spannend wordt, hoewel ze daartoe niet werkelijk beter in staat zijn dan de anderen. Dat ze dat doen wordt altijd en overal min of meer als vanzelfsprekend beschouwd. Let op de passage in Lissagaray’s ‘History of the Commune’ [geschiedenis van de Commune van Parijs, AS] die de schietpartijen beschrijft nadat de [Parijse] Commune werd onderdrukt. Ze schoten de aanvoerders neer zonder vorm van proces, en omdat ze niet wisten wie de aanvoerders waren, pikten ze hen eruit op basis van het principe dat degenen die de hogere klasse vertegenwoordigden de aanvoerders zouden zijn. Eén man werd neergeschoten omdat hij een horloge droeg, een ander omdat hij ‘een intelligent gezicht’ had.”

De dagboeken zijn in een bondige, afstandelijke en onpersoonlijke stijl geschreven. Ik wil één voorbeeld er uitlichten – het is typerend zowel voor de drastische beperkingen van de vorm die de dagboekschrijver koos, als ook voor enkele opmerkelijke kenmerken van diens persoonlijkheid. Het is de aantekening van 19 augustus 1947 over het ongeluk in de draaikolk van Corryvreckan. De hele episode wordt afgehandeld in acht regels – de stijl is net zo zakelijk en emotieloos als die van een politierapport. Het zou voor de ongeïnformeerde lezer maar al te gemakkelijk zijn om het hele incident over het hoofd te zien, of in ieder geval de dramatische en bijna dodelijke aard ervan niet te onderkennen. Op die dag ontsnapten Orwell, zijn driejarige zoon en zijn neef en nicht (respectievelijk twintig en zestien) allemaal aan een bijna zekere verdrinkingsdood onder de meest angstaanjagende omstandigheden. Maar om de ernst van de gebeurtenis (die destijds in een krant in Glasgow stond) te kunnen inschatten, moet je het volledige verslag van Orwells neef lezen (in: Orwell Remembered, red. A. Coppard en B. Crick, London: BBC Books 1984, en uitgebreid geciteerd door B. Crick in: George Orwell: A Life, Londen: Secker and Warburg 1980).

Op Jura – een eiland behorend tot de Schotse Hebriden – was een afgelegen, spartaans ingerichte kluizenaarswoning waar Orwell in de laatste jaren van zijn leven met plezier de meeste tijd doorbracht – ten minste als hij niet in het ziekenhuis lag, want door zijn verslechterende gezondheid was hij al half invalide geworden. Daar bezat hij een kleine roeiboot met buitenboordmotor die hij gebruikte om te vissen (zijn grote passie) en voor korte kustexcursies. Toen hij terugkeerde van een van die excursies met zijn zoontje, zijn neef en zijn nicht, moest hij de beruchte Corryvreckan-draaikolk oversteken – een van de gevaarlijkste draaikolken in de Britse wateren. Normaal gesproken kan die oversteek maar heel kort veilig worden gemaakt, bij dood tij. Orwell misrekende zich – of hij las de getijdenkaart verkeerd of hij vergat die te raadplegen – en de kleine boot bereikte de gevaarlijke plek precies op het slechtste moment, toen er een kolkende ebstroom stond.

Orwell realiseerde zich zijn vergissing te laat; hij had al geen controle meer over de boot, en die werd heen en weer geslingerd door golven en wervelstromen; de buitenboordmotor, die niet goed was vastgemaakt, werd van de achtersteven losgerukt en door de zee opgeslokt. En nadat hij de boot met roeispanen in evenwicht had weten te houden en twee keer door de draaikolk was gevaren, voer Orwell naar een klein rotsachtig eilandje in de buurt. De boot kantelde net toen die door zijn neef aan land werd getrokken, waardoor de overige inzittenden en al hun spullen in de golven terechtkwamen. Orwell slaagde erin om zijn zoontje, die onder de boot klem zat, te bevrijden, en daarna konden hij en zijn zoontje en nicht veilig naar land zwemmen. Gelukkig was het zonnig weer. Orwell ging meteen aan de slag om zijn aansteker te drogen en wat brandstof te verzamelen – gras en turf – en al snel slaagde hij erin om een vuur te maken waarmee de schipbreukelingen zich enigermate wisten te drogen en te verwarmen. Toen Orwell het eilandje ging inspecteren, ontdekte hij een zoetwaterpoel die volgens hem gevoed werd door een zoetwaterbron, en daarnaast een grote hoeveelheid nestelende vogels. Onder zijn onverstoorbare en weldoordachte leiding verbleef de kleine groep daar zonder enige paniek. Enkele uren later – en dat was een buitengewoon toeval in zulke verlaten wateren – merkte een voorbijvarende kreeftenvisser hun aanwezigheid op en werden ze gered.

Vrijwel niets van deze dramatische opeenvolging van gebeurtenissen wordt overgebracht in Orwells onderkoelde notitie: de helft van de dagboekaantekening is gewijd aan natuurwaarnemingen: het gaat over de holen van de papegaaiduikers op het eilandje en over jonge aalscholvers die leren vliegen. Om een volledig beeld te krijgen, zoals ik al zei, moet je het verhaal van de neef lezen. Daarin word je ten eerste getroffen door Orwells gebrek aan praktische zeevaartkennis of gewoon zijn gebrek aan gezond verstand – en ten tweede door zijn kalmte, moed en volmaakte zelfbeheersing, waardoor het kleine gezelschap niet in paniek raakte. En toch maakte hij zich op dat moment geen illusies over hun overlevingskansen. Zoals hij zijn neef achteraf ronduit zei: “Ik dacht dat we er geweest waren.” En de neef gaf als commentaar: “Hij leek er bijna van te genieten.”

Conclusie: als je in een klein bootje de zee op moest, zou je Orwell niet als schipper kiezen. Maar bij schipbreuk, rampen of andere catastrofes kun je je geen beter gezelschap wensen.

                                                                          ________________

Orwell liet expliciete instructies achter dat er geen biografie over hem geschreven mocht worden en hij ontmoedigde zelfs actief een vroege poging. Hij vond dat “elk leven van binnenuit bekeken een reeks nederlagen zou zijn die te vernederend en te schandelijk zijn om over na te denken”. En toch is de postume behandeling die hij kreeg van zijn biografen en tekstbezorgers werkelijk bewonderenswaardig – denk in het bijzonder aan het werk van Bernard Crick en Peter Davison, wier boeken toonbeelden zijn van kritische intelligentie en geleerdheid.

John Henry Newman zei: “Het is altijd een lievelingsgedachte van me geweest (tenzij het, eerder dan een lievelingsgedachte, een waarheid is als een koe,) dat het leven van een man is te vinden in zijn brieven.” Deze selectie van Orwells correspondentie bevestigt Newmans observatie geheel en al – een observatie die overigens soms ook niet geldig is voor andere briefschrijvers, en vooral niet voor ‘letterkundigen’ die de neiging hebben om hun toon aan te passen aan de oren van degenen tot wie ze zich richten. Maar Orwell is altijd zichzelf en spreekt slechts met één stem: afstandelijk, zelfs tegenover oude vrienden; genereus tegenover volslagen vreemden; en hij behandelt iedereen met dezelfde oprechtheid. Het is zoals de directeur van de Indiase BBC-dienst (waarvoor Orwell tijdens de Tweede Wereldoorlog uitzendingen verzorgde) schreef: “Hij is open en eerlijk, niet in staat tot uitvluchten, en hij zou in vroeger tijden heilig zijn verklaard of op de brandstapel zijn beland! Beide lotgevallen zou hij met stoïcijnse moed hebben doorstaan.”

De brieven illustreren zijn voornaamste bekommernissen, interesses en hartstochten; ze belichten ook enkele opvallende aspecten van zijn persoonlijkheid.

Politiek

Orwells oude schoolvriend Cyril Connolly schreef ooit iets over Orwell dat heel beroemd is geworden: “Orwell was een politiek dier. Hij reduceerde alles tot politiek… Hij kon zijn neus niet snuiten zonder te gaan moraliseren over de toestanden in de zakdoek-industrie.” Deze opmerking is niet geheel onzinnig, maar kan ook heel misleidend zijn. Eileen, zijn vrouw – waarschijnlijk de enige persoon die hem ooit echt diepgaand heeft gekend, omdat ze er zowel in slaagde van hem te houden als met hem samen te leven (terwijl ze zelf absoluut niet iemand was om mee te sollen), had een veel scherpere kijk op de zaak. Ze zei dat Orwell gelukkig zou zijn geweest als hij op het platteland had gewoond (hij had een hekel aan het moderne stadsleven en verafschuwde Londen), zijn moestuin had mogen onderhouden en romans had kunnen schrijven. Orwell zelf zei herhaaldelijk bijna hetzelfde – en hij bewees het tijdens de laatste jaren van zijn leven toen hij zich vestigde op zijn geliefde eiland Jura (dat heel ontoegankelijk was). Hij had het al eerder verwoord in een vroeg gedicht (1935) – Orwells gedichten zijn misschien niet geweldig, maar ze brengen wel steeds zijn diepste gevoelens tot uitdrukking:

‘k Had een blije predikant kunnen zijn,
Tweehonderd jaar geleden,
Om te preken over ‘t hellevuur,
Terwijl mijn walnoot groeit;
Maar ach, geboren in een boze tijd
Heb ik dat toevluchtsoord gemist…

Orwell noemde zichzelf ooit half schertsend – maar slechts half – een ‘Tory Anarchist’ [conservatieve anarchist, AS]. En inderdaad, na zijn eerste ervaringen als jongeman bij de koloniale politie in Birma [het tegenwoordige Myanmar, AS], was de enige overtuiging die hij eraan overhield dat hij een hekel had aan imperialisme en alle vormen van politieke onderdrukking; elke autoriteit leek hem verdacht, en zelfs schreef hij: “reeds succes leek mij een vorm van intimidatie”. Nadat hij zich verdiept had in de omstandigheden van arbeiders in de industriegebieden van Noord-Engeland tijdens de crisis in de jaren dertig, ontwikkelde hij een brede, niet-partijgebonden toewijding aan het ‘socialisme’: “socialisme betekent rechtvaardigheid en vrijheid als de onzin ervan af wordt gehaald.” Het beslissende keerpunt in zijn politieke bewustwording vond plaats in Spanje, waar hij zich vrijwillig had aangemeld voor de strijd tegen het fascisme. Eerst werd hij bijna gedood door een fascistische kogel en daarna ontsnapte hij er ternauwernood aan te worden vermoord door de stalinistische geheime politie:

“Wat ik in Spanje zag, en wat ik sindsdien heb gezien van de manier waarop linkse politieke partijen intern functioneren, heeft afschuw van het politieke bedrijf in mij opgewekt… Ik ben absoluut ‘links’, maar ik geloof dat een schrijver alleen eerlijk kan blijven als hij zich verre houdt van enige partij-binding.” [Nadruk SL]

Vanaf dat moment was hij van mening dat het de voornaamste plicht was van een socialist om het totalitarisme te bestrijden, wat in de praktijk betekende: “de afbraak van de sovjetmythe, want er is niet veel verschil tussen fascisme en stalinisme.” Voor zover ze over politiek gaan, richten Orwells brieven zich op de strijd tegen het totalitaire streven. Hierbij zijn de drie meest opvallende kenmerken van Orwells houding zijn intuïtieve begrip van de concrete werkelijkheid, zijn ondogmatische benadering van politiek (samengaand met een diep wantrouwen jegens linkse intellectuelen) en zijn besef dat menselijkheid altijd op de eerste plaats komt. Hij meende zelf dat dit de bron was van zijn vasthoudendheid:

“Als ik meen dat mensen zoals wij de situatie beter begrijpen dan zogenaamde experts, ligt dat niet in ons vermogen om bepaalde gebeurtenissen juist te voorspellen, maar in het vermogen om te begrijpen in wat voor wereld we eigenlijk leven.”

Dit griezelige vermogen kreeg zijn meest welsprekende bevestiging toen sovjetdissidenten die Animal Farm in het Russisch wilden vertalen (voor clandestiene verspreiding achter het IJzeren Gordijn) hem om toestemming voor die vertaling vroegen: ze schreven in het Russisch in de veronderstelling dat een schrijver die zo’n verfijnd en grondig begrip had van de sovjetrealiteit – in scherpe tegenstelling tot de treurige onwetendheid van de meeste westerse intellectuelen – natuurlijk vloeiend Russisch moest spreken!

Ondogmatische benadering: in een brief aan een oude schoolvriendin (1 januari 1938) schreef Eileen dat ze hun hondje ‘Marx’ hadden genoemd “om ons eraan te herinneren dat we Marx nooit hadden gelezen, en nu we af en toe wat van hem hebben gelezen, hebben we zo’n hekel aan de man gekregen dat we de hond niet aan kunnen kijken als we met hem praten”.

Orwells afkeer van al die “onwelriekende orthodoxietjes die strijden om onze ziel” verklaart ook zijn wantrouwen en minachting jegens intellectuelen. Deze houding had hij al heel lang, zoals hij in een brief van oktober 1938 memoreert:

“Wat me mateloos irriteert aan linkse mensen, vooral de intellectuelen, is hun volslagen onwetendheid over de manier waarop dingen in de praktijk gebeuren. Dit viel me altijd al op toen ik in Birma was en anti-imperialistische teksten las.”

De koloniale ervaring leerde Orwell het imperialisme te haten, maar zorgde er ook voor dat hij (net als de hoofdpersoon in een Kipling-verhaal) respect kreeg voor “mannen die dingen doen”. “Intellectuelen deprimeren me vreselijk” is een ander thema dat vaak voorkomt in de Life of Letters. “Intellectuelen zijn vaker totalitair”; “… het gevaar is dat bepaalde inheemse vormen van totalitarisme hier ontwikkeld zullen worden, en mensen als Laski, Pratt, Zilliacus, The News Chronicle en al die anderen lijken me daartoe slechts voorbereidingen te treffen.” Was de situatie in Londen al deprimerend, in Parijs (dat hij in 1945 bezocht) was het ronduit somber: “Sartre is een grote windbuil”; “Franse uitgevers krijgen nu van Aragon [beroemd schrijver en vooraanstaand lid van de Communistische Partij, SL] en anderen commando’s om geen ongewenste boeken uit te geven.” Zijn eigen Animal Farm werd in negen talen vertaald, maar “het moeilijkst te regelen was die in het Frans. Eén uitgever tekende een contract en zei vervolgens dat het toch ‘niet mogelijk was om politieke redenen’.” “In Frankrijk kreeg ik de indruk dat bijna niemand meer iets geeft om persvrijheid, enz. De bezetting leek me een vreselijk neerdrukkend effect op de mensen te hebben gehad of misschien was er al jaren voor de oorlog een soort intellectuele decadentie ingetreden.” (Maar hij voegde eraan toe: “Het vreemde is dat er bij al dit morele verval in de afgelopen tien jaar of zo, zich veel meer literair talent in Frankrijk heeft voorgedaan dan in Engeland, of waar dan ook, moet ik misschien zeggen.”) Helaas heeft hij toen Camus niet ontmoet, wat hij betreurde. Deze twee mannen zouden zeker een gemeenschappelijke taal hebben kunnen vinden. In een brief van mei 1948 lanceerde hij een welgemikte aanval op Emmanuel Mounier en diens schare christelijke fellow-travellers: “Het is grappig dat toen ik Mounier in 1945 een minuut of tien sprak, ik bij mezelf dacht: deze man is een fellow-traveller; ik kan ze ruiken.” (En – als ik hier mag inbreken met een persoonlijke ervaring – wat ken ik ze zelf ook goed! Al mijn in duisternis verzonken medegelovigen, randdebiele geestelijken en andere maoïstische verdwaasden die twintig jaar later het evangelie van de Chinese ‘Culturele Revolutie’ zouden verkondigen…)

Nog één opmerking over Orwells politieke opvattingen: uiteindelijk lijkt Orwell in wezen te zijn teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke positie van ‘Tory Anarchist’. In een brief aan Malcolm Muggeridge (4 december 1948 – de brief kwam pas heel laat boven water, en die staat helaas niet in Davison’s editie van de Collected Works, en evenmin in de Life in Letters; de brief werd afgedrukt in de Times Literary Supplement toen de Collected Works verschenen) staat een uitspraak die mij van fundamenteel belang lijkt: “De echte scheidslijn ligt niet tussen conservatieven en revolutionairen, maar tussen autoritairen en libertariërs [hier op te vatten als enigszins naar het anarchisme neigende vrijheidslievenden, AS].”

De menselijke factor

Zelfs in het heetst van de strijd, en juist omdat hij ideologie wantrouwde – ideologie doodt – bleef Orwell zich er altijd scherp van bewust dat de individuele mens zonder meer belangrijker is dan al die ‘onwelriekende orthodoxietjes’. Zijn briefwisseling (en daaropvolgende vriendschap) met Stephen Spender is hier een prachtig voorbeeld van. Orwell had Spender eerder belachelijk gemaakt (“parlour bolshevik” [babbelbolsjewiek, AS], “pansy poet” [viooltjesdichter, AS]); vervolgens kwamen ze elkaar tegen: de ontmoeting was eigenlijk heel prettig, wat Spender verbaasde, die Orwell hierover aansprak. Orwell, die daarna met Spender bevriend raakte, antwoordde:

“Je vraagt hoe het komt dat ik je aanviel zonder je ontmoet te hebben, & vervolgens weer van gedachten veranderde na je ontmoet te hebben…. [Daaraan voorafgaand, SL] was ik bereid jou te gebruiken als symbool van de ‘babbelbolsjewiek’, omdat a. jouw verzen … mij niet zo veel deden, b. ik jou zag als het modieuze geslaagde type, tevens een communist of communistische sympathisant, & ik erg vijandig sta tegenover de C.P. [communistische partij, AS] sinds ongeveer 1935, en c. juist omdat ik je niet ontmoet had, ik je kon zien als een type en zelfs als een abstractie. Ook als ik je, toen ik je eenmaal ontmoette, niet aardig had gevonden, had ik mijn houding moeten veranderen, want als je iemand in levenden lijve ontmoet, besef je onmiddellijk dat hij een mens is en niet een soort karikatuur die bepaalde ideeën belichaamt. Het is deels om deze reden dat ik niet veel in literaire kringen verkeer, omdat ik uit ervaring weet dat als ik eenmaal iemand heb ontmoet en met hem heb gesproken, ik nooit meer in staat zal zijn om enig intellectueel geweld jegens hem te gebruiken, zelfs als ik het gevoel heb dat ik dat zou moeten doen, zoals jegens die Labour M.P.s [linkse parlementsleden, AS] die een schouderklopje krijgen van de hertog, en voor altijd verloren zijn.”

Wat onmiddellijk doet denken aan een opmerkelijke passage uit Hommage to Catalonia: Orwell beschreef daarin hoe hij, vechtend aan het front tijdens de Spaanse burgeroorlog, een man uit een vijandelijke loopgraaf zag springen, half ontkleed en met beide handen zijn broek vasthoudend terwijl hij wegrende:

“Ik schoot toen niet, mede door die omhoog gehouden broek. Ik was hier gekomen om op ‘fascisten’ te schieten; maar een man die zijn broek omhoog houdt is geen ‘fascist’, hij is zichtbaar een medemens, vergelijkbaar met jezelf, en je kunt het daarom niet opbrengen om op hem te schieten.”

Literatuur

In een overigens stimulerend essay schreef Irving Howe: “Het laatste waar Orwell om gaf toen hij Nineteen Eighty-Four schreef, het laatste waar hij om had moeten geven, was literatuur.” Deze opvatting zit er totaal naast. Wat het schrijven van Nineteen Eighty-Four tot zo’n slopende worsteling maakte (waarvan de Life of Letters overvloedig bewijs leveren) was juist het probleem om een politieke visie om te zetten in “een kunstwerk”. (Denk aan Why I Write: “Ik zou het werk van het schrijven van een boek of zelfs een lang tijdschriftartikel niet kunnen doen als het niet ook een esthetische ervaring was.”) Als Nineteen Eighty-Four uiteindelijk niet volledig kon voldoen aan Orwells veeleisende literaire normen, dan was dat alleen maar omdat hij onder onmogelijke omstandigheden moest werken: hij stond onder tijdsdruk en was door een dodelijke ziekte invalide geworden. Dat hij in deze toestand uiteindelijk zo’n ambitieus werk kon voltooien, was op zichzelf al een verbazingwekkende prestatie.

Vanaf het allereerste begin was literatuur altijd Orwells eerste zorg. Dit is voortdurend zichtbaar in zijn correspondentie: sinds zijn vroege jeugd “wist ik altijd al dat ik wilde schrijven”. Deze uitspraak wordt in verschillende vormen herhaald, door de jaren heen, tot aan het einde. Maar het kostte hem veel tijd (en ongelooflijk hard werken) om te ontdekken wat hij moest schrijven en hoe hij het moest schrijven. (Zijn eerste literaire poging was een lang gedicht dat uiteindelijk werd weggegooid.) Het schrijven van romans werd zijn hartstochtelijke streven – en een ellendige beproeving: “Het schrijven van een roman is een kwelling.” Uiteindelijk concludeerde hij (volgens sommigen terecht): “Ik ben geen echte romanschrijver.” En toch zei hij nog kort voor zijn dood opgewonden tegen zijn vriend en uitgever Fredric Warburg: “Ik heb een prachtig idee voor een heel korte roman.”

Zoals uit Life in Letters blijkt, kwam hij tot een loepzuivere beoordeling van zijn eigen werk. Onder zijn vier ‘conventionele’ romans behield hij een zekere voorliefde voor Burmese Days, dat in zijn ogen trouw bleef aan zijn Birmese herinneringen. Hij voelde zich “beschaamd” over Keep the Aspidistra Flying en, nog erger, over A Clergyman’s Daughter en wilde niet toestaan dat ze werden herdrukt: “Ze zijn geschreven … voor geld … Op dat moment had ik simpelweg geen boek in me, maar ik was half uitgehongerd.” Hij was terecht blij met Coming Up for Air, met relatief gemak in één ruk geschreven, en het is inderdaad een zeer opmerkelijk boek – over een verkoper van verzekeringen die ontdekt dat de plaatsen die hij als jongen kende, zijn kapot gemaakt – en het is heel vooruitziend, in het licht van de huidige zorg om het milieu. Onder de boeken die het waard zijn om herdrukt te worden noemde hij (in 1946 – Nineteen Eighty-Four was nog niet geschreven) als de voornaamste, en in volgorde van belangrijkheid: Hommage to Catalonia; Animal Farm; Critical Essays; Down and Out in Paris and London; Burmese Days; Coming Up for Air.

De gewone man

De buitengewoon grote moeite die Orwell deed bij zijn vergeefse pogingen om van zichzelf een gewone man te maken, wordt goed geïllustreerd door de episode van de kruidenierszaak in Wallington, waarover Life in Letters kleurrijke informatie verschaft. In april 1936 begon Orwell met het huren en drijven van een dorpskruidenierswinkeltje dat gevestigd was in een oud, donker en sjofel optrekje – ongezond en verstoken van alle basisvoorzieningen (geen binnen-toilet, geen kookgelegenheid, geen elektriciteit – alleen olielampen als verlichting). Op regenachtige dagen stond de keukenvloer onder water; verstopte afvoeren maakten van de hele plek een stinkende beerput. Davison concludeert: “Je kunt zonder spot zeggen dat het Orwell op het lijf geschreven was.” En het paste vooral bij Eileen, zijn fantastische Orwelliaanse vrouw. Ze kwam bij hem inwonen op de dag van hun huwelijk, in 1936, en de manier waarop ze dit onwaarschijnlijke huis beheerde getuigt zowel van haar onverschrokkenheid als van haar excentrieke gevoel voor humor. De inkomsten uit de winkel dekten bijna nooit de huur van het huisje. De belangrijkste klanten waren kleine kinderen uit de buurt die na schooltijd voor een paar centen lolly’s kochten. Aan het eind van het jaar ging de kruidenierswinkel failliet, maar op dat moment had het zijn ware bestemming al bereikt: Orwell was toen in Barcelona als vrijwilliger om te vechten tegen het fascisme, en toen hij zich aanmeldde bij de anarchistische militie, kon hij trots tekenen met: “Eric Blair, kruidenier”.

Eerlijkheid

Orwells gevoel voor eerlijkheid was zo zuiver dat het zelfs Stalin betrof. Toen Animal Farm op het punt stond gedrukt te worden, stuurde Orwell op het allerlaatste moment nog een correctie die net op tijd werd uitgevoerd. (Zoals alle lezers zich zullen herinneren, is “Napoleon” de naam van het zwijn dat de baas is, en dat in Orwells fabel Stalin voorstelt).

“In hoofdstuk VIII, als de windmolen wordt opgeblazen, schreef ik: ‘alle dieren inclusief Napoleon stortten zich met hun gezicht ter aarde.’ Ik zou het willen veranderen in ‘alle dieren behalve Napoleon.’ Ik bedacht zojuist dat deze aanpassing recht zou doen aan Stalin omdat hij in Moskou bleef tijdens de opmars van de Duitsers.”

Armoede en slechte gezondheid

Orwell was verregaand stoïcijns en klaagde nooit over materiële en fysieke omstandigheden, hoe schrijnend die vaak ook waren. Maar uit de informatie in de brieven wordt duidelijk dat zijn materiële onzekerheid (die soms de vorm van extreme armoede aannam) pas drie jaar voor zijn dood ophield, toen hij zijn eerste royalty’s voor Animal Farm ontving, en dat terwijl zijn gezondheid vrijwel vanaf zijn terugkeer uit Birma op vijfentwintigjarige leeftijd, een ernstig en blijvend probleem werd (ongediagnosticeerde tuberculose). In latere jaren had hij frequente, langdurige en vaak pijnlijke behandelingen nodig in verschillende ziekenhuizen. De laatste twaalf jaar van zijn korte leven (hij stierf op zesenveertigjarige leeftijd in 1950) was hij in feite invalide, maar hij stond er toch op om het grootste deel van de tijd door te gaan met zijn normale activiteiten.

Zijn hele schrijverscarrière duurde maar zestien jaar. De hoeveelheid en de kwaliteit van het werk dat hij in deze relatief korte tijdspanne produceerde zou zelfs voor een gezonde man met vrije tijd opmerkelijk zijn; dat hij het voor elkaar kreeg in de afschuwelijke toestand van permanente slechte gezondheid en armoede is gewoonweg verbijsterend.

Vrouwen

In zijn relaties met vrouwen lijkt Orwell over het algemeen onhandig en onbeholpen te zijn geweest. Hij werd gemakkelijk door hen aangetrokken, terwijl zij hem zelden aantrekkelijk vonden. Toch vond hij door een wonderbaarlijk geluk in Eileen O’Shaughnessy een vrouw die niet alleen in staat was om hem heel goed te begrijpen, maar ook om echt van hem te houden en zijn buitenissigheden te verdragen, zonder ook maar iets van haar eigen originaliteit op te geven – een originaliteit die nog steeds in al haar brieven doorschemert. Als Orwell aan een kant een mislukte dichter was, dan was Eileen van haar kant pure poëzie.

Na haar vroegtijdige dood in 1945 was Orwell lange tijd uit het veld geslagen en ellendig. Een jaar later benaderde hij abrupt een getalenteerde jonge vrouw die hij nauwelijks kende (ze woonden in hetzelfde gebouw). En met een zelfmedelijden dat totaal niet paste bij zo’n trotse man, en ook  overigens pijnlijk uit de toon viel, schreef hij haar hoe ziek hij was en bood hij haar aan om “de weduwe van een literator te worden”.

“Ik besef heel goed dat ik niet geschikt ben voor iemand als jij, die jong en knap is…. Het is alleen dat ik me zo wanhopig alleen voel… Ik heb … geen vrouw die interesse in me heeft en me kan aanmoedigen… Natuurlijk is het absurd dat iemand zoals ik wil vrijen met iemand van jouw leeftijd. Ik zou het wel willen, maar … ik zou niet beledigd of zelfs gekwetst zijn als je gewoon nee zegt …”

De vrouw was verbijsterd en ontmoedigde hem beleefd.

Enkele jaren daarvoor maakte hij ook al een ongelukkige en ongewenste toenadering tot een andere vrouw; deze episode wordt door de tekstbezorger met beschamende precisie gedocumenteerd – waarbij lezers zich misschien Orwells afkeer van het concept ‘biografie’ zouden kunnen herinneren. Hebben biografen, hoe serieus en nauwgezet ook, echt het recht of de noodzaak om zulke intieme details te onderzoeken en openbaar te maken? Toch lezen we ze. Is het juist dat we dat doen? Deze vragen zijn niet retorisch bedoeld. Ik weet het antwoord eerlijk gezegd niet.

Vaste objecten en stukjes nutteloze informatie – bomen, vissen, vlinders en padden

Orwell schreef in Why I Write “plezier te beleven aan vaste objecten en flarden nutteloze informatie”. In zijn beroemde stuk Some Thoughts on the Common Toad voegde hij daar aan toe:

“Als een mens niet kan genieten van de terugkeer van de lente, waarom zou hij dan gelukkig worden in een vrijetijds-utopia? Ik denk dat je een vreedzame en fatsoenlijke toekomst een beetje waarschijnlijker maakt door je jeugdliefde voor dingen als bomen, vissen, vlinders en – om tot mijn eerste voorbeeld terug te keren – padden te behouden.”

Zijn sympathieke en eigenzinnige smaak, zijn onuitputtelijke en liefdevolle aandacht voor alle aspecten van de wereld van de natuur, duiken voortdurend op in zijn correspondentie. De brieven staan ​​vol met ontwapenende non sequiturs [het één volgt niet uit het ander, AS]: hij onderbreekt bijvoorbeeld enkele overpeinzingen over de Spaanse Inquisitie om te wijzen op het dagelijkse bezoek van een egel aan zijn badkamer. Terwijl hij in 1939 buitenshuis is, schrijft hij een brief aan de vriend die voor zijn huis zorgt: zijn zorgen over de dreigende oorlog maken zonder overgang plaats voor interesse in zijn groentetuin en de bevruchting van zijn geit:

“Ik hoop dat het dekken van Muriel is doorgegaan. Het is trouwens een weinig verheffend schouwspel, mocht je het toevallig hebben gezien. Ik ben benieuwd: is mijn rabarber opgekomen? Ik had er heel veel van, maar vorig jaar heeft de vorst het verpest.”

Aan een anarchistische vriend (die hoogleraar Engels is geworden aan een Canadese universiteit) schrijft hij vanuit zijn Schotse toevluchtsoord een hele pagina, waarin hij tot in detail alle aspecten van het leven en werk van de plaatselijke pachters beschrijft. Opnieuw blijkt hieruit de permanente en onuitputtelijke belangstelling voor ‘mensen die dingen doen’ in de echte wereld.

Het einde

Terwijl hij al in het ziekenhuis lag, trouwde hij drie maanden voor zijn dood met Sonia Brownell. Destijds koesterde hij nog de illusie dat hij een paar jaar te leven had en hij nam zich voor het jaar daarop een boek met essays te schrijven, waarin ook een lang essay over Joseph Conrad zou staan ​​(mocht het ooit geschreven zijn, dan is het nu verloren gegaan). Hij zei ook dat hij nog twee boeken in gedachten had, naast een “verbluffend idee voor een heel kort verhaal”.

Hij begon plannen te maken om een ​​varken, beter gezegd een zeug, te houden in zijn Schotse kluizenaarswoning op de Hebriden. Zoals hij zijn zus, die er toezicht op hield, schreef:

“Het enige probleem is om haar eenmaal per jaar bij een beer [mannetjesvarken, AS] in de buurt te krijgen. Ik neem aan dat je in de herfst een drachtige zeug kunt kopen om die rond maart te laten werpen, maar je moet er wel heel zeker van zijn dat ze echt de eerste keer zwanger is.”

Toen hij stierf, stond in zijn ziekenhuiskamer, vlak voor hem tegen de muur, een prachtige nieuwe hengel, een luxe die hij zichzelf had toegestaan toen hij de eerste royalty’s van Nineteen Eighty-Four ontving. Hij heeft nooit de kans gehad om er gebruik van te maken.

Zijn allereerste liefde die terugging tot zijn adolescentie en jeugd – ze was nu een vrouw van middelbare leeftijd – schreef hem onverwachts in het ziekenhuis, na een verwijdering en een stilzwijgen van ongeveer zevenentwintig jaar. Hij was verrast en dolblij, en hij hervatte de correspondentie. In zijn laatste brief aan haar trok hij de conclusie dat hij, hoewel hij slechts in staat was maar heel vaagjes te geloven in een soort hiernamaals, hij één zekerheid had: “Niets zal ooit sterven.”

Uitgelicht bericht

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen – Simon Leys

Ten geleide
In 1997 hield de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans (1935-2014) die beroemd is geworden onder het pseudoniem Simon Leys, een voordracht voor de Chesterton Society of Western Australia in Perth. Het onderwerp was de Engelse schrijver en journalist Gilbert Keith Chesterton (1874-1936), en de vertaling van die voordracht volgt na deze korte inleiding.

Een paar woorden over de de man die de voordracht hield. Het bekendste werk van Simon Leys zijn essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Leys gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Pierre Ryckmans I (door: Mathew Lynn)

Simon Leys was een geleerde, een essayist, een humoristisch schrijver, een romanschrijver, een kalligraaf, een vertaler, een literair criticus, een illustrator, een cartoonist. Hij was katholiek, maar geen kwezel. Hij had een Taiwanese vrouw en was vader van vier kinderen. Hij woonde en werkte van 1970 tot zijn dood in Australië.

Hij was oomzegger en naamgenoot van Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck schreef in het boek Congo.

De voordracht
Het onderwerp van de voordracht was een schrijver die Simon Leys bewonderde: Gilbert Keith Chesterton (1874-1936). De beste introductie tot dit onderwerp is de voordracht zelf.

Aardig om te vermelden is nog dat er in 2024 bij KokBoekencentrum Uitgevers een bundel met de beste essays van Chesterton is uitgegeven – De kracht van verwondering – waarvoor ik een paar poëziefragmenten heb vertaald. Ook het boek Orthodoxie is niet lang geleden opnieuw door KokBoekencentrum uitgebracht in vertaling. Het bekendste boek van Chesterton uit 1908 is The Man who was Thursday – De man die Donderdag was.

De oorspronkelijke Engelse tekst van de voordracht – Chesterton, The Poet Who Dances with a Hundred Legs – is te vinden in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.100-113.

En hier kunt u desgewenst de tekst online in het Engels lezen.

Dan nu de voordracht waar het om gaat.

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen

Idealiter zou de titel van een openbare lezing of een boek een definitie of aanduiding moeten zijn van de zaak die behandeld wordt. Laat me daarom eerst kort de keuze van deze bijzondere titel toelichten.

Allereerst Chesterton de dichter: Chesterton zei ooit dat hij Bernard Shaw ervan verdacht de enige man te zijn die nog nooit een gedicht had geschreven. We zouden Chesterton er heel goed van kunnen verdenken dat hij nooit iets anders heeft geschreven.

Maar wat is poëzie? Poëzie is niet alleen een literaire vorm die bestaat uit ritmische en rijmende regels – hoewel Chesterton die ook veel schreef (en wel zo dat ze je bijblijven). Poëzie is iets veel wezenlijkers. Poëzie is de manier om je de werkelijkheid toe te eigenen – het inventariseren van de zichtbare wereld – het geven van namen aan alle wezens – het benoemen van wat is. Zo stond voor Chesterton een van de grootste gedichten die ooit zijn geschreven in Robinson Crusoe – het was simpelweg de lijst van dingen die Robinson uit het wrak van zijn schip wist te redden: twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Nederlandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees… De dichtkunst is onze levende verbinding met de buitenwereld – de reddingslijn waarvan onze overleving afhangt – en daarom kan in sommige omstandigheden poëzie ook de laatste toevlucht zijn voor onze geestelijke gezondheid.

Een van de vele storende misverstanden over Chesterton is de voorstelling die we van hem hebben als een grote, goedaardige, vrolijke kerel, iemand die altijd onbekommerd lacht, een man die leefde zonder weet te hebben van de nachtzijde van het menselijk bestaan, een man die veilig en sereen vastgeklonken zat aan zonnige zekerheden, een man die al onze benauwenissen en twijfels en angsten bespaard is gebleven; een man uit een heel andere tijd misschien, iemand die nauwelijks enig besef had van de verschrikkingen en gruwelen die de onze kenmerken. Aan het eind van deze afschuwelijke twintigste eeuw – misschien wel de meest wrede en onmenselijke periode in de hele geschiedenis – kunnen we ons afvragen: is Chesterton met zijn eeuwige en onverstoorbare opgewektheid niet een soort monument uit een ander tijdperk, zo niet uit een andere beschaving? Moet hij bij de moderne lezer niet de indruk wekken van een vertederend maar irrelevant anachronisme? Want wij zijn per slot van rekening de nazaten van Kafka: hoe zou Chesterton dan van betekenis kunnen zijn voor onze angsten?

Feit is echter dat Kafka zelf in Chesterton een spiegel vond voor zijn eigen angsten. Uit het getuigenis van zijn jonge vriend en bewonderaar Gustav Janouch, weten we dat hij vooral bewondering had voor The Man who was Thursday (wat inderdaad Chestertons meest geslaagde en tot de verbeelding sprekende werk is). Over dit boek moet nog worden opgemerkt dat Chesterton zelf betreurde dat de meeste lezers de volledige titel nooit konden onthouden: The Man who was Thursday: A NIGHTMARE. Maar dit laatste woord ontsnapte zeker niet aan de aandacht van Kafka.

Toen Chesterton nog een luie en dromerige jongeman was die een halfslachtige keus had gemaakt voor de kunstacademie, werd hij overweldigd door een enorme crisis. Hij doorleefde een angstaanjagende confrontatie met het kwaad – het kwaad, niet als dreiging van buitenaf, maar als een aanwezigheid in de geest, een spirituele werkelijkheid die uit zijn eigen innerlijk voortkwam. Op dat moment daagde intuïtief het besef van de centrale paradox die hem zijn leven lang zou bezig houden en die hij uiteindelijk tegen het einde van zijn carrière zou samenvatten in zijn meesterlijke boek over Thomas van Aquino: het oude platonische geloof dat materie slecht is en immateriële geesten goed, werd door het christendom omgekeerd. In feite is het tegenovergestelde waar: toen God de wereld had geschapen, bekeek hij alle dingen en zag dat ze goed waren:

“Er zijn geen slechte dingen; er is alleen een slecht gebruik van dingen. Er zijn geen slechte dingen, maar alleen – zo u wilt – slechte gedachten en vooral slechte bedoelingen. Maar het is mogelijk om slechte bedoelingen te hebben met betrekking tot goede dingen; en goede dingen, zoals de wereld en de lichamelijkheid, worden misvormd door de slechte bedoeling die duivel wordt genoemd. Maar de duivel kan de dingen niet slecht maken: ze blijven zoals ze waren op de eerste scheppingsdag. Het werk van de hemel is louter materieel – de totstandkoming van een materiële wereld. Het werk van de hel is volledig spiritueel.”

Als jongeman vreesde Chesterton een poos dat hij opgesloten zou kunnen raken in de spirituele hel van zijn eigen hyperactieve geest – en behoorlijk lang balanceerde hij letterlijk op de rand van de waanzin.

In deze situatie was het ten slotte de poëzie die hem geestelijk op de been hield. Want de gave van de dichter (en dat is ook de gave van het kind) is het vermogen om contact te maken met de echte wereld – om met verrukte aandacht naar de dingen te kijken. Zowel de dichter als het kind zijn gezegend met wat Chesterton “het mystieke minimum” noemde: het besef dat dingen zijn – punt. “Als een ding niet iets anders is, is dat goed; het is – en dat is goed.”

Het is trouwens interessant om te noteren dat aan de andere kant van de wereld, duizend jaar geleden, de grote mystici van China en Japan (die Chesterton nooit gekend heeft) tot precies hetzelfde inzicht waren gekomen. Ik heb het hier over de meesters van het Zenboeddhisme, die slechts onderwijs gaven met behulp van gedichten, schilderijen, paradoxen, grappen en raadsels. In een klassieke anekdote vraagt een jonge leerling bijvoorbeeld aan een oude monnik: “Wat is de Boeddha?” De meester antwoordt: “De Boeddha is een kool van twee pond op de groentemarkt in Chaozhou”. De les is: houd vast aan de werkelijkheid; als je slechts één fragment van de werkelijkheid, hoe nederig ook, volledig kunt bevatten in z’n onherleidbare concreetheid en bijzonderheid, raak je de bodem van de waarheid en kun je van daaruit verlossing bereiken. Houd je vast aan de werkelijkheid – net zoals Robinson Crusoe om te overleven vasthield aan de dingen die hij uit het wrak van zijn schip had gered. “Twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Hollandse kazen…”.

Ten tweede: ik zei dat Chesterton niet alleen dichter is – ik zei dat hij “een dichter is die danst met wel honderd benen”. De uitdrukking is in feite geleend van Chesterton zelf: hij gebruikte het in een interview om het meest bijzondere personage te beschrijven dat hij ooit had gecreëerd: Sunday, de raadselachtige reus met twee gezichten – enorm groot, uitbundig, ongrijpbaar, de man die aan alle touwtjes trekt in de sublieme metafysische fabel The Man who was Thursday. Hij schreef het boek toen hij amper dertig was, maar vreemd genoeg ging hij twintig jaar later zelf fysiek op Sunday lijken – zoals verschillende vrienden en bezoekers opmerkten. Zie bijvoorbeeld een brief van Valéry Larbaud aan Paul Claudel waarin hij verslag deed van een bezoek aan Beaconsfield – of de liefkozende beschrijving die Bernard Shaw van zijn oude gesprekspartner en vriend gaf: “Een berg-van-een-man, niet alleen zo reusachtig van lichaam en geest dat het alle perken te buiten gaat, maar iemand die nog alsmaar groter lijkt te worden als je naar hem kijkt”.

Maar het praktische probleem voor ons is het volgende: hoe schets je het portret van een man die met wel honderd benen danst? Hoe houd je zijn beeld scherp? Dit is een onmogelijke taak – en neem het me daarom niet kwalijk als u vindt dat mijn praatje hopeloos wijdlopig is. Maar uiteindelijk maakt dat misschien niet zoveel uit, want ik zal veel citaten uit Chestertons geschriften gebruiken, en deze citaten alleen al zouden je voldoende moeten stimuleren om zijn werk weer op te zoeken – wat kan ik nog meer wensen?

Ik moet bekennen dat toen ik hier werd uitgenodigd ik aanvankelijk terugschrok voor het idee om een Chesterton Society toe te spreken over het onderwerp Chesterton. Ik bezit geen bijzondere expertise over dit onderwerp. De grote uitgave van Chesterton’s Collected Works die nu in de Verenigde Staten wordt gepubliceerd, zal zo’n vijftig delen tellen: de helft daarvan is al verschenen, en van deze helft heb ik persoonlijk hooguit een vijfde gelezen (hoewel ik er met eindeloos plezier nog steeds in bezig ben). Zoals u ziet ben ik een hopeloze amateur. Maar vanuit Chestertoniaans oogpunt zou juist dit gebrek aan kwalificaties de allerbeste kwalificatie zijn. Chesterton heeft altijd speciale waarde gehecht aan het idee van de amateur, de persoon die nu juist geen professional is. In zijn Autobiography schetste hij een liefdevol portret van zijn vader die in onroerend goed handelde (het ouderlijke bedrijf is tegenwoordig nog steeds actief en als je in de straten van London of Sydney of Perth loopt, kun je nog steeds de naam Chesterton zien op huizen die te koop staan), maar thuis, voor het plezier van zijn kinderen, cultiveerde hij een breed scala aan talenten en hobby’s: tekenen, schilderen. fotografie, toverlantaarns, glas in lood:

Toen hij jong was, was er sprake van dat hij kunstenaar van beroep zou worden, maar het familiebedrijf bood duidelijk een veiliger bestaan, en zijn leven volgde de lijnen van een zekere voldaanheid, een niet al te hoog gegrepen behoedzaamheid. Hij droomde er nooit van om zijn beeldende talenten voor een commercieel doel in te zetten of om die ooit voor iets anders te gebruiken dan voor zijn eigen plezier en dat van ons. De ouderwetse Engelsman, zoals mijn vader was, verkocht huizen voor de kost maar hij vulde zijn eigen huis met het leven zelf. Voor ons (kinderen) leek hij inderdaad De Man met de Gouden Sleutel, de tovenaar die de poorten van elfenkastelen opende … maar al die tijd stond hij in de buitenwereld, en zelfs bij de buren, bekend als een heel betrouwbare en bekwame, zij het weinig ambitieuze zakenman. Het was een heel goede les in wat ook de uiteindelijke les in het leven is: bij alles wat er toe doet, is altijd de binnenkant veel groter dan de buitenkant. Over het geheel genomen ben ik blij dat hij nooit kunstenaar van beroep is geweest. Het had hem in de weg kunnen staan om amateur te worden. Het had zijn carrière kunnen bederven – zijn thuiscarrière. Hij had nooit een platvloers maatschappelijk succes kunnen boeken met al die duizenden dingen die hij zo succesvol deed.

De superioriteit van de amateur boven de professional is een belangrijk idee dat vaak tegenspraak oproept – vooral omdat het niet breed wordt gedragen in de westerse cultuur, waarin een gangbare opvatting luidt dat alleen de professional ernstig kan worden genomen, terwijl het perspectief van de amateur onmiskenbaar de geur heeft van frivoliteit (we zullen nog zien wat Chesterton te vertellen heeft over het onderwerp ernst versus frivoliteit). Voor mij heeft Chestertons standpunt in deze kwestie een bijzondere aantrekkingskracht, omdat deze precies samenvalt met een uitgangspunt van de klassieke Chinese esthetiek – een gebied dat mij al jaren interesseert. Dit uitgangspunt zou eigenlijk een diepe en universele weerklank moeten hebben; denk je maar eens in: je moet en je zal een heuse professional zijn als je toevallig makelaar bent of advocaat, doodgraver, accountant, tandarts enz. – maar je kunt jezelf bijvoorbeeld maar moeilijk een professioneel dichter noemen. Als je op een paspoort- of immigratieformulier bij de rubriek ‘Beroep’ zou invullen ‘Mens’ of ‘Levend wezen’ zou de onbeduidende bureaucraat achter zijn balie zich waarschijnlijk afvragen of je wel goed bij je hoofd bent.

Geen enkele activiteit die er echt toe doet kan louter beroepsmatig worden uitgeoefend; de opkomst van de beroepspoliticus betekent bijvoorbeeld het verval van de democratie – want in een echte democratie zou politiek het voorrecht en de plicht van elke burger moeten zijn. Als liefde professioneel wordt, is het prostitutie. Zelfs voor een bescheiden baan als straatveger of hondenvanger moet je een aantoonbare beroepsopleiding hebben, maar niemand zet een vraagteken bij je bekwaamheid als je echtgenoot of echtgenote, vader of moeder wilt worden – en toch zijn dit veeleisende beroepen van het hoogste belang die talenten vereisen die je bijna alleen bij genieën aantreft.

Buiten de beschrijving van zijn vader deed Chesterton nog veel meer uitspraken om de amateur te prijzen. Deze zijn terecht beroemd geworden, en sommige zelfs bijna spreekwoorden – bijvoorbeeld: ‘Als iets de moeite waard is om te doen, is het de moeite waard om het slecht te doen’. Of ook: ‘Zoals een slechte man toch een man is, zo is een slechte dichter toch een dichter’.

Hij bouwde de tegenstelling tussen de amateur en de professional verder uit tot een vergelijking tussen de universalist en de specialist, en hij paste het resulterende inzicht toe op een kwestie die hem altijd erg bezighield: de positie van de vrouw. Zo maakte hij duidelijk dat de man tot op zekere hoogte een specialist moet zijn – noodgedwongen beperkt hij zich tot eenzijdige beroepsuitoefening, omdat hij één ding goed genoeg moet doen om de kost te verdienen – terwijl de vrouw de ware universalist is: zij moet honderd dingen doen om haar huis in stand te houden en te beheren. De moderne mode om de bekrompenheid van huiselijkheid aan de kaak te stellen, wekte Chestertons ergernis op:

“Wanneer huiselijkheid ‘zich afsloven’ wordt genoemd, komt alle moeilijkheid voort uit een dubbele betekenis van het woord. Als ‘zich afsloven’ slechts akelig hard werken betekent, dan geef ik toe dat de vrouw zich thuis afslooft, zoals een man zich afslooft bij het bouwen van de kathedraal van Amiens, of zich afslooft achter een kanon bij Trafalgar.”

En dan gaat Chesterton verder met een overzicht van de verschillende taken binnen het huishouden die beurtelings, of tegelijkertijd, de talenten en het initiatief vereisen van een staatsman, een diplomaat, een econoom, een pedagoog, een filosoof – en hij concludeert:

“Ik kan begrijpen hoe dit alles de geest kan uitputten, maar ik kan me niet voorstellen hoe het de geest kan vernauwen. De functie van een vrouw die het huis bestiert is zwaar, maar alleen omdat die functie zo veelomvattend is, niet omdat die beperkt en onbeduidend zou zijn. Ik zou medelijden hebben met mevrouw Jones vanwege de omvang van haar taak, ik zou nooit medelijden met haar hebben omdat die taak zo gering zou zijn.”

Een eerste paradox waarvoor Chesterton ons vandaag stelt is het feit dat hij zowel in brede kring populair is als toch ook relatief miskend; op het hedendaagse intellectuele en literaire toneel lijkt hij tegelijkertijd aanwezig en afwezig.

Zijn aanwezigheid manifesteert zich op vele manieren. Allereerst op een oppervlakkig niveau – denk maar eens aan het grote aantal kwinkslagen die als spreekwoord zijn opgenomen in het alledaagse spraakgebruik – we treffen ze voortdurend aan als citaat in kranten en tijdschriften, we gebruiken ze voortdurend; soms zijn we ons er niet eens van bewust dat ze oorspronkelijk door hem zijn bedacht.

Zijn treffende beelden konden op hun beurt drogredenen ontkrachten en complexe principes levendig overbrengen. Zijn grappen waren onweerstaanbaar; hij kon razendsnel verrassende sluiproutes bedenken om de waarheid te bereiken. Zo antwoordde hij bijvoorbeeld op degenen die zeiden: ‘Goed of fout – mijn land’ met “Dronken of nuchter – mijn moeder”. Of opnieuw over democratie: “Democratie is als je neus snuiten: je doet het misschien niet goed, maar je moet het toch zelf doen.”

Op het moeilijke probleem van de erfzonde en de mens die zijn staat van onschuld verliest, wierp een van zijn opmerkingen een ongewoon, maar verhelderend licht:

“Als je een man ervan zou willen weerhouden zijn tiende whisky te drinken, zou je hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een man’. Niemand die een krokodil ervan zou willen weerhouden zijn tiende ontdekkingsreiziger op te eten zou hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een krokodil’.”

De barokke excentriciteit van dergelijke beelden leidde ertoe dat oppervlakkige critici de diepte en ernst van zijn denken over het hoofd zagen en dat hij er voortdurend van beschuldigd werd frivool te zijn. Maar wat is frivoliteit, wat is ernst? Chesterton legt het uit:

“Een man die zich alleen bezighoudt met wat welvoeglijk is, die alleen sterren koppelt aan engelen, of lammeren aan lentebloemen, zo iemand zou inderdaad frivool genoemd kunnen worden, want zijn gemoed volstaat met één voorstelling per keer en hij vergeet misschien zo’n voorstelling al weer gauw. Maar iemand die het waagt om een engel met een octopus te combineren, zal vast een veel serieuzere kijk hebben op het universum. Hoe meer de onderwerpen die ter sprake komen uit elkaar lopen, hoe serieuzer en universeler zal de filosofie zijn die zich daarmee bezig houdt. Het kenmerk van de lichtzinnige en gedachteloze schrijver is de welvoeglijkheid van zijn onderwerpen. Het kenmerk van de nadenkende schrijver is de onverwachte diversiteit die aan het licht treedt.”

Als je Chesterton vandaag de dag leest, ben je voortdurend verbaasd over de griezelige nauwkeurigheid van veel van zijn analyses, over de profetische kwaliteit van veel van zijn waarschuwingen – sommige werden al aan het begin van onze eeuw opgeschreven. Er is een actualiteit, een directheid, een urgentie in zijn geschriften die geen van zijn beroemde tijdgenoten kan evenaren (hoeveel maatschappijkritische opmerkingen van Bernard Shaw of H.G. Wells kunnen tegenwoordig nog serieus worden genomen?).

Ik wil graag nu een paar willekeurige voorbeelden geven, waaruit het brede bereik en het actuele belang spreken die zo veel van Chestertons observaties bezitten.

Over politiek, (uit een portret dat hij maakte van een belangrijk staatsman in zijn tijd):

“De grondbeginselen van politiek en ethiek hadden bij hem die merkwaardige vaagheid, die je zo vaak aantreft bij mannen die een grote verantwoordelijkheid dragen. Publieke figuren lijken zich allemaal vager uit te drukken naarmate ze hogerop komen… Ik denk dat ik met enig recht kan zeggen dat politici een politiek zonder richting bedrijven.”

De waarheid van dit treffende inzicht wordt ons elke dag bevestigd: laatst las ik toevallig de pas verschenen memoires van Jean-François Revel: Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS]. Revel, die een tijdlang Minister van Cultuur was in het schaduwkabinet van François Mitterrand (toen deze nog oppositieleider was in Frankrijk) schildert een portret van deze uiterst behendige politieke acrobaat dat akelig dicht bij de waarheid lijkt te komen en in zijn paradoxale conclusie de juistheid van Chestertons observatie bevestigt.

Revel schreef: “Het probleem met Mitterrand was dat hij geen interesse had in politiek” – Mitterrand werd de hele tijd zo volkomen in beslag genomen door sluwe politieke manoeuvres en manipulaties, hij was zo bezeten van een obsessie voor politieke middelen, dat hij zich niet langer bekommerde om politieke doelen. Zijn aandacht was uitsluitend gericht op de vraag hoe politieke macht te verkrijgen, hoe deze te behouden – maar hij dacht nooit na over de vraag: politieke macht voor welk doel? (Paul Hasluck’s The Chance of Politics is een ander recent boek dat een nadere illustratie biedt van ditzelfde fenomeen).

Over de Kerk, in haar relatie tot de wereld en haar tijd:

“Alleen de Kerk is in staat een mens te laten ontsnappen uit het vernederende slavenbestaan dat erin bestaat kind te zijn van zijn eigen tijd. Wij willen geen Kerk die met de wereld meebeweegt. Wij willen een Kerk die de wereld in beweging brengt.”

Deze uitspraak doet me denken aan een opmerkelijke dialoog tussen Louis Massignon en Paus Pius XII. Massignon was een groot oriëntalist (gespecialiseerd in de studie van oude islamitische mystiek) en hij was ook een persoonlijke vriend van de paus. Toen de eerste oorlog tussen Israël en de Arabieren uitbrak [Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog, 1948, AS], drong hij er bij de paus op aan een plechtige verklaring te schrijven dat de heilige plaatsen in Jeruzalem beschermd moesten worden. De paus aarzelde: noch de Joden noch de Arabieren zouden waarschijnlijk aandacht schenken aan zijn woorden, en hij wierp tegen: “Wie zou er luisteren?” Waarop Massignon dit prachtige antwoord gaf: “Jij bent de paus: je schrijft niet om gelezen te worden – je schrijft om de waarheid te zeggen.” (Massignon stierf in 1962; het is jammer dat hij het pontificaat van Johannes Paulus II niet heeft mogen meemaken).

Over de samenleving:

“We laten het aan de hipste modernisten over om een erotische religie te proclameren die tegelijkertijd de wellust verheerlijkt en de vruchtbaarheid verbiedt … de volgende grote ketterij zal vast een aanval zijn op de moraal; met name op de seksuele moraal. En het zijn niet de socialisten … De waanzin van morgen vind je niet in Moskou, maar veeleer in Manhattan” (Hij schreef dit in 1926).

En dan dit – een passage die op een onheilspellende manier van toepassing is op onze huidige situatie (want ik geloof bijvoorbeeld niet dat het puur toeval is dat een beweging die euthanasie steunt en een beweging die het homohuwelijk voorstaat, zich gelijktijdig aan ons voordoen):

“Er zijn destructieve krachten in onze samenleving die louter destructief zijn, niet omdat ze iets proberen te veranderen, maar omdat ze iets willen vernietigen, waarbij ze zich baseren op een geestelijke anarchie die alleen bij revolutionairen aangetroffen wordt: een ontkenning van alle morele onderscheidingen. De gevaarlijkste crimineel is tegenwoordig de volstrekt wetteloze moderne filosoof. De vijand komt niet uit het volk, maar uit de hoogopgeleide en welgestelde kringen bij wie intellectualisme en onwetendheid samenkomen en die hun gang kunnen gaan omdat wij zo weinig geven om intellectuele scherpte en moed. Meer in het bijzonder staat het vast dat binnen het wetenschappelijke en artistieke domein geruisloos een kruistocht wordt gevoerd tegen het gezin en de staat.”

In het begin van de jaren dertig schreef T. E. Lawrence in een brief aan een vriend: “Ik heb Chesterton nooit ontmoet, maar Bernard Shaw vertelt me altijd dat hij onbetwistbaar een genie is.” Dit kleine voorbeeld, willekeurig gekozen, is kenmerkend voor het prestige dat Chesterton genoot onder de grootste geesten van zijn tijd.

Het is daarom verbazingwekkend dat hij tegenwoordig bijna onzichtbaar is geworden aan onze intellectuele horizon. Ga maar eens in een willekeurige boekwinkel op zoek naar zijn werken: de meeste zijn niet verkrijgbaar en al vele jaren niet meer herdrukt. En toen er een paar maanden geleden een nieuwe bloemlezing van zijn diepe inzichten uitkwam in Engeland, waren de weinige recensies die in de pers verschenen typisch neerbuigend, waarbij Chesterton werd behandeld als een soort kleurrijke dinosaurus – wel enigszins amusant, maar toch volstrekt onbelangrijk. Het is een feit: modegevoelige intellectuelen in de Engelssprekende wereld negeren hem nu grotendeels. (Het is opvallend dat de situatie bij de Fransen en in de andere romaanse taalgebieden heel anders is; de twee subtielste literaire geesten van onze tijd, Paulhan en Borges, aanbaden hem bijna – maar dat is een ander verhaal.)

Het is misschien interessant om even stil te staan bij de verschillende factoren die mede hebben geleid tot deze vreemde miskenning (die soms zelfs gekleurd is met minachting en vijandigheid). Eén factor zou wel eens zijn katholicisme kunnen zijn. Ten minste: in zekere zin. Het katholicisme heeft met Chestertons reputatie gedaan wat het Britse Rijk met die van Kipling heeft gedaan: in de ogen van een oppervlakkig en onwetend publiek werd het een hinderpaal – een gelegenheid voor zowel aanhangers als tegenstanders om zich uit te leven in schematiseringen en verdraaiingen, dingen die een sektarisch voorwendsel vormden voor steun of afwijzing. In dit reductionistische perspectief verhulde Chestertons katholicisme uiteindelijk zijn katholiciteit. Ik noemde zojuist een onlangs gepubliceerde bloemlezing van zijn geschriften: de ongelukkige titel van dit boek, Prophet of Orthodoxy, illustreert precies het soort simplificatie waartoe zijn bewonderaars soms maar al te gemakkelijk lijken te vervallen. In een profeet veranderen was precies het lot waarvoor Chesterton het meest op zijn hoede was. Hijzelf zag het als een verleiding die absoluut weerstaan moest worden. Hij realiseerde zich dat het een status was die hij gemakkelijk had kunnen bereiken, als hij bereid was geweest de daarvoor geldende prijs te betalen – namelijk door slechts één kant van de waarheid te benoemen en te benadrukken: dit is altijd een gemakkelijk recept om populariteit te verwerven en een hoop navolgers te krijgen. Maar om zo’n demagogisch succes te kunnen boeken, moet je een complexe werkelijkheid verminken.

Een tweede factor die de relatieve miskenning kan verklaren, werd scherpzinnig vastgesteld door Evelyn Waugh in een nogal ambivalente kritiek:

“Chesterton was een beminnelijk en geliefd man, ruim bedeeld met de gaven van liefdadigheid en nederigheid. Maar nederigheid is niet een deugd die gunstig is voor de kunstenaar. Het zijn vaak trots, wedijver, gierigheid, kwaadaardigheid – allemaal akelige eigenschappen die iemand ertoe aanzetten om zijn werk te voltooien, uit te werken, te verfijnen, te vernietigen, te vernieuwen, totdat hij iets heeft gemaakt dat zijn trots, jaloersheid en hebzucht bevredigt. En door dit te doen, verrijkt hij de wereld vaak meer dan gulle en goede mensen, hoewel hij wel zijn eigen ziel kan verliezen tijdens het proces. Dat is de paradox van de artistieke prestatie.”

Chesterton hechtte inderdaad nooit veel waarde aan zijn eigen geschriften. In dit opzicht was hij de tegenpool van de doorsnee ‘letterkundige’ – en dit is een van de meest innemende en bewonderenswaardige aspecten van zijn persoonlijkheid. Meestal zijn literaire mensen erg egocentrisch en ijdel – over het algemeen is het een niet zo aantrekkelijk type – maar Chesterton behoorde daar niet toe. Ondanks zijn formidabele gevatheid had hij geen drang om te schitteren: vergeleken met andere briljante gesprekspartners was hij de vreemde uitzondering: een man die er echt van genoot om naar anderen te luisteren. Hij kon naar waarheid zeggen: “Ik heb mijn boeken nooit serieus genomen, maar ik neem mijn meningen zeer serieus.” Dit is een heel belangrijk onderscheid: zijn broer, die hem goed kende, begreep dat uitstekend: “Hij is slechts een man die zijn mening uit omdat hij er plezier in heeft. Maar hij zou ze net zo makkelijk en net zo goed zeggen tegen een man die hij tegenkwam in de bus.”

In tegenstelling tot de meeste literaire mensen heeft hij zich nooit ingespannen om zijn ideeën en intellectuele bronnen zorgvuldig te beheren, of om zijn carrière te behartigen, of om zijn toekomst te plannen en uitgeefstrategieën te ontwerpen. Het kon hem gewoon niets schelen.

Hij schreef met de onbekommerde vrijgevigheid van een genie. Mozart, die een soortgelijke aanleg had (of eraan leed?) en in een vergelijkbare moeiteloze flow componeerde, zei ooit: “Ik schrijf muziek zoals een koe pist.”

Chestertons productiviteit was wonderbaarlijk. Zijn secretaresse beschreef eens hoe hij bij sommige gelegenheden twee artikelen tegelijk produceerde: hij dicteerde het ene, terwijl hij tegelijkertijd het andere schreef.

Schreef hij te veel? Het zou al te gemakkelijk zijn om de bulk van zijn journalistieke output lichtzinnig terzijde te schuiven, want het probleem is dat hij, opnieuw, met kwistige zorgeloosheid overal juweeltjes afleverde, en veel daarvan zijn te vinden tussen soms onbeduidende en grillige stukjes.

Hij had zijn jaren op de middelbare school voornamelijk slapend en dromend doorgebracht – tot verbijstering en wanhoop van zijn leraren. Hij is nooit naar een universiteit gegaan, maar heeft slechts ietwat ongedisciplineerd een kunstacademie bezocht. Maar hij wist een immense culturele bagage te verwerven – literair, historisch en filosofisch – uitsluitend door zelf heel veel te lezen (opnieuw: de benadering van de amateur).

Eens vertelde een vrouw hem met naïeve bewondering dat hij toch wel ontzettend veel wist. Hij antwoordde: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

Zijn hele leven claimde Chesterton geen andere titel voor zichzelf dan die van journalist. Hij genoot ervan journalist te zijn, hij genoot van de sfeer en romantiek van Fleet Street [overgezet naar de Nederlandse situatie: Café Scheltema, de plek waar (vroeger) veel journalisten elkaar ontmoetten, AS]. Zoals een scherpzinnige criticus opmerkte: “Hij was journalist omdat hij democraat was. Kranten waren wat de gewone man (de man in de bus!) graag las. Er kon daarom geen groter voorrecht zijn dan voor kranten te schrijven — wat hij verder ook van hun eigenaren mocht denken.”

En hij had alle kwaliteiten van een geweldige journalist: intelligentie, helderheid, levendigheid, snelheid, beknoptheid en humor. Maar dit zijn precies de kwaliteiten die een schrijver altijd degraderen in de ogen van pretentieuze critici en pompeuze halftalenten. Om indruk te maken op idioten, moet je duister zijn. (“Wat ik meteen begrijp, lijkt me nooit waar” bekende een vrouwelijke bewonderaar aan een moderne Franse romanschrijver.) En voor zulke mensen is het ondenkbaar dat iets dat met verbeelding en humor wordt uitgedrukt ook een serieus doel zou kunnen dienen. Hoe kun je nu iets belangrijks zeggen als je niet zelfingenomen bent? Chesterton vocht voortdurend tegen dit vooroordeel. Hier is zijn toelichting:

“Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man staat voor de keus om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits. De twee kwaliteiten van plezier en ernst staan helemaal los van elkaar… Als je zegt dat twee schapen plus twee schapen vier schapen zijn, zal je publiek dat gedwee accepteren – als schapen. Maar als je het zegt over twee apen, of twee kangoeroes, of twee zeegroene griffioenen, zullen mensen weigeren te geloven dat twee plus twee vier is. Ze menen dan dat je ook de rekensom moet hebben bedacht, net zoals je de illustratie van de rekensom hebt bedacht. Ze kunnen niet geloven dat iets dat met een toevallige grap aan de man wordt gebracht, redelijk kan zijn. Misschien verklaart dat waarom zo veel succesvolle mannen zo saai zijn – of waarom zo veel saaie mannen zo succesvol zijn.”

Ik heb al veel te lang gepraat, en toch heb ik nog maar nauwelijks de oppervlakte van dit enorme onderwerp aangestipt. Maar ik besef nu dat ik deze voordracht een andere titel had kunnen geven: ‘Chesterton, de man die verliefd was op daglicht’. Hij zei ooit:

“Als er één ding is waar ik al sinds mijn jeugd zeker van ben en waar ik steeds zekerder van ben naarmate ik ouder word, dan is het wel dat als gewoon daglicht niet poëtisch is, helemaal niets poëtisch is, en dat geen enkel monster ons zou moeten verbazen, als de gewone man ons niet verbaast.”

De meeste mensen denken dat Chesterton een ‘katholieke schrijver’ is, maar ze lijken zich niet te realiseren dat zijn bekering vrij laat in zijn leven plaatsvond (in 1922 – slechts veertien jaar voor zijn dood; sommige van zijn belangrijkste werken werden geschreven lang voordat hij zich daadwerkelijk bij de kerk aansloot). Maar toen hij uiteindelijk die stap zette, zei hij dat hij katholiek was geworden om zijn zonden kwijt te raken.

Maar er was, denk ik, nog een andere reden – even krachtig: dankbaarheid. Hij zei ooit dat als hij na zijn dood naar de hel zou gaan, hij God nog steeds zou danken voor dit leven op aarde. Vanaf het begin was het de aandrang om zijn Schepper te danken die hem ertoe bracht om te schrijven.

In Chestertons ervaring is het simpele feit van het bestaan ​​op zichzelf al zo wonderbaarlijk dat geen enkel ongeluk dat je overkomt een mens ooit zou kunnen ontslaan van de plicht tot een soort kosmische dankbaarheid. Ik wil hier eindigen met een kort prozagedicht dat hij in een notitieboekje schreef in zijn agnostische jeugd; het laat zien dat dit overweldigende gevoel van verwondering en dankbaarheid in feite vele jaren ouder is dan zijn religieuze bekering:

Avond

Nu sterft er weer een dag
waarin ik ogen had, oren, handen,
en de grote wereld om mij heen,
en morgen begint er weer een dag.
Waarom krijg ik er wel twee?

Uitgelicht bericht

Winkelvoorraad – Konstantínos Kafávis

Inleiding
Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Ithaka en Alexandrië zijn voor hem metaforen voor het leven zelf. Dat in dit gedicht Ithaka een metafoor is, houdt Kafávis aanvankelijk impliciet, al maakt hij het aan het eind wel duidelijk. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van zo’n gedicht.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben soms een jambisch metrum, maar heel vaak houdt hij zich ook daar niet strak aan.

Het gedicht
Het gedicht beschrijft hoe een juwelier annex edelsmid zijn mooiste creaties apart houdt voor zichzelf omdat ze het beste vertegenwoordigen wat hij in huis heeft, het meest gedurfde is wat hij kon maken, het diepste vertegenwoordigen wat hij kent. Aan klanten verkoopt hij zeker wel prachtige dingen maar het kostbaarste wat hij bezit verkoopt hij niet.

Zoals bijna altijd bij Kafávis wordt met een centrale metafoor in vrij gewone woorden beschreven wat de kern is van zijn – en vaak ook onze – menselijkheid. Het mooiste wat wij hebben is verborgen, blijft in een kluis liggen, is niet te koop. Hij maakt de intensiteit van onze kern voelbaar zoals maar weinig andere dichters dat kunnen.

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een drietal vertalingen, twee Nederlandse en een Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertaling behoort overigens tot de hoogst gewaardeerde vertalingen in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb gebruik gemaakt van de volgende vertalingen: (1) Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) Vertaling G.H. Blanken (zie bron [1]); (3) Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard.

Bronnen: ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten (vert. G.H. Blanken), Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.85
  2. Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf), De Tweede Ronde, jrg. 4 (1983) – deze door dbnl gedigitaliseerde publicatie bevat ook het Griekse origineel
  3. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  4. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  5. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  6. Website Onassis: For the Shop – Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard

Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Winkelvoorraad

Hij wikkelde ze keurig en met zorg
in kostbare groene zijde.
Rozen van robijn, lelies in parelschikking,
violen van amethyst: ze vormen zijn beeld van schoonheid,
zijn verlangen – niet zoals hij ze zag in de natuur,
niet als in boeken. Hij zal ze in de kluis laten
als blijk van zijn durf, zijn kunstvaardigheid.
En telkens als er een klant in de winkel komt,
haalt hij andere dingen tevoorschijn – de mooiste sieraden:
armbanden, halssnoeren, kettinkjes, ringen.

Origineel

Bron: Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf)

De gebruikte vertalingen zijn (1) Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) Vertaling G.H. Blanken (Verzamelde gedichten, dl.1, p.85); (3) Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard.

Uitgelicht bericht

Nacht

Waar ben je lief … – ik word al oud.
Ik ken de grijnslach van de eeuw.
Er valt een ster… – er ligt wat sneeuw.
De ganzen gakken – het Is koud.

De route die ik koos is fout.
Diep in het bos weerklinkt een schreeuw.
Ik zie een zuil, een stenen leeuw
die om zijn dode partner rouwt.

Rivierklei, zware uiterwaarden,
een duister vuur dat mij doortrekt
dat smoren wil in natte aarde.

En elders wordt een kind verwekt,
een man, een jongen, een bejaarde –
geen lief heeft hem ooit toegedekt.

[Viervoetig sonnet. Eigen werk, gemaakt tijdens een nachtelijke wandeling door bos en uiterwaarden in een slapeloze nacht.]


Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

Uitgelicht bericht

De Nieuwe Zeeman – R.S. Thomas

Inleiding
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint onder het hoofdje Gedicht met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het gedicht
Het door mij vertaalde gedicht – The New Mariner – is een karakteristiek Thomas-gedicht. Thomas’ religieuze preoccupaties zijn aanwezig, en tevens de moeilijkheden die dat met zich meebrengt.

De titel bevat een verwijzing naar een bekend gedicht van Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), The Rime of the Ancient Mariner – De Ballade van de Oude Zeeman – dat werd gepubliceerd in 1798 in een poëziebundel met als titel The Lyrical Ballads, een bundel die Coleridge schreef samen met William Wordsworth (1770-1850). The Lyrical Ballads wordt vaak beschouwd als het begin van de romantiek in de Engelse letteren.

De Ballade van de Oude Zeeman vertelt in detail over de ervaringen van een zeeman die terugkeert van een lange zeereis. De zeeman houdt een man staande die op weg is naar een huwelijkssluiting en begint zijn verhaal te vertellen. De reactie van de huwelijksgenodigde gaat van geamuseerdheid naar ongeduld naar angst naar fascinatie als het verhaal verder gaat, wat ook blijkt uit de stijl en het taalgebruik in het gedicht (overgenomen van Wikipedia).

De Nieuwe Zeeman van het gedicht bevindt zich het liefst in de stilte. Die stilte is voor hem rijk is aan interactie met de natuur, met het goddelijke in de natuur. En daarover vertelt hij anderen met woorden.

Maar het gepraat over die stilte wordt al gauw zinloos en verliest de betekenis die de zeeman erin ervaart. Het blijkt meestal een rationeel verhaal te zijn waarin feit gekoppeld wordt aan feit, en waarin de kern verloren gaat.

De enige ruimte die de ik-figuur nog overblijft is de God-ruimte, een term die (vermoed ik) ontleend is aan de theoloog Paul Tillich die net als Thomas veel heeft nagedacht over afwezigheid en aanwezigheid van God in de moderne wereld.

Aan deze ruimte wordt dan de beeldspraak van de astronaut ontleend, een figuur die – net als De Nieuwe Zeeman – al gauw verstrikt raakt in door de rede gedicteerd zinledig gepraat, druk als hij zich maakt om passerende genodigden die op weg zijn naar het huwelijk van het ene kale feit met het andere.

Het gedicht staat op p.388 van The Collected Poems 1945-1990. Het stond oorspronkelijk in de bundel Between Here and Now (1981).

Theodore Dalrymple verwijst naar dit gedicht in zijn interessante beschouwing over leven en werk van R.S. Thomas, een stuk dat ook in vertaling beschikbaar is op deze website: Een stem die klinkt als van gene zijde.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

De Nieuwe Zeeman

In de stilte die
het medium is waarin hij
bij voorkeur communiceert en
waarover hij anderen vertelt
met woorden. Kun je eraan
ontkomen een speelbal te zijn
van de rede? Voor mij is er nu
alleen nog de God-ruimte
waarin ik mijn sondes
uitzend. Ik had uitgekeken
naar de oude dag als een tijd
van rust, een tijd om m’n horizonnen
om me heen te trekken,
herinneringen te zien rijpen
in het zonlicht van een ommuurde tuin.
Maar er is een leegte
boven mijn hoofd, er zijn de diepten
binnen in mij waaruit onvermoeibaar
signalen komen. Als astronaut
die onmogelijke reizen aflegt
naar de verste uithoeken van het ik,
keer ik terug met boodschappen
die ik niet kan ontcijferen, ben er
babbelziek over, maak me druk over de
passerende auto die driftig op weg is
naar het huwelijk van kaal feit
        met kaal feit.

Origineel

The New Mariner

In the silence
that is his chosen medium
of communication and telling
others about it
in words. Is there no way
not to be the sport
of reason? For me now
there is only the God-space
into which I send out
my probes. I had looked forward
to old age as a time
of quietness, a time to draw
my horizons about me,
to watch memories ripening
in the sunlight of a walled garden.
But there is the void
over my head and the distance
within that the tireless signals
come from. And astronaut
on impossible journeys
to the far side of the self
I return with messages
I cannot decipher, garrulous
about them, worrying the car
of the passer-by, hot on his way
to the marriage of plain fact
        with plain fact.

Uitgelicht bericht

De predikant wendt zich tot theologiestudenten – Christian Wiman

Inleiding

Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van Christian Wiman onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern BelieverOverpeinzingen van een moderne gelovige.

Stevo Akkerman schreef in het dagblad Trouw een sympathieke column (met interview-elementen) over dit boek. Willem Jan Otten schreef een verhelderend essay in Trouw.

Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:

“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”

En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:

Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”

En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):

“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”

Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.

Het gedicht

Het door mij vertaalde gedicht – The Preacher Addresses the Seminarians – is een dramatische monoloog, een tirade eigenlijk, tegen een gemakzuchtig geloof dat maar al te vaak wordt aangemoedigd door gemakzuchtige preken. Het eindigt met een verrassende wending waarbij een bok de rol lijkt te vervullen die Christus in het evangelie heeft, een plaatsvervangende rol waarvan we de betekenis vaak niet lijken te beseffen, zozeer hebben we het met onszelf te doen. Ook speelt een weddenschap à la Blaise Pascal een rol.

In een interview met Wiman geeft hij enige toelichting bij de totstandkoming van dit gedicht:

Image Journal: ‘The Preacher Addresses the Seminarians’ is a dramatic monologue that combines humor and a certain astringent realism about human nature. (…) The poem starts out as a butt-kicking handed out by the preacher to presumably naïve seminary students but by the conclusion the speaker utters a poignant confession. In the end, it seems to be about the need for preachers, as well as laypeople, to “help untold souls back into their bodies.” If that’s true, what does that phrase mean?

CW: I wrote this poem long before coming to Yale. I’ve just sat on it for a few years, as I usually do with my poems.

I suppose the poem is on one level about the body/spirit distinction, the fallacy of that. So many of us float—in our minds, our beliefs, our loves, our art—above the “No” that our actions express. The No to existence, I mean, to reality. Karl Barth has a great quote somewhere about the duty of every Christian to say “Yes” to existence, whatever it may bring you.

The traditional Christian distinction between heaven and earth is not helpful to me. I wrote somewhere or other that to love one’s life is to assent to its terms, the severest of which is death. (That’s the lesson the preacher learns in the incident with the goat, which is of course the same lesson that Jesus taught.) I think it’s the duty of preachers to ease people back into their bodies, back into the reality they must not only deal with but even come to love—and again, the hardest part of this is death. “Untold” has two meanings in the poem. It means innumerable, of course, but it also means quite literally “those who have not been told” the good news, which is also bad news (“costing not less than everything,” as Eliot put it). So that’s what the preacher is trying to teach the seminarians.

Het gedicht is heel rijk van taal, en het bevat bovendien een aantal neologismen: gluefutured, churchcurdled, unthunder die ook met neologismen vertaald zijn.

Aurora Borealis is het Noorderlicht. Ik heb gekozen voor theologiestudenten en niet voor seminaristen, omdat dat laatste woord in het Nederlands – anders dan in het Engels – vrij exclusief voor katholoieke priesteropleidingen wordt gebruikt.

Hominy, hominy is maïspap, maïspap in het Engels, iets licht verteerbaars dus, en het klinkt een beetje naar ‘homiletiek’ – preekkunde. Ik heb er ‘preekpulp, paaspap’ van gemaakt.

Het gedicht is opgenomen in de bundel Once in the West, New York: Farrar, Straus and Giroux 2014.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

De predikant wendt zich tot theologiestudenten

Laat ik zeggen het is soms een klote-bestaan op zondag
en ‘t is verkeerd om te doen alsof je niet hoeft te doen alsof,

alsof je niet die toekomstkleffe zeikerds Hoop en Hulp hoeft aan te spannen
om de ellendige strijdwagen van jezelf vooruit te geselen

naar wat voor hel dan ook die jouw hemel is op zulke dagen.
Er is honger voor nodig, zeg ik je, die geen hemel kan stillen

om zo verwrongen te letten op het pedaalspel van die lieve organist,
zo sissend alert te zijn op de vormeloosheid van haar koorkleed.

Dan nu, broeders en zusters, de schuldbelijdenis,
preekpulp, paaspap, zuurzoete zegengroet, weer een koket kerkslaperig lied

dat we niet zingen, maar afraffelen: doodse alten, raspende tenoren,
twee die het doen, tien die licht in verwarring hun lippen meebewegen.

En nu jij, dominee. Laat de donderdans stoppen. Even een pislauw aanrakinkje
met de realiteit. Een stukje evangelie dat je eruit perst.

Ik zeg soms tegen jullie dat genade niks anders is
als bevrijding uit dit homiletisch hologram, een klein vleespasje

opzij, om zo te zeggen, we zetten hartstocht op autopilot (alsof het dat niet al is!)
om vredig te staren naar jullie van onvree borrelende parochianen:

drankneuzen en faceliften, slechte hypotheken, taaie huwelijken,
een metselwerk van koppen, tegelijk eender en anders,

en hier en daar die extatische hongerige blik die overspringt
van de een op de ander, jaar in, jaar uit, als een heilige griep.

Al deze kleine kiertjes waarin je gekropen bent
als een dikke stukadoor met nutteloos gereedschap:

Hier, een gedichtje voor als je vrouw doodgaat.
Hier, laat maar lekker doodgaan, jouw levensellende.

Ik zeg je dat op sommige zondagen zelfs het kinderpreekje –
misschien dat wel speciaal – een aanslag is op je maag

als een bek vergif waaraan een bier-slurpende
bok, dronken of per abuis, gretig de voorkeur geeft.

Ik weet wat je denkt. Het draait hier om Christus.
Hij komt er wel, die ouwe streber, want hoe dan ook, ergens

is er het wondervlees, het aurora borealis-bloed,
waarvan elk atoom wordt ingepast in een graf

en nu juist wat elk mens verliezen moet om gered te worden.
Goed, vrienden, vandaag ga ik jullie twee dingen zeggen.

Allereerst, al is dit voor mij niet een van die zwartgallig-schrijnende dagen,
al sta ik in feite vóór jullie met een zinderend geloof

en heb ik goede hoop dat jullie allemaal zullen helpen
bij de terugkeer van die vele onwetende zielen in hun lichaam,

bij het beredderen van het verwoestende Nee waarop ze drijven,
de waarheid is dat onze enige redder mislukking is.

En dat brengt me bij het tweede ding: die bok.
Die was echt. Het is, als zo vaak, het afschuiven van verantwoordelijkheid

dat de leugen is. Het was lang geleden, Mexico, ‘k werd geplaagd door demonen:
‘t was een weddenschap waarvan ik niet zag wat er op het spel stond.

Hij wankelde. Hij schuimbekte. Hij wrong tijd uit tot een geladen stilte,
en schopte af en toe, en lag daar te stuiptrekken, kijkend hoe ik stierf.

Origineel

The Preacher Addresses the Seminarians

I tell you it’s a bitch existence some Sundays
and it’s no good pretending you don’t have to pretend,

don’t have to hitch up those gluefutured nags Hope and Help
and whip the sorry chariot of yourself

toward whatever hell your heaven is on days like these.
I tell you it takes some hunger heaven itself won’t slake

to be so twitchingly intent on the pretty organist’s pedaling,
so lizardly alert to the curvelessness of her choir robe.

Here it comes, brothers and sisters, the confession of sins,
hominy hominy, dipstick doxology, one more churchcurdled hymn

we don’t so much sing as haunt: grounded altos, gear-grinding tenors,
two score and ten gently bewildered men lip-synching along.

You’re up, Pastor. Bring on the unthunder. Some trickle-piss tangent
to reality. Some bit of the Gospel grueling out of you.

I tell you sometimes mercy means nothing
but release from this homiletic hologram, a little fleshstep

sideways, as it were, setting passion on autopilot (as if it weren’t!)
to gaze out in peace at your peaceless parishioners:

boozeglazes and facelifts, bad mortgages, bored marriages,
a masonry of faces at once specific and generic,

and here and there that rapt famished look that leaps
from person to person, year to year, like a holy flu.

All these little crevices into which you’ve crawled
like a chubby plumber with useless tools:

Here, have a verse for your wife’s death.
Here, have a death for your life’s curse.

I tell you some Sundays even the children’s sermon
— maybe especially this — sharks your gut

like a bite of tin some beer-guzzling goat
either drunkenly or mistakenly decides to sample.

I know what you’re thinking. Christ’s in this.
He’ll get to it, the old cunner, somewhere somehow

there’s the miracle meat, the aurora borealis blood,
every last atom compacted to a grave

and the one thing that every man must lose to save.
Well, friends, I’m here to tell you two things today.

First, though this is not, for me, one of those bilious abrading days,
though in fact I stand before you in a rage of faith

and have all good hope that you will all go help
untold souls back into their bodies,

ease the annihilating No above which they float,
the truth is our only savior is failure.

Which brings me to the second thing: that goat.
It was real. It is, as is usually the case, the displacement of agency

that is the lie. It was long ago, Mexico, my demon days:
It was a wager whose stakes I failed to appreciate.

He tottered. He flowered. He writhed time to a fraught quiet,
and kicked occasionally, and lay there twitching, watching me die.

Uitgelicht bericht

Eeuwen – R.S. Thomas

R.S. Thomas in tweevoud (afbeelding komt voor op de omslag van de bundel Uncollected Poems)

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht beschrijft een aantal eeuwen, de vijftiende tot en met de twintigste. Elke eeuw wordt kort gekarakteriseerd, waarbij ik me wel een paar vrijheden heb veroorloofd bij de vertaling: ‘een woordenschat stropen uit de lach van de koning’, leek me in het Nederlands minder geslaagd.

Het gedicht mondt uit in de twintigste eeuw, een eeuw die weinig begrenzingen kende: zowel in positieve zin – wetenschap en techniek ontwikkelden zich op een duizelingwekkende manier – als in negatieve zin: de moordpartijen tartten eveneens elke verbeelding. R.S. Thomas legt in het afsluitende distichon impliciet een verband tussen beide vormen van grenzeloosheid.

Het gedicht is te vinden in de Collected Poems 1945-1990, Londen: Phoenix 2000, p.416. Eerder uitgegeven door J.M. Dent in 1993.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Eeuwen

De vijftiende komt langs met trommel en kuras;
de monnik slaat het gade door het rooster van de geest.

De zestiende zet zijn pet op, verheft luide zijn stem
om zinnigheid te ontfutselen aan de lach van de koning.

De zeventiende draagt om zijn nek een kanten kraag,
vlees dat zich afwendt van de vlam van de geest.

De achttiende heeft hoge koorts en suizend bloed,
Maar reinigt zijn neusgat met een snuifje puntigheid.

De negentiende komt uit die oude grotten tevoorschijn
Zijn ogen uitwrijvend bij een uitzicht van glas.

De twintigste is waarnaar hij zo uitkeek
Zijn vleugels stukslaand tegen een raam dat ontbreekt.

Origineel

Centuries

The fifteenth passes with drums and in armour;
the monk watches it through the mind’s grating.

The sixteenth puts on his cap and bells
to poach vocabulary from a king’s laughter.

The seventeenth wears a collar of lace
at its neck, the flesh running from thought’s candle.

The eighteenth has a high fever and hot blood,
but clears it nostrils with the snuff of wit.

The nineteenth emerges from history’s cave
rubbing its eyes at the glass prospect.

The twentieth is what it looked forward to
beating its wings at windows that are not there.

Uitgelicht bericht

Wonderen – Walt Whitman

Walt Whitman (1819-1892) was een bijzondere Amerikaanse dichter die leefde in de negentiende eeuw. Hij wordt wel beschouwd als de aartsvader van het vrije vers, en de voornaamste dichtbundel waaraan hij zijn hele leven is blijven schaven is Leaves of Grass.

De titel Leaves of Grass bevat een inside joke, een grapje voor ingewijden. De titel zelf betekent ‘gras-sprietjes’ en dat geeft een bescheiden, liefelijke sfeer. Elk sprietje is anders, maar een weide is een eenheid. Maar ‘grass’ was ook in 19e-eeuwse uitgeverskringen een negatieve term om waardeloze rommel mee aan te duiden. En ‘leaves’ zijn uiteraard ook bladzijden. Overigens is ‘Blades of Grass’ veel gebruikelijker dan ‘Leaves of Grass’.

Een aardig stuk in het Nederlands over Walt Whitman is van de schrijver en vertaler Thomas Heij: Sprietjes en velden – De woorden van Walt Whitman.

Whitman kwam uit een Quaker-gezin. Zijn vader was van Engelse afkomst zijn moeder van Nederlandse afkomst. Zijn vorming was grotendeels autodidact.

Ik kreeg de bundel Leaves of Grass van mijn stiefdochter op mijn 60e verjaardag – onlangs dus. Het is een mooie editie met goud op snee. Ik kende Whitman nog niet goed, en dat maakt het cadeau extra waardevol.

Whitman was in veel opzichten een geestdriftige, en hij bezong het democratische Amerika vaak met hartstocht. Ik ben nog wel benieuwd of het volgende gedicht, nu Amerika zich zo ondemocratisch, isolationistisch en bigot lijkt op te stellen, in onze dagen nog vaak wordt geciteerd:

America

Centre of equal daughters, equal sons,
All, all alike endear’d, grown, ungrown, young or old,
Strong, ample, fair, enduring, capable, rich,
Perennial with the Earth, with Freedom, Law and Love,
A grand, sane, towering, seated Mother,
Chair’d in the adamant of Time.

Enfin, het vertaalde gedicht Miracles heeft weinig toelichting nodig. Het is één grote opsomming – de meest elementaire en pure vorm van poëzie – om duidelijk te maken dat al wat bestaat een wonder is, een wonderbaarlijke zaak.

De opsomming zelf heeft iets extatisch, maar de taal is betrekkelijk eenvoudig – wat een merkwaardig effect heeft op een versgevoelig oor.

Het betreft duidelijk een ongebonden vers, al zijn de veelvuldige herhalingen natuurlijk wel een teken van enige vormvastheid.

Miracles is te vinden op p. 385/86 van mijn editie van Whitmans gedichtenbundel:

Walt Whitman, Leaves of Grass (introd. Kern Mondschein, PhD), San Diego: Canterbury Classics 2018.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Wonderen

Wie maakt zich druk om wonderen, en waarom?
Wat mij betreft zijn er alleen maar wonderen,
Of ik nu loop door de straten van Manhattan,
Of mijn blik werp naar de lucht boven de daken van huizen,
Of met blote voeten op het strand waad vlak achter de vloedlijn,
Of sta onder de bomen in het bos,
Of overdag praat met een van hen die ik liefheb, of ’s nachts in bed lig met een van hen
     die ik liefheb,
Of zit aan een tafel met de anderen,
Of kijk naar vreemdelingen in tegemoetkomende auto’s,
Of honingbijen gadesla die op een zomerse voormiddag druk zijn om de korf,
Of dieren die voedsel zoeken in het veld,
Of de vogels, of de pracht van insecten in de lucht,
Of de pracht van de zonsondergang, of van de sterren die zo stil en helder schijnen,
Of het schitterende en verfijnde boogje van een beginnende maan in het voorjaar;
Deze en andere dingen, elk en allemaal – het zijn wonderen voor mij,
Elk afzonderlijk en op zijn plaats, maar verwijzend naar het geheel.

Voor mij is elk licht, elk donker uur een wonder,
Elke kubieke centimeter van de ruimte is een wonder,
Elke vierkante meter van het aardoppervlak is ermee bedekt,
Elke halve meter van wat daaronder zit wemelt ervan.

Voor mij is de zee een onafgebroken wonder,
De vissen die zwemmen – de rotsen – de beweging van golven – de schepen met
     mensen erin.
Zijn er ergens nog gekkere wonderen?

Origineel

Miracles

Why, who makes much of a miracle?
As to me I know of nothing else but miracles,
Whether I walk the streets of Manhattan,
Or dart my sight over the roofs of houses toward the sky,
Or wade with naked feet along the beach just in the edge of the water,
Or stand under trees in the woods,
Or talk by day with any one I love, or sleep in the bed at night with any one I love,
Or sit at table at dinner with the rest,
Or look at strangers opposite me riding in the car,
Or watch honey-bees busy around the hive of a summer forenoon,
Or animals feeding in the fields,
Or birds, or the wonderfulness of insects in the air,
Or the wonderfulness of the sundown, or of stars shining so quiet and bright,
Or the exquisite delicate thin curve of the new moon in spring;
These with the rest, one and all, are to me miracles,
The whole referring, yet each distinct and in its place.

To me every hour of the light and dark is a miracle,
Every cubic inch of space is a miracle,
Every square yard of the surface of the earth is spread with the same,
Every foot of the interior swarms with the same.

To me the sea is a continual miracle,
The fishes that swim—the rocks—the motion of the waves—the ships with men in
     them,
What stranger miracles are there?

Uitgelicht bericht

Ithaka – Konstantínos Kafávis

Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Ithaka en Alexandrië zijn voor hem metaforen voor het leven zelf. Dat in dit gedicht Ithaka een metafoor is, houdt Kafávis aanvankelijk impliciet, al maakt hij het aan het eind wel duidelijk. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van zo’n gedicht.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben soms een jambisch metrum, maar heel vaak houdt hij zich ook daar niet strak aan.

Ithaka is misschien wel het beroemdste gedicht van Kafávis. Het centrale motief van het gedicht is ontleend aan de Odyssee van Homerus (ca. 800 v. Chr.). Ithaka is het eiland waarvan Odysseus koning was. Na de Trojaanse oorlog kostte het hem tien jaar om weer terug te keren naar Ithaka, terwijl hij daar zo snel mogelijk naar terug wilde. Allerhande tegenslag maakte dat onmogelijk. Kafávis gebruikt het Odyssee-motief, maar geeft er een geheel eigen draai aan. Het gehele gedicht is een advies om geen haast te maken, om de rijkdom te ervaren in de reis en niet in het reisdoel.

Net als bij het vorige gedicht dat ik op deze website plaatste, is er dus een centrale metafoor: in het gedicht Toen God Antonius verliet was het Alexandrië, hier is het Ithaka. Het eiland symboliseert het einddoel van onze levensreis, en de reis maakt ons rijk, niet het einddoel waarop ons leven is gericht.

Laistrygonen, Cyclopen en Poseidon zijn figuren in de Griekse mythologie.

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een drietal vertalingen, twee Nederlandse en een Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertaling behoort overigens tot de hoogst gewaardeerde vertalingen in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.74/5
  2. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  3. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  4. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  5. Rozemarijn van Leeuwen, Versanalyse en interpretatie. Bespreking van het gedicht ‘Ithaka’ van Kavafis (2011)
  6. Website Rozemarijn van Leeuwen met origineel Grieks gedicht en een aantal vertalingen van Ithaka. Ik heb gebruik gemaakt van de volgende vertalingen: (1) Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) G.H. Blanken; (3) Edmund Keeley en Philip Sherrard

Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Ithaka

Als je op weg gaat naar Ithaka,
wens dat de tocht lang zal zijn,
rijk aan avontuur, rijk aan ervaring.
Laistrygonen, Cyclopen,
de boze Poseidon – wees niet bang voor ze:
je komt op je pad zulke wezens nooit tegen,
mits je denken voornaam blijft,
mits een verfijnd gemoed
je geest en je lichaam bezielt.
Laistrygonen, Cyclopen
de woeste Poseidon – je komt ze niet tegen
tenzij je hen meevoert in je ziel,
tenzij jouw ziel ze helder voor ogen stelt.

Wens dat de tocht lang zal zijn,
en dat er veel zomerochtenden zullen komen,
waarbij je – hoe voldaan, hoe uitgelaten –
havens binnen vaart die je voor het eerst ziet;
en dat je Phoenicische handelsposten zult aandoen
om delicate waren te kopen,
hoedster van parel en koraal, amber en ebbenhout,
een rijkdom aan zinnestrelende parfums –
zo veel sensuele parfums als je aankunt;
en dat je veel Egyptische steden mag bezoeken
om te leren, te blijven leren van de wijzen.

Houd Ithaka altijd in gedachten.
Daar aankomen is jouw ware bestemming.
Maar haast je nooit tijdens de reis.
Beter dat het jaren duurt,
en dat je oud bent wanneer je op het eiland aankomt,
overvloedig bedeeld met wat je onderweg verwierf,
zonder bijgedachte dat Ithaka je rijk zou maken.

Ithaka schonk jou de prachtige reis.
Zonder haar zou je nooit zijn vertrokken.
Niets is er dat ze je nu nog bieden kan.

En mocht je haar armoedig vinden, Ithaka bedroog je niet.
Met de wijsheid die je opdeed, met jouw rijke ervaring,
zul je op dat moment weten wat deze Ithaka’s waard zijn.

Origineel

Bron: http://www.kavafis.gr

Uitgelicht bericht

Toen God Antonius verliet – Konstantínos Kafávis

Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Alexandrië is voor hem de centrale metafoor voor het leven zelf, en de stad keert terug in veel gedichten, ook in het gedicht waar dit stuk de inleiding toe vormt. Dat het een metafoor is, houdt Kafávis heel impliciet. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van die gedichten.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben vaak een jambisch metrum.

Het centrale motief van het gedicht is ontleend aan een beroemde passage uit Plutarchus, Parallelle levens. Marcus Antonius die zich samen met Cleopatra in Alexandrië bevindt, hoort, voorafgaand aan de laatste veldslag met Augustus, opeens muziek en geroep. Een geheimzinnige groep muzikanten (die Bacchus lijken te zijn toegewijd), verlaat de stad, op weg naar de vijand. En de levensgenieter Marcus Antonius beseft opeens dat zijn lot bezegeld is, de goden zijn niet meer op zijn hand: hij gaat de slag verliezen. (Deze alinea is ontleend aan: Gedicht van de week: C. P. Cavafy – The god forsakes Anthony.)

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een viertal vertalingen, twee Nederlandse en twee Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertalingen behoren overigens tot de hoogst gewaardeerde in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.71
  2. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’, Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  3. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  4. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  5. Website Waarom is het goed?, ‘Gedicht van de week: C. P. Cavafy – The god forsakes Anthony
  6. Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf), De Tweede Ronde, jrg. 4 (1983) – deze door dbnl gedigitaliseerde publicatie bevat ook het Griekse origineel
  7. The complete poems of Cavafy, vert. Rae Dalven, inl. W. H. Auden, 1961 (de inleiding van Auden is dezelfde tekst die ik hierboven ook al noemde bij de titel Forewords and Afterwords).

De Nederlandse vertalingen die ik gebruikt heb, zijn allereerst die van G.H. Blanken:

Vert. G.H. Blanken – K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p. 71. De foto is uit een column van Tamar (Renate Rubinstein) in Vrij Nederland, 1 feb. 1986. Met dank aan Frans Linmans.

Vervolgens de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf:

Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf (link dbnl)

De Engelse vertalingen die ik gebruikt heb zijn allereerst die van Edmund Keeley en Philip Sherrard:

Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard (link)

En vervolgens de vertaling van Rae Dalven:

Vertaling Rae Dalven (link)

————————————————————————————————————————–

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

————————————————————————————————————————-

Vertaling:

Toen God Antonius verliet

Als je opeens, om middernacht,
een onzichtbare stoet hoort langskomen
met verfijnde muziek, met luide stemmen –
mors dan geen klacht over jouw wrede lot,
jouw mislukte werken, jouw levensplannen
die stuk voor stuk illusies bleken.
Alsof je het allang wist, alsof je de moed bezat,
zeg vaarwel tegen het Alexandrië dat jou verlaat.
Wees vooral geen dwaas, zeg niet tegen jezelf
het was slechts een droom, mijn oor bedroog mij;
val niet ten prooi aan zulke ijdele hoop.
Alsof je het allang wist, alsof je de moed bezat,
sta op als de man die zo’n stad waardig is;
treedt toe tot het venster met ferme pas,
en luister, zonder de smeekbeden en het geklaag
van de lafhartige, met ontroering
en een laatste diepe vreugde naar de klanken,
de verfijnde instrumenten van de geheimzinnige stoet,
en zeg haar vaarwel, het Alexandrië dat je nu kwijt raakt.

Origineel:

Απολειπειν ο θεοσ Αντωνιον

Σἀν ἐξαφνα, ῶρα μεσἁνυχτ᾽, ἀκουσθεῖ
ἀὁρατος θίασος νἀ περνᾶ
μὲ μουσικἐς ὲξαίσιες, μὲ φωνἐς –
τὴν τύχη σου ποὺ ἐνδίδει πιά, τὰ ἔργα σου
ποὺ ἀπέτυχαν, τὰ σχἑδια τῆς ζωῆς σου
ποὐ βγῆκαν δλα πλἁνες, μὴ ἀνοφέλετα θρηνήσεις.
Σἀν ἔτοιμος ἀπὀ καιρὁ, σἀ θαρραλέος,
ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ φεύγει.
Πρὸ πάντων νὰ μὴ γελασθεῖς, μὴν πεῖς πὡς ἡταν
ἕνα ὄνειρο, πὼς ἀπατήθηκεν ἡ ἀκοή σου·
μάταιες ἐλπἱδες τἑτοιες μἠν καταδεχθεῖς.
Σἀν ἕτοιμος ἀπὀ καιρὀ, σἀ θαρραλἑος,
σἀν ποὐ ταιριάζει σε ποὐ ἀξιὡθηκες μιἀ τἑτοια πὁλι,
πλησίασε σταθερἀ πρὀς τὀ παρἁθυρο,
κι ἄκουσε μἐ συγκίνησιν, ἀλλ᾽ ὄχι
μὲ τῶν δειλῶν τὰ παρακἁλια καἰ παρἁπονα,
ὡς τελευταία ἀπὁλαυσι τοὐς ἤχους,
τὰ ἐξαἱσια ὄργανα τοῦ μυστικοῦ θιἁσου,
κι ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ χάνεις.

Uitgelicht bericht

De heilige graal

Om de graal
na veel getob
ten langen leste
te bereiken,
moet je liegen.

Om te winnen
moet je altijd
arme dieren,
kleine boompjes
warme kinderen
die met zachte
hese stemmen,
lieve ogen
touwtje springen,
dood maken.

Kloosters horen
ruïnes te zijn;
nonnen laat je
liever niet
in leven
als ze bidden;
tederheid
is taboe.

De vrouwen
van je vijand
moet je ten slotte,
samen met je maten,
één voor één
en successievelijk
op het vuile aanrecht
neuken,
want er is stress.

En daarna?
Hup, in de kuil.
‘Decadentie is erger’,
zeg ik altijd.

Wij, omstanders
en toeschouwers
zijn vol stille
bewondering,
al gaat er soms
een rilling
door ons heen.

Een enkeling
verstijft,
maar ook hij of zij
doet niks –
gelukkig maar.

We blijven
ongerept,
zonder pijn,
zonder benul,
zonder schuld.

Soms willen we
ook zelf die kant op.

Het gaat
om de graal!

Kijk,
oorlog is oorlog,
en de droom van
vrede en recht
kan daar nooit
tegenop.

Spreek dat maar
eens tegen.

[Eigen werk]

Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld
Uitgelicht bericht

Een paar opmerkingen over Autocracy, Inc. – Anne Applebaum

Anne Applebaum is een Joods-Amerikaanse journalist en historicus. Ze bezit tevens de Poolse nationaliteit. Ze is een productieve schrijver en schreef onder andere boeken over de geschiedenis van het communisme, de ontwikkeling van burgermaatschappijen in de voormalige Oostblok-landen, de Goelag en de Holodomor – de doelbewuste uitmoording van de Oekraïense bevolking door Stalin in de jaren 1932-1933 (een geregisseerde hongersnood met miljoenen doden tot gevolg).

Applebaum ontving in 2004 de Pulitzer Price in de categorie ‘General Non-Fiction’ voor haar boek Gulag: A History (2003).

In 2020 publiceerde ze Twilight of Democracy: The Seductive Lure of Authoritarianism, een boek over democratisch verval en de opkomst van partijen met autocratische neigingen in Polen, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, en enigszins apart daarvan ook Hongarije. Haar laatste boek is Autocracy, Inc. (2024).

Ze is getrouwd met de huidige Poolse minister van buitenlandse zaken, Radosław Sikorski. Samen hebben ze twee kinderen.

Ik zal in het vervolg een paar opmerkingen over het boek maken. Het blijft beknopt en het is geen recensie.

Autocracy, Inc.

Ik open met de karakterisering van het boek door Gideon Rachman op 22 november 2024 in de Financial Times:

Vladimir Poetin staat niet alleen. Zoals Applebaum laat zien maakt hij deel uit van een informeel netwerk van autocraten waartoe ook China, Iran, Venezuela en vele andere landen behoren. In dit elegant geschreven boek beargumenteert de Amerikaanse journalist dat de nieuwe autocraten vaak gedreven worden door een hartstocht voor macht en geld, en niet zozeer door ideologie. Ze laat zien hoe de deelmnemers aan Autocratie B.V. elkaar actief en op vele manieren ondersteunen, onder meer door sanctieontduiking en het voeren van informatieoorlogen.

Autocracy, Inc. werd in 2024 gepubliceerd door uitgeverij Doubleday in New York. De ondertitel luidt: The Dictators Who Want to Run the World. Het boek is al in het Nederlands vertaald en uitgegeven onder de titel Autocratie B.V.

Het gebruik van ‘Inc.’/’BV’ in de titel is enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse uitdrukking ‘de BV Nederland’. Het betreft dus niet letterlijk een BV, maar het onderwerp wordt voorgesteld als een entiteit die zich gedraagt als een conglomeraat van bedrijfsmatige activiteiten.

In de inleiding schrijft Applebaum dat we allemaal wel een cartoonesk beeld hebben van een autocratische staat met een schurk aan het hoofd die de beschikking heeft over een loyaal leger en een dociele politiemacht die de wind er goed onder hebben bij de bevolking. Er zijn slechte collaborateurs en soms zelfs dappere dissidenten. Maar zegt Applebaum dan, dat beeld heeft weinig meer met onze werkelijkheid te maken.

“Tegenwoordig worden autocratieën niet bestuurd door één slechterik maar door ingewikkelde netwerken die steunen op kleptocratische financiële structuren, een complex geheel van veiligheidsdiensten – militair, paramilitair en politioneel – en technische deskundigen die zorgen voor surveillance, propaganda en desinformatie. De leden van deze netwerken zijn niet alleen binnen een bepaalde autocratie met elkaar verbonden maar ook met de netwerken in andere autocratische landen, en soms ook met netwerken in democratische landen. Corrupte, door de staat gecontroleerde bedrijven in de ene dictatuur doen zaken met corrupte, door de staat gecontroleerde bedrijven in een andere. De politie in het ene land kan de politie in een ander land bewapenen, van uitrustingen voorzien en trainen. De propagandisten delen de benodigde bronnen en middelen met elkaar, de trollenfabrieken en medianetwerken die de propaganda van de ene dictator over het voetlicht brengen kunnen ook worden gebruikt om die van een andere dictator te dienen. En hetzelfde geldt voor de thema’s die ze aanroeren: het verval van de democratie, de stabiliteit van de autocratie, het kwaad dat Amerika heet.”

Dit betekent overigens niet dat ze een gedeelde ideologie hebben. Dat hoeft helemaaal niet. Je treft onder de huidige autocraten communisten, monarchisten, nationalisten en theocraten aan. De historische wortels zijn verschillend, de doelen zijn niet hetzelfde, en ze houden er allemaal hun eigen esthetiek op na.

“Anders dan militaire en politieke allianties in andere plaatsen en tijden, opereert deze groep van moderne autocraten niet als een blok, maar eerder als een conglomeraat van bedrijven die niet bijeen wordt gehouden door een ideologie, maar door een meedogenloze, koppige vastberadenheid om eigen macht en welvaart te behouden.”

Dit noemt Applebaum vervolgens: Autocracy, Inc.

Er is daarbij dus geen sprake van ‘ideals’, maar van ‘deals’. De autocraten zijn uiterst pragmatisch, ze helpen elkaar om rijkdom te vergaren en sancties te ontlopen, ze haten transparantie, ze wensen geen verantwoording af te leggen, ze voelen zich bedreigd door een ‘rule based order‘, ze kennen geen scrupules, ze erkennen niet het internationaal recht, en ze zijn ook onderling verbonden door een gemeenschappelijke haat jegens het Westen.

Opmerkelijk hierbij is dat er weliswaar vaak sprake is van ‘antiglobalisme’ en ‘nationalisme’, maar dat het toch een voluit globaal verschijnsel is.

In een aantal hoofdstukken beschrijft Applebaum waardoor deze netwerken gedreven worden en hoe ze te werk gaan. Ze geeft van elk deelonderwerp gedetailleerde voorbeelden, uit alle continenten ter wereld, waarbij ze soms zelf de personen heeft gesproken die in de tekst figureren.

De hoofdstukindeling van het boekje van 180 pagina’s (daarna volgen nog vele pagina’s eindnoten) is als volgt:

Introduction: Autocracy, Inc.
1. The Greed That Binds – Verbindende hebzucht
2. Kleptocracy Metastasizes – Kleptocratie vermenigvuldigt en verspreidt zich (als kankercellen)
3. Controlling the Narrative – Ervoor zorgen dat jij bepaalt waar het over gaat
4. Changing the Operating System – Zorgen dat de internationale rechtsorde wordt ondermijnd
5. Smearing the Democrats – Democraten is een bedenkelijk daglicht stellen
Epiloog: Democraten verenigt u

Het boek bevat een heel somber feitenrelaas, maar de auteur heeft het uiteraard geschreven om onze ogen te openen voor de ernst en omvang van het verschijnsel dat alles wat veel mensen in het Westen belangrijk vinden bedreigt: recht, vrijheid, openheid, transparantie, waarheid, eerbied voor het leven, solidariteit.

In de epiloog formuleert ze een aantal dingen die we kunnen doen om onze situatie te verbeteren: ondoorzichtige financiële constructies voorkomen, grensoverschrijdende kapitaalstromen beter in toom houden, strengere eisen stellen aan de manier waarop financiële diensten functioneren, regelgeving invoeren om nepnieuws op sociale media tegen te gaan, betere nieuwsvoorziening, exorbitante rijkdom die door het aandeelhouderskapitalisme mogelijk wordt gemaakt aan banden leggen.

Ik kan het boek zeker in uw aandacht aanbevelen.

Uitgelicht bericht

Over Timothy Snyders boek On Freedom – Over de auteur en Inleiding – Deel 1

[De komende weken zal ik zo nu en dan een bijdrage posten op mijn website waarin ik een beschouwing geeft over het boek On Freedom van de Amerikaanse historicus Timothy Snyder. Het totale aantal bijdragen zal waarschijnlijk negen zijn. Iedere keer als er een nieuwe bijdrage verschijnt, kunt u daar naartoe navigeren via de hyperlink die is aangebracht achter het betreffende deel onder ‘(link)’. Als die hyperlink nog niet bestaat, is het betreffende deel nog niet geplaatst. Het overzichtje zal aan elke bijdrage toegevoegd worden zodat de geïnteresseerde lezer gemakkelijk heen en terug kan navigeren.]

Overzicht bijdragen

Deel 1 – Over de auteur en inleiding
Deel 2 – Soevereiniteit (link)
Deel 3 – Onvoorspelbaarheid (link)
Deel 4 – Mobiliteit (link)
Deel 5 – Trouw aan de feiten (link)
Deel 6 – Solidariteit (link)
Deel 7 – Overheid (link)
Deel 8 – Nabeschouwing (link)
Deel 9 – Bronopgave (link)

Boek: Timothy Snyder, On Freedom, New York: Crown 2024

Over de auteur

Timothy Snyder is hoogleraar geschiedenis aan Yale-universiteit. Zijn specialismen zijn: de geschiedenis van Centraal- en Oost-Europa, de Sovjetunie en de Holocaust. Hij bekleedt de Richard C. Levin-leerstoel in Geschiedenis aan Yale, en hij is een permanent lid van het Instituut voor Geesteswetenschappen in Wenen.

Hij groeide op in Dayton, een stad in de Amerikaanse stad Ohio, in een milieu van Quakers. Hij is getrouwd met de Joods-Amerikaanse hoogleraar intellectuele geschiedenis Marci Shore en samen hebben ze twee kinderen.

Hij schreef een aantal bekende boeken, zoals: Bloodlands: Europe Between Hitler and Stalin, Black Earth: The Holocaust as History and Warning, Thinking the Twentieth Century, On Tyranny: Twenty Lessons from the Twentieth CenturyThe Road to Unfreedom, and Our Malady. Zijn laatste boek is On Freedom. Verschillende boeken zijn ook in het Nederlands vertaald.

Hij leest en spreekt een groot aantal talen, en hij heeft zich ontwikkeld van een vakhistoricus tot iemand die in de engelstalige wereld een ‘public intelectual’ wordt genoemd.

Inleiding

Timothy Snyder heeft veel onderzoek gedaan naar de Holocaust. Hij benadrukt dat veel meer oost- en mideneuropese joden zijn vermoord dan westeuropese, een feit dat enigszins aan het zicht wordt onttrokken doordat Auschwitz is uitgegroeid tot symbool van de systematische moord op de joden. In Treblinka, Bełzec (na Auschwitz en Treblinka het ergste vernietigingskamp; bijna niemand kent die naam) en Sobibór werden 1,5 miljoen oost-europese joden vermoord, en er zijn uit die kampen maar een paar dozijn overlevenden teruggekeerd; er zijn bovendien misschien wel meer Poolse en sovjetjoden doodgeschoten in oost-Polen en de Sovjetunie dan er in totaal tijdens de Holocaust in gaskamers zijn vermoord.[1] Snyder schreef daarover een aantal boeken die onvermijdelijk vol staan met de ergste gruwelen: terneerdrukkende geschiedenis.

On Freedom is een poging om een positief boek te schrijven, niet om de teloorgang van de beschaving te documenteren, maar om een beschavingsideaal te formuleren, om te laten zien dat ook het nastreven van iets goeds een open mogelijkheid is voor wie de vrijheid echt is toegedaan, en dus niet alleen in naam.

‘En niet alleen in naam’ – die laatste claus is niet onbelangrijk. Vrijheid is altijd goed, iedereen beroept zich erop, het is een catchword waarvan zowel autocratische en tot een totalitair bewind geneigde geesten zich bedienen, als mensen die een democratische rechtsorde zijn toegedaan, levensbeschouwelijk liberaal denken (het gaat niet om economie), en bescherming van minderheden belangrijk vinden.

Dit boek probeert het kaf van het koren te scheiden en duidelijk te maken wat een zinvolle invulling van het vrijheidsbegrip zou kunnen zijn.

Timothy Snyder opent zijn boek On Freedom (ik las het boek in het Engels) met een bezoek aan een Oekraïense dame van 58 die alles verloren heeft tijdens de Russische bombardementen op het dorp Posad-Pokrovske , iets ten noordwesten van Cherson. Ze heeft hulp gehad van vrijwilligers en instanties en ze heeft nu een klein tijdelijk onderkomen van metaal waarin ze weer gastvrijheid en huiselijkheid heeft weten te scheppen. “Is deze vrouw vrij?” vraagt Snyder zich dan af.

De Russen zijn inmiddels weer uit Posad-Pokrovske verdreven, maar een einde maken aan de bezetting lijkt toch nog iets anders dan werkelijke bevrijding. “Een einde maken aan de bezetting, de eliminatie van ellende, is alleen een noodzakelijk voorwaarde voor vrijheid, niet de zaak zelf” zegt Snyder. Hij eindigt de passage met een zin die als samenvatting van het boek kan dienen:

“Vrijheid is niet alleen een afwezigheid van kwaad, maar een aanwezigheid van wat goed is.”

Het boek zelf is een mengeling van autobiografische bespiegeling, filosofische doordenking van het begrip ‘vrijheid’, en een manifest om ons aan te sporen te streven naar positieve vrijheid, en ons niet te beperken tot het wegwerken van alles waarvan we menen dat het onze vrijheid in de weg staat.

Het onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid stamt van Isaiah Berlin, een van de leermeesters van Timothy Snyder. Snyder geeft er een iets andere draai aan. Negatieve vrijheid is ‘vrijheid van’: eliminatie, wegwerking van ellende, obstakels, beperkingen. Positieve vrijheid – vrijheid tot’ – is positief in drie opzichten: het is ten eerste aanwezig in een persoon of groep mensen en dus niet de afwezigheid van iets, het is vervolgens positief in de zin dat het een aanvaarding, een bevestiging, een realisering is van waarden, en het is ten slotte positief omdat het vraagt om doordacht politiek handelen. In sommige opzichten is negatieve vrijheid – de opheffing van beperkingen, obstakels – wel een voorwaarde voor de positieve vrijheid.

Snyder wijst er vaak op dat het nemen van risico een kernelement is van de uitoefening van vrijheid. Vrije wil is karakter. Misschien heeft hij dat ontleend aan de Poolse dichter Wisława Szymborska. Hij haalt haar aan in een artikel in The New York Times van 18 augustus 2017, The Test of Nazism That Trump Failed. Donald Trump liep te snoeven over zijn voortreffelijkheid. Uit Snyders onderzoek naar overlevenden van de Holocaust en hun redders had Snyder de indruk opgedaan dat echte redders daar later nooit over opschepten.

Ik moest ook denken aan een andere Poolse dichter die de Nobelprijs had gewonnen, Wisława Szymborska. Ze geeft een treffende beschrijving van een schijnbaar normale vrouw die druk was met haar dagelijkse bezigheden, maar die, toen het moment zich aandiende, regelrecht een brandend huis in rende om kinderen te redden die niet van haar waren.

“We kennen onszelf,” schreef Szymborska toen, “slechts in de mate waarin we zijn getest.”

Voorafgaand aan de test heeft het geen zin om over onze goedheid op te scheppen; naderhand is het overbodig.

Een ander voorbeeld is de Oekraïense president – inmiddels ruim duizend dagen oorlogspresident – Volodymyr Zelensky. Vrijwel iedereen dacht, inclusief de Amerikaanse regering en veel vertegenwoordigers van Europese landen, dat Zelensky het land schielijk zou verlaten toen de Russen in 2022 Oekraïne binnenvielen vanuit Rusland en Belarus. Maar niets was minder waar: Zelensky postte een filmpje in Kyiv met een aantal van zijn ministers en adviseurs, en hij zei: “Uw president is hier.” Hij ging niet weg, maar gaf leiding aan de verdediging van zijn land, en hij nam daarmee een enorm risico. Er waren Russen in Kyiv die erop uit waren een aanslag op hem te plegen. Zelensky stond daar terwijl de Russen vlakbij de buitenwijken van Kyiv waren, hij kon gewoon niet anders; dit was wat hij meende te moeten doen – en ook al lijkt dat oppervlakkig beschouwd ‘onvrij’, toch is het de hoogste vorm van vrijheid: soeverein joeg hij de hoogste waarden na die hij kende, nam hij zijn verantwoordelijkheid, deed hij iets wat veel mensen nooit zouden hebben gedaan, en stelde hij zijn lot in de waagschaal om Oekraïne vrij te maken, zijn volk te verbinden en zijn leger in zichzelf te laten geloven.

Uit het voorwoord citeer ik ten slotte een korte passage waarin hij de opbouw van zijn boek uiteenzet (voorwoord, p. XVIII):

Dit boek volgt een filosofische gedachtegang en de gang van een leven, een wijsgerige logica en een biografische. De eerste drie vormen van vrijheid hebben betrekking op de verschillende levensfasen: soevereiniteit hoort bij de kindertijd, onvoorspelbaarheid bij het opgroeien, en mobiliteit bij de jongvolwassenen. Feitelijkheid – trouw aan de feiten – en solidariteit zijn de volwassen vormen van vrijheid die de eerstgenoemde mogelijk maken. Elke vorm heeft een eigen hoofdstuk.

Het boek gaat over de Verenigde Staten, maar Snyder kiest voorbeelden uit West-Europa, Oost-Europa, de Sovjet-Unie en Nazi-Duitsland.

Vijf denkers komen in dit boek uitgebreid aan de orde: Frantz Fanon (Frans-Martinikaanse psychiater, schrijver, Pan-Afrikaans filosoof, vrijheidsstrijder), Václav Havel (Tsjechische toneelschrijver, dissident, denker en politicus), Leszek Kołakowski (Poolse filosoof), Edith Stein (katholieke Joods-Duitse filosoof) en Simone Weil (Joods-Franse denker en politiek activist).

Het boek is conservatief in de zin dat het veel ontleend aan onze tradities, maar het heeft ook een radicale kant omdat het een paar dingen anders voorstelt dan gebruikelijk. Sommige dingen schreef Snyder toen zijn leven aan een zijden draad hing: een verkeerd gediagnosticeerde appendicitis veroorzaakte complicaties waaraan hij bijna was overleden. Een groot deel van het boek is geschreven tijdens zijn reizen in oorlogstijd (en soms in oorlogsgebied) door Oekraïne.

Snyder heeft in 2022 ook een periode les gegeven in een gevangenis over ‘Vrijheid’. In die gevangenis zaten vooral zwarte mensen. In zijn boek wijdt hij een aantal interessante en treffende passages aan deze lessen.

Het boek is levendig, onderhoudend, en soms ronduit ontroerend, al bevat het uiteraard wel filosofische bespiegelingen.

Er ligt ten slotte een wolk van ongerustheid over dit boek. De geestelijke en politieke ontwikkelingen van Amerika baren de auteur duidelijk zorgen. Hij streeft naar iets zeer lovenswaardigs, maar ook misschien wel iets onmogelijks: hij probeert de fascistische koers van Amerika af te wenden, want vrijheid en fascisme gaan niet samen. Maar hij heeft gehandeld in de geest van dit boek door soeverein, onvoorspelbaar, mobiel, waarheidslievend en solidair te zijn. Dat is iets heel moois.

[1] Timothy Snyder, Holocaust: The Ignored Reality: The very reasons that we know something about Auschwitz warp our understanding of the Holocaust, The New York Review, 16 juli 2009. Timothy Snyder, Bloodlands: Europe Between Hitler and Stalin, New York: Basic Books, 2010 (passim).

Uitgelicht bericht

Cynddylan op een tractor – R.S. Thomas

R.S. Thomas

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht – Cynddylan op een tractor – is een al wat ouder gedicht in het oeuvre van R.S. Thomas. Het beschrijft op een spottende manier de trots van een Welshe boer die een mooie nieuwe tractor heeft. Cynddylan – een Welshe naam die je uitspreekt als ‘kíndillən’, waarbij ‘ə‘ als een stomme ‘e’ wordt uitgesproken en alleen de eerste lettergreep beklemtoond is – is een nieuwe mens met zenuwen van staal en een hydraulische bloedsomloop. De gedomesticeerde dieren worden verstrooid en de wilde dieren verdreven door deze gehelmde ridder. Kijk hem daar eens rijden.

Het gedicht vertoont her en der wat eindrijm. De slotregels rijmen zelfs opzichtig, wat de spot benadrukt.

Thomas vreesde dat de jacht naar weelde, technische vooruitgang, gemak, gadgets en genot de mensen zouden vervreemden van de schepping en van zichzelf. Hij was een liefhebber van landschap en natuurobservatie – aandacht daarvoor was voor hem een spirituele oefening. Thomas is in zijn argwaan jegens de modernisering en de gevolgen van welvaartstoename verwant aan T.S. Eliot en Simone Weil. Zie daarvoor: Grahame Davies, Resident Aliens: R. S. Thomas and the Anti-Modern Movement, Welsh Writing in English: A Yearbook of Critical Essays, Volume 7 (2001-02): 50-77.

Ik heb het gedicht vertaald omdat het voorkomt als illustratie in een fraaie recensie van de biografie van R.S. Thomas: Byron RogersThe Man Who Went into the West: The Life of R.S.Thomas. De schrijver van die beschouwing is Theodore Dalrymple, en het stuk heet A Man Out of Time. Deze recensie is elders op deze website in vertaling beschikbaar onder de titel: Een stem die klinkt als van gene zijde.

Het gedicht werd gepubliceerd in 1952 in de bundel An Acre of Land.

Hier kunt u meer informatie over het gedicht vinden waaronder een toelichting die per versregel gegeven wordt.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Cynddylan op een tractor

Ah, je moest Cynddylan eens zien op een tractor.
Weg is het oude beeld dat hem aan de aarde bond;
Een nieuwe mens is hij nu, deel van de machine,
De zenuwen van staal, het hart pompt olie rond.
De koppeling raast, de versnelling gehoorzaamt
Zijn kleinste bevel, en kijk, hij rijdt weg,
Van het erf,
 de kippen verstrooiend.
Rijdend naar zijn werk, zoals het een groot man betaamt,
Is hij de gehelmde ridder die de rust van het veld,
Spiegel van stilte, doorbreekt, hij die ‘t bos ontdoet
Van vossen en eekhoorns en felle gaaien.
Boven de hoge bomen rijst nu zonnegloed,
Die hagen laat oplichten, maar niet voor hem
Die zijn motor laat lopen op geheel andere brandstof.
En alle vogels zingen, vergeefs hun snavels wijd,
Als Cynddylan trots het weggetje oprijdt.

Origineel:

Cynddylan on a Tractor

Ah, you should see Cynddylan on a tractor.
Gone the old look that yoked him to the soil;
He is a new man now, part of the machine,           
His nerves of metal, and his blood oil.
The clutch curses, but the gears obey                      
His least bidding, and lo, he’s away
Out of the farmyard, scattering hens.
Riding to work now as a great man should,
He is the knight at arms breaking the fields’
Mirror of silence, emptying the wood
Of foxes and squirrels and bright jays.
The sun comes over the tall trees
Kindling all the hedges, but not for him
Who runs his engine on a different fuel.
And all the birds are singing, bills wide in vain,
As Cynddylan passes proudly up the lane.

.