Dit gedicht van Rainer Maria Rilke was het sluitstuk van Das Buch der Bilder. De dood wordt natuurlijk tevens voorgesteld als het sluitstuk van het leven, het stukje zonder welke het leven onvoltooid is.
De dood is groot, en wij behoren hem toe, ook al lachen wij zonder het goed te beseffen.
Binnen zes korte regels is het echter – terwijl wij menen midden in het leven te staan – datgene wat huilt in ons diepste innerlijk.
De beeldspraak verandert van een realiteit buiten ons die overweldigend is terwijl wij lachen – iets waarvan je je bovendien nauwelijks bewust bent – naar een realiteit binnen ons die diep verscholen is en huilt – wat voor anderen klein lijkt, maar wat als pijnlijk gevoeld wordt, openbaar wordt, en ten slotte voor iedereen onontkoombaar is.
In de dood is lachen en huilen, binnen en buiten, groot en klein uiteindelijk één.
Ik heb het rijm wel enigszins gevolgd in vertaling, namelijk als halfrijm, maar ik heb het niet geforceerd tot het originele volrijm, omdat het resultaat er voor mijn gevoel minder van werd. Vertalersonmacht ongetwijfeld.
[12-12-2020 – Na terechte kritiek heb ik vertaling en toelichting vrij ingrijpend aangepast. Het gaat om regel 2 en 3 van het gedichtje. Ik had die twee versregels niet goed begrepen, met name niet dat ‘lachenden munds’ een ‘adverbialer genitiv’-constructie is, zoals ‘blootshoofds’. Met dank aan G. Klooster. Hier vindt u een toelichting op het gedicht.]
Vertaling:
Sluitstuk
Groot is de dood.
Wij zijn de zijnen
ook al lacht onze mond.
Als we ons midden in ’t leven wanen,
waagt hij te wenen
midden in ons.
Origineel:
Schlußstück
Der Tod ist groß.
Wir sind die Seinen
lachenden Munds.
Wenn wir uns mitten im Leben meinen,
wagt er zu weinen
mitten in uns.