Maandelijks archief: december 2024

De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan – Simon Leys

Ten geleide
In de New York Review of Books, het nummer van 22 juli 1989, schreef de sinoloog en intellectueel Simon Leys, pseudoniem van Pierre Ryckmans (1935-2014), een stuk op verzoek.

Nadat het studentenprotest op het Tiananmenplein in Beijing – in Nederland ook bekend als Het Plein van de Hemelse Vrede – bloedig was neergeslagen, vroeg men hem hoe het toch kwam dat hij – samen met een paar anderen – het communistische bewind van Mao Zedong tot Deng Xiaoping vaak zo accuraat had beschreven en ingeschat, terwijl er zo veel grote geleerden, kunstenaars en belangrijke schrijvers daarover de grootste onzin hadden verkondigd.

Leys’ antwoord op die vraag is het stuk waarvan hierna de vertaling volgt. Het is een typerend Leys-stuk waarin hij tegelijk bescheiden, ironisch en scherp is. En hij bedient zich – zoals zo vaak – van verhelderende voorstellingen en parabels.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van het vertaalde stuk op de website van de NYRB vindt u hier.

Het artikel is opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.403-407


De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan

Simon Leys
The New York Review of Books
Gepubliceerd: 20 juli 1989; gedateerd: 22 juni 1989

Voor Hanfang [1]

Sinds de moordpartijen in Beijing[2] is de vraag al een paar keer onbewimpeld aan mij gesteld: “Waarom zaten de meeste opinieleiders er zo voortdurend naast als ze over China spraken? Wat maakte dat u en nog een paar andere commentatoren in staat waren om de dingen te zien zoals ze werkelijk waren, en waarom luisterde er bijna nooit iemand naar u?”

In eerste instantie heb ik alle uitnodigingen om te schrijven over dit thema afgeslagen. Het idee om bovenop een berg Chinese dode lichamen te gaan staan – als een kip die zojuist een ei heeft gelegd – en triomfantelijk te kakelen: “Ik heb het jullie toch gezegd! Ik heb het jullie toch gezegd!”, is niet bepaald aantrekkelijk. Bovendien is er voor het eerst in vele decennia een opmerkelijke en roerende eensgezindheid ontstaan met betrekking tot China; dit zou ons nog iets van troost kunnen schenken – feitelijk is dat het enige waaraan je nog wat moed kunt ontlenen gegeven de huidige nachtmerrie. Met een dergelijke eensgezindheid zou het zelfs mogelijk moeten zijn om nog wat positieve invloed uit te oefenen op de publieke opinie, en vervolgens ook op onze politici. Het is nu dus zeker niet het moment om oude rekeningen te vereffenen of oude polemieken nieuw leven in te blazen. En een goede gelegenheid voor zo’n minne strafexpeditie is er eigenlijk nooit: wanneer het uiteindelijk om de waarheid gaat, kun je niet spreken van laatkomers, en we weten uit het Evangelie dat de arbeiders die pas aan het eind van de middag komen, recht hebben op dezelfde beloning als degenen die al sinds de vroege morgen in de wijngaard hebben gewerkt.

Als we het echter vanuit een meer universele en filosofische invalshoek bekijken, zou één vraag echt boven moeten komen drijven: hoe en waarom proberen we onszelf meestal tegen de waarheid in bescherming te nemen?

Het zou bijvoorbeeld hoogst unfair zijn om te vragen: ‘Waarom deden Shirley MacLaine [geb. 1934 – ze leeft nog, AS] of professor Fairbank [John King Fairbank (1907-1991), AS] hun beruchte uitspraken over China?’ (Men zal zich vast herinneren dat in een tijd waarin China was weggezonken in een afgrond van ellende, onderdrukking en terreur, de eminente Harvard-historicus schreef: “De maoïstische revolutie is, over het geheel genomen, het beste wat het Chinese volk in vele eeuwen is overkomen.”) Een relevantere vraag zou zijn: ‘Waarom zijn we altijd weer bereid om Shirley MacLaine en professor Fairbank met zo veel intellectueel en moreel gezag te bekleden?’ Want uiteindelijk is het enige gezag waarop zij kunnen bogen, het gezag dat wij hun toekennen.

Wat mensen geloven is in wezen wat ze willen geloven. Ze cultiveren illusies uit idealisme – en ook uit cynisme. Ze volgen hun eigen toekomstdromen omdat dit hun religieuze verlangens bevredigt, maar ook uit opportunisme. Ze zoeken overtuigingen die hun ziel kunnen verheffen en die hun maag kunnen vullen. Ze geloven uit generositeit en ook omdat het hun belangen dient. Ze geloven omdat ze dom zijn, maar ook omdat ze slim zijn. Simpel gezegd: ze geloven om te overleven. En omdat ze moeten overleven, zouden ze soms met genoegen iedereen vermoorden die de botheid, wreedheid en onmenselijkheid heeft om de leugens waarop hun bestaan is gebaseerd niet te accepteren.

Als ik te horen krijg dat ik het altijd bij het rechte eind had met betrekking tot communistisch China, kan zo’n compliment (want het is meestal bedoeld als compliment) mijn ijdelheid nauwelijks strelen; sterker nog, het dwingt me om de redenen waarom ik mijn betrekkelijk solitaire standpunt innam opnieuw te onderzoeken, en de resultaten van zo’n onderzoek geven me weinig reden tot zelfvoldaanheid en nog minder reden om optimistisch te zijn over de toekomst. Wat mijzelf betreft, ik kon mijn lot al vele jaren geleden voorzien; het stond in duidelijk schrift te lezen op de wand (en ironisch genoeg vast niet in het Chinees).[3]

Laten we onszelf niet voor de gek houden. De feiten die ik de afgelopen twintig jaar heb beschreven waren misschien onsmakelijk en onverteerbaar – ze waren ook algemeen bekend. Je kon ze moeiteloos verzamelen – je hoefde er niet naar te zoeken, ze bleven maar op je afkomen; de evidentie was zo helder en direct als een klap voor je kop. Mijn eerste kennismaking met de politieke praktijk van het communisme was in 1967 in Hong Kong, toen ik voor mijn deur het stervende lichaam van een moedige Chinese journalist aantrof – enkele seconden nadat hij op gruwelijke wijze was verminkt door communistische boeven. Na die eerste elementaire kennismaking met de communistische politiek was de rest eenvoudig genoeg. De volgende jaren luisterde ik alleen naar de gesprekken van een paar Chinese vrienden en las ik elke dag bij het ontbijt een paar Chinese kranten. Deze bescheiden intellectuele toerusting stelde me uiteindelijk in staat om vier boeken te schrijven over de Chinese actualiteit[4], boeken die blijkbaar vrij degelijk en betrouwbaar waren, aangezien hun inhoud is bevestigd door latere historische ontwikkelingen en door de talloze ondubbelzinnige getuigenissen van Chinese ooggetuigen.

Toch durf ik te beweren dat het niet mogelijk is om in deze vier boeken – ook al werden ze een tijdlang als schokkend, schandalig en ketters beschouwd – één enkele eye-opener, één bijzondere voorstelling van zaken of ook maar één geheel eigen idee aan te treffen. Vanaf het allereerste begin vertaalde en transcribeerde ik slechts stof die destijds elke redelijk geïnformeerde Chinese intellectueel simpelweg zou hebben beschouwd als een kwestie van gezond verstand en van open deuren – tragisch, dat wel, maar ook volkomen banaal. De enige technische vaardigheid die nodig was voor deze taak – een vaardigheid die nauwelijks als bijzonder kan gelden, aangezien die door meer dan een miljard mensen op aarde wordt gedeeld – was een goede kennis van de Chinese taal. In zekere zin werd ik met mijn bescheiden transcripties uiteindelijk de Bouvard en Pécuchet van de Chinese politiek.[5]

Het lijkt zeer toepasselijk om hier het beeld op te roepen van Flauberts ijverige en serieuze dwazen. Als een man met een gemiddelde intelligentie (wiens moed helaas ver onder het gemiddelde ligt) inderdaad in staat was om een taak uit te voeren die de meeste van zijn even goed geïnformeerde en veel slimmere collega’s nooit op zich zouden willen nemen, is het vrij duidelijk dat hiervoor, naast de basisvoorwaarde van de taalbeheersing die ik zojuist heb genoemd, slechts één kwalificatie echt nodig was: een onalledaagse mate van dwaasheid.

Onder primitieve stammen genieten idioten en gekken een bijzonder respect en hebben ze bepaalde privileges. Omdat hun toestand hen bevrijdt van de normale beperkingen die gelden voor behoedzaamheid en wijsheid, kan het alleen aan hen toegestaan worden om de waarheid te spreken – een activiteit die vanzelfsprekend niet getolereerd wordt bij iemand die mentaal gezond is. Want de waarheid is van nature lelijk, primitief en wreed; ze verstoort, maakt bang, doet pijn en doodt. Als zij in sommige extreme situaties al toegepast moet worden, dan alleen in kleine doses, in strikte afzondering en met de meest rigoureuze profylactische voorzorgsmaatregelen. Wie bereid zou zijn om haar in het wilde weg te verspreiden, of om haar in grote hoeveelheden over ons uit te storten, zomaar zoals het komt, is een levensgevaarlijk en onverantwoordelijk persoon die aan banden gelegd moet worden in het belang van zijn eigen veiligheid, maar ook ter bescherming van de sociale samenhang.

In het boek Liezi (derde eeuw v.Chr.)[6] staat een parabel over een man die door een bijzonder talent dieven op het eerste gezicht kon herkennen: hij hoefde alleen maar naar een bepaalde plek tussen oog en voorhoofd te kijken en hij kon meteen zien of iemand een dief was. De koning besloot natuurlijk om hem een positie te geven bij het Ministerie van Justitie, maar voordat de man zijn benoeming kon aannemen, sloegen alle dieven van het koninkrijk de handen ineen en lieten hem vermoorden. Om deze reden werden mensen met een helder inzicht over het algemeen beschouwd als kreupelen op wie de doem rustte dat ze slecht aan hun einde zouden komen; dit verschijnsel noemt men in het Chinees ook wel: “De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan”.

Maar soms, zoals we zojuist in Peking hebben gezien, wordt de waarheid ontketend. En zoals een rivier die buiten haar oevers treedt met geweld onze verdedigingsmechanismen onschadelijk maakt, breekt ze zich ongecontroleerd baan in onze levens, overstroomt ze onze gemoedelijke huizen en laat ze, zodat iedereen het zien kan, op hoge plaatsen midden op de straat de vissen achter die daarvoor in de diepte hadden geleefd.

Zulke vloedgolven kunnen erg beangstigend zijn; gelukkig zijn ze relatief zeldzaam en duren ze niet lang. Vroeg of laat trekt het water zich terug. Meestal gaan dappere ingenieurs meteen aan de slag en beginnen ze met het opnieuw aanleggen van de dijken. De laatste pogingen van de communistische propagandaorganen om te verklaren dat “er eigenlijk niemand gestorven is op het Plein van de Hemelse Vrede” getuigen misschien van een ietwat overdreven ijver (het doet denken aan de goede zielen die, ongetwijfeld om ons geloof in de menselijke natuur gauw weer te herstellen, volhielden dat gas in Auschwitz alleen werd gebruikt om luizen te doden), maar als we ze genoeg tijd geven, zullen ze er met hun zegenrijke activiteiten te zijner tijd zeker in slagen om de wonden te helen die het rauwe dumpen van de ongepolijste en niet-omzwachtelde waarheid heeft toegebracht aan onze gevoeligheden.

ls het niet zo dat de meesten van ons al snel een discrete blik op hun horloges werpen tijdens de ceremoniële ‘minuut stilte’ die soms in acht wordt genomen? Hoe lang moet een ‘fatsoenlijke pauze’ eigenlijk precies duren voordat we weer over kunnen gaan tot de orde van de dag in onze omgang met de slagers van Beijing? De seniele en onbehouwen despoten die besloten hebben om de jeugd, de hoop en de intelligentie van China af te slachten, hebben misschien heel wat misrekeningen gemaakt, maar in één opzicht hebben ze zich niet vergist: ze hebben slim ingeschat dat onze capaciteit om verontwaardigd te blijven zeer beperkt zou zijn.

De zakenmensen, politici en academische toeristen die al koffers aan het pakken zijn voor hun volgende reis naar Beijing zijn niet per se cynisch – hoewel sommigen van hen reeds hebben aangekondigd dat het hoofddoel van hun bezoek deze keer zal zijn om naar het Plein van de Hemelse Vrede te gaan om te rouwen om de martelaren! – en ze hebben misschien zelfs een punt als ze volhouden dat ze de hervormingsgezinde tendensen in China actief versterken door opnieuw in te gaan op de uitnodiging om aan te zitten aan het banket van de moordenaars. Ik wou alleen dat ze een wat zwakkere maag hadden.

Ah menselijkheid! – Ons aller droevige bekommernis! …[7]

Voetnoten van de vertaler

[1] Het stuk is opgedragen aan Hanfang, de echtgenote van Pierre Ryckmans.

[2] Verwezen wordt naar het bloedige einde dat de Chinese machthebbers maakten aan het Tiananmenprotest in 1989. Op 4 juni van dat jaar werd het protest neergeslagen met vele honderden doden tot gevolg.

[3] Een verwijzing naar het bijbelboek Daniël (hfdst. 5) waar een hand op de muur schreef: ‘Mene mene tekel ufarsin’ – meestal vertaald als: ‘gewogen, gewogen en te licht bevonden’. Het betekende dat het einde van het Babylonische rijk was aangebroken. Ik heb ten slotte de woorden ‘in duidelijk schrift’ die niet in het origineel voorkomen toegevoegd aan de vertaling – zonder die woorden is het Nederlands in mijn ogen niet geheel duidelijk.

[4] De titels van deze vier boeken som ik hierna op. Ik noem de Engelse vertalingen. De meeste boeken verschenen eerst – of tevens – in het Frans; de eerste twee zijn ook in Nederlandse vertaling verschenen: Chinese schimmen en De nieuwe kleren van voorzitter Mao):

  • Chinese Shadows (New York: Viking Press, 1977)
  • The Chairman’s New Clothes: Mao and the Cultural Revolution (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1977)
  • Human Rights in China (United Daily Newspaper, 1979)
  • Broken Images: Essays on Chinese Culture and Politics (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1980)

[5] Bouvard et Pécuchet zijn de hoofdfiguren van de gelijknamige onvoltooide roman van Gustave Flaubert. Ze begonnen als kopiïsten, maar ze begonnen naarmate het boek vorderde steeds geestdriftiger zich in alle wetenschappen te verdiepen om toch uiteindelijk maar het wereldraadsel te kunnen oplossen. Dat blijkt vooral dwaasheid op te leveren – hun streven bleek het streven van dwazen – en ze keerden weer terug naar het aanvankelijke nederige kopiïstenarbeid, hun overschrijfwerk.

[6] De Liezi (spreek uit als [Ljeh Dz], niet als [Lie Zie]) is een taoïstische tekst, die wordt toegeschreven aan Lie Yukou, een filosoof uit de 5e eeuw v.Chr. Het boek zou in later eeuwen zijn samengesteld. (Bron: Wikipedia).

[7] Misschien een partiële verwijzing naar de uitroep van Bartleby in de novelle van Herman Melville: Bartleby the Scrivener – A Story of Wall Street (1853). De advocaat roept als hij zijn cliënt Bartleby ten slotte dood aantreft in de hof van de gevangenis: “Ah, Bartlelby!  Ah, humanity.”

Een imperium van lelijkheid – Simon Leys

In het polemische stuk An Empire of Ugliness van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, geeft hij de militante atheïst Christopher Hitchens (1949-2011) een flinke draai om de oren. Hitchens had een heel boek geschreven – The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995 – waarin hij Moeder Teresa aanviel en scherp veroordeelde.

Leys vond Christopher Hitchens uiterst unfair oordelen en schreef een ingezonden brief in de New York Review of Books, een bekend tijdschrift waarin beide heren regelmatig publiceerden. Dit leidde tot een polemische briefwisseling, maar niet tot wederzijds begrip. Leys vatte zijn kijk op de zaak samen in het stuk waarvan hieronder een vertaling volgt. Het stuk bevat ook delen van de brieven die Leys in 1996 in de NYRoB had gepubliceerd.

Christopher Hitchens (1949-2011) werd bij leven beschouwd als een vertegenwoordiger van het New Atheism. Andere bekende vertegenwoordigers van deze atheïstische richting zijn Daniel Dennett (1942-2024), Richard Dawkins (1941-) en Sam Harris (1967-). Ze werden alle vier – voor twee van hen geldt dat nog steeds (ook Dennett is reeds overleden) – beschouwd als leidende atheïsten van onze tijd.

De vier heren werden soms The Four Horsemen genoemd, een verwijzing naar de vier apocalyptische ruiters van de Apocalyps die ten tonele worden gevoerd in het laatste bijbelboek: de Openbaring van Johannes.

Peter Hitchens die op latere leeftijd christen is geworden, is een broer van Christopher Hitchens. Christopher schreef het boek: God Is Not Great; Peter schreef: The Rage Against God.

An Empire of Ugliness verscheen voor het eerst in de Australian Review of Books (maart 1997). Het werd opgenomen in Leys’ essaybundel The Angel and the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het werd ten slotte opgenomen onder de subrubriek Quixotism in The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.31-42.

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

De strekking van het stuk is dat Hitchens hoogst unfair oordeelde over het werk en de beweegredenen van Moeder Teresa. Christopher Hitchens deed dat in Leys’ ogen bovendien op een slordige en achteloze manier, intellectueel beneden alle peil.

Kritiek op Moeder Teresa in de geest van Christopher Hitchens heeft ook in Nederland geklonken. Onder anderen Rudy Kousbroek heeft zich in de geest van Hitchens uitgelaten. En ook Max Pam met zijn Ketter & Geest (een radiorubriek, en een boek) voert onvermoeibaar zijn kruistocht tegen het christendom – en andere godsdiensten.

Simon Leys was een gelovige katholiek. In dit stuk gebruikt hij een aantal parabels om zijn opvattingen te illustreren. Hieraan kun je duidelijk zijn sinologische vorming en zijn kennis van de aziatische wereld herkennen. Maar ook merk je zijn schatplichtigheid aan de lectuur van de evangeliën: ook Jezus had de gewoonte om zijn opvattingen in de vorm van gelijkenissen duidelijk te maken. Wie oren heeft die hore.

Het katholicisme van Leys vinden veel intellectuelen moeilijk te verteren. De Nederlandse sinoloog en schrijver Ian Buruma schreef een jaar voordat Leys zou overlijden een heel waarderende beschouwing over Leys’ werk en betekenis in de New York Review of BooksThe Man Who Got It Right (2013) – maar ook hij kan maar moeilijk aanvaarden dat een overigens respectabel persoon er echt zulke denkbeelden op na hield. Hij noemt de twist met Hitchens dan ook ‘an odd polemic‘. Buruma werd vooral getroffen door de slotpassages van Leys’ bijdrage aan deze polemiek, en hij laat weg dat deze slotpassages de apotheose vormen van het stuk. Enfin oordeelt u zelf.

Voor een nadere introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website en naar het Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017. Dat voorwoord is in vertaling op deze website beschikbaar, en het bevat de volgende treffende alinea:

[Leys] was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Hier kunt u de Engelse tekst van Leys’ polemiek met Hitchens nalezen.

Wat de titel betreft: voor ‘empire’ kon ik kiezen uit imperium, rijk en koninkrijk. Ik heb de eerste mogelijkheid gekozen. Ugliness kan ook gruwelijkheid, afstotelijkheid of weerzinwekkendheid betekenen. Ik heb toch maar voor lelijkheid gekozen, ook omdat ‘lelijk doen’ er enigszins in meeklinkt.

Een imperium van lelijkheid

Simon Leys, An Empire of Ugliness, The Hall of Uselessness: Collected Essays, p. 31-42

De literatuur van de achttiende eeuw kende de ontwikkeling van een nieuw literaire genre: de roman in brieven. Zou het misschien passend zijn, vroeg ik me af, om hier een nieuwe vorm van boekbespreking te introduceren, de epistolaire recensie, waarin argumenten worden uitgewisseld door middel van een briefwisseling tussen de recensent en de auteur van het boek in kwestie. Maar misschien moet ik de feiten niet proberen te verhullen: wat nu volgt is niet echt een boekbespreking. Maar wat besproken wordt, is ook niet echt een boek.

We leven in het tijdperk van de hyperbool. Loodgieters worden ‘sanitaire ingenieurs’ genoemd; obers blijken ‘voedsel- en drank-adviseurs’; beddenverkopers geven nachtrustadviezen; vuilnismannen zijn ‘functionarissen voor grofvuilverwijdering’ – en Christopher Hitchens’ eigen stukje grofvuil wordt ‘een boek’ genoemd (The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995).

[Missionary Position wordt vertaald met ‘missionarishouding’. Zowel in het Engels als in het Nederlands heeft het begrip onmiskenbaar een seksuele betekenis, AS.]

In het geval van Hitchens leverde het gebruik van dit eufemisme één belangrijk resultaat op: het ding in kwestie kon worden geëerd met volwaardige boekbesprekingen in overigens gerenommeerde tijdschriften. The New York Review of Books publiceerde een vrij aandachtige, serieuze en gedetailleerde beschrijving van de inhoud en gaf het stuk een ereplaats in de uitgave van 11 juli 1996. Het betreffende artikel was voor mij directe aanleiding om de navolgende brief te sturen naar dit gerespecteerde literaire tijdschrift. De brief werd op 19 september 1996 gepubliceerd.

Een obsceen etiket plakken op een bejaarde non lijkt me nu niet bepaald een moedige of elegante daad. Bovendien lijkt het er sterk op dat de aanvallen die op Moeder Teresa worden gericht, erop neerkomen dat ze één enkele misdaad heeft begaan: ze probeert een christen te zijn in de meest letterlijke zin van het woord – en dat is vanzelfsprekend een hoogst ongepaste en onacceptabele activiteit in deze wereld (dat is het altijd geweest, en zal het altijd blijven). Kijk maar eens naar haar zonden:

1. Ze aanvaardt af en toe de gastvrijheid van oplichters, miljonairs en criminelen. Maar het is moeilijk in te zien waarom zij, als christen, in dit opzicht kieskeuriger zou moeten zijn dan haar Meester, wiens slechte gewoontes toen al berucht waren en alle Hitchenses uit die tijd schokten.

2. In plaats van efficiënte en hygiënische zorgdiensten aan te bieden aan de zieke en stervende behoeftigen, biedt ze hen slechts haar aandacht en liefde aan. Als ik op mijn sterfbed lig, denk ik dat ik liever een van haar zusters aan mijn zijde heb dan een moderne maatschappelijk werker.

3. Ze doopt in het geheim de stervenden. De materiële handeling van het dopen bestaat uit het gieten van een paar druppels water op het hoofd van een persoon, terwijl je een stuk of tien simpele rituele woorden mompelt. Of je gelooft in het geestelijke effect van dit gebaar – en dan moet je het iedereen van harte toewensen – of je gelooft er niet in, en dan is het gebaar net zo onschuldig, goedbedoeld en onschadelijk als het wegjagen van een vlieg met een zwaaiende hand. Als een kannibaal die toevallig van jou houdt je zijn meest dierbare bezit aanbiedt – een magische krokodillentand die je voor altijd zal beschermen – zou je zijn geschenk dan verontwaardigd afwijzen omdat het primitief en bijgelovig is, of zou je het dankbaar aanvaarden als een genereus teken van oprechte zorg en genegenheid?

Jezus werd bespuugd – maar niet door journalisten, want die waren er in zijn tijd niet. Het is nu het voorrecht van Moeder Teresa om zelf dit neveneffect van haar Meesters bijzondere toestand te ondervinden.

Dhr. Hitchens antwoordde zeer uitgebreid op deze brief. Zijn repliek, die werd gepubliceerd in de New York Review of Books van 19 december, kwam in hoofdzaak op het volgende neer:

1. Moeder Teresa sprak zichzelf tegen door aan de ene kant te verklaren (op vragen van de Ladies’ Home Journal [een soort Libelle, AS]) dat haar vriendin prinses Diana “beter af zou zijn als ze niet meer getrouwd was”, terwijl ze aan de andere kant de Ieren adviseerde om te stemmen tegen het recht om te hertrouwen na een scheiding.

2. Hij benadrukte nogmaals het feit dat Moeder Teresa de Duvaliers [vader en zoon Duvalier, beiden Haïtiaanse dictators, AS] in Haïti had bezocht en geld had aangenomen van de beruchte financiële oplichter Charles Keating [Charles Humphrey Keating Jr. (1923-2014), AS], die was veroordeeld voor het oplichten van honderden “kleine en nederige spaarders”.

3. Hij herhaalde zijn beschuldiging dat Moeder Teresa probeert de stervenden te bekeren door hen heimelijk te dopen. (Hoe kun je comateuze en stervende mensen bekeren? Hij legt het niet uit.)

4. Hij vond geen sporen in de evangeliën van Hitchenses die geschokt zouden zijn over het onconventionele gedrag van Jezus.

5. Hij vraagt zich af hoe de titel van zijn boek gelezen kan worden als een obsceniteit.

Op deze punten zal ik zo dadelijk ingaan: destijds schreef ik slechts een kort antwoord dat door de New York Review of Books werd gepubliceerd in het nummer van 9 januari 1997:

Als de heer Hitchens een essay zou schrijven over Zijne Heiligheid de Dalai Lama, zou hij zich als bekwaam journalist ongetwijfeld eerst verdiepen in het boeddhisme in het algemeen en het Tibetaans boeddhisme in het bijzonder. Waar het Moeder Teresa betreft lijkt hij echter niet de behoefte te hebben gevoeld om veel informatie in te winnen over haar geestelijke beweegredenen – zijn boek bevat opmerkelijke blunders met betrekking tot elementaire aspecten van het christendom (en ook nu weer, met de laatste agressieve beschuldigingen die hij aan de Ladies’ Home Journal ontleende, toont hij geen idee te hebben van het standpunt van de katholieke kerk met betrekking tot huwelijk, echtscheiding en hertrouwen).

In dit opzicht doet zijn sterke en heftige afkeer van Moeder Teresa me denken aan de verontwaardiging van de klant in een restaurant die, nadat hij kaviaar op toast geserveerd kreeg, klaagde dat de jam een rare vissmaak had. Dit punt raakt weliswaar de kern, maar het verdient een uitwerking die meer ruimte en tijd zou vragen dan ik me hier en nu kan veroorloven. (Ik werk echter aan een recensie van zijn boek, die ik hem graag zal toesturen zodra het in druk verschijnt.)

Tot slot vroeg de heer Hitchens me om uit te leggen waarom ik The Missionary Position een obscene titel vond. Zijn vraag draagt zonder enige twijfel hetzelfde stempel van oprechtheid en goede trouw dat zijn hele boek kenmerkt. Daarom ben ik hem een net zo oprecht en duidelijk antwoord verschuldigd: omdat ik de Engelse taal niet goed machtig ben, moest ik de betekenis van deze raadselachtige titel opzoeken in The New Shorter Oxford Dictionary (Oxford University Press, 1993, twee delen – de enige definitie van deze uitdrukking is te vinden in deel I, p. 1794). Maar dhr. Hitchens, die een dergelijk hulpmiddel vast niet nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroep, bezit er waarschijnlijk geen exemplaar van. Het zal daarom een opluchting zijn voor zijn lezers om te horen dat zijn ongelukkige titelkeus volkomen onschuldig is: hoe had hij immers, toen hij deze woorden koos, ooit vermoed kunnen hebben wat ze eigenlijk betekenen?

Een paar dagen na de publicatie van deze repliek ontving ik een persoonlijke brief van de heer Hitchens. In deze privégedachtewisseling – die vanzelfsprekend zeer beminnelijk en aangenaam verliep – gaf de heer Hitchens me zijn adres, zodat ik hem de boekbespreking kon sturen die ik me nogal roekeloos had voorgenomen te schrijven (ik zeg ‘roekeloos’, gegeven mijn aangeboren en moeilijk te overwinnen indolentie). Bovendien wilde hij graag weten wat precies de blunders waren waar ik in mijn repliek op had gezinspeeld. Hij liet me ook weten dat hij in het bezit was van een exemplaar van The Oxford English Dictionary: hij suggereerde verder dat als ik het woordenboek zou doornemen, ik zou leren dat er een wereld van verschil is tussen een obsceniteit (waarvan ik hem zo luchthartig beschuldigd had) en het normale gebruik van geestrijke double entendre, dat, zo suggereerde hij, normaalgesproken zijn subtiele en fijngevoelige teksten kenmerkt.

Tot slot voegde hij ter vermaak bij zijn brief een vrij grappig krantenknipsel (uit de Washington Times) dat betrekking had op een wonderbaarlijke gebeurtenis die onlangs had plaatsgevonden in de Bongo Coffee Shop in Nashville, Tennessee: een klant had bij het ontbijt de beeltenis van Moeder Teresa herkend in zijn kaneelbroodje, een broodje dat de manager van de winkel vervolgens in paars fluweel had gewikkeld met de bedoeling te worden blootgesteld aan de vrome verering van de mensenmenigten die al snel bij het gelukkige café samendromden. Aan dit intrigerende nieuws voegde de heer Hitchens de volgende opmerking toe: “Wat de problemen van het ongeloof ook mogen zijn, men zou ze niet willen inruilen voor de problemen van het geloof.” Hoffelijkheid gebood natuurlijk om voor een snelle ontvangstbevestiging van zijn brief te zorgen. Ik stuurde hem onmiddellijk het volgende antwoord:

Geachte heer Hitchens,

Dank voor uw brief. Nu ik uw adres heb, zal ik u zeker de recensie sturen, zoals beloofd – maar het kan even duren: schrijven gaat langzaam bij mij. Wat betreft uw nadrukkelijke verzekering dat de titel van uw boek – die betrekking heeft op een 86-jarige non die voor armen zorgt en bijna 70 jaar geleden een gelofte van kuisheid heeft afgelegd – niet mag worden gelezen als een obsceniteit: als een schooljongen op het bord een spotprent tekent van zijn leraar die copuleert met een geit, kun je je ergeren aan zijn kwajongensstreken, maar tegelijkertijd moet je, knarsetandend, erkennen dat hij wel enig talent heeft voor disrespect. Maar als diezelfde schooljongen strak blijft volhouden dat hij niets heeft gedaan, dat hij niet brutaal wilde zijn, dat hij alleen maar een brave, doodgewone tekening wilde maken in het kader van een dierkunde-opdracht, dan doet hij de enige verdienste teniet die je aan zijn daad had kunnen toekennen. Vergeef me mijn openhartigheid: in zekere zin verdient uw oorspronkelijke belediging meer respect dan uw latere zelfophemeling en disclaimers.

Bedankt voor het krantenknipsel dat u me stuurde. Ik vond het erg grappig en zal het toevoegen aan mijn rijke verzameling. Maar ik zet vraagtekens bij het onderscheid dat u maakt tussen “de problemen van het ongeloof” en “de problemen van het geloof”. Ik ben bang dat u de scheidslijn niet juist hebt getrokken. Mensen die het geloof van Moeder Teresa delen, zullen waarschijnlijk niet haar gezicht in kaneelbroodjes ontdekken (of als ze dat wel doen, zullen ze er hartelijk om lachen). Wanneer iemand ophoudt in God te geloven (zei Chesterton), is het probleem niet dat hij vervolgens nergens in gelooft, maar dat hij in alles gaat geloven. Hij gelooft misschien niet langer dat Christus leeft, maar voor je het weet gelooft hij dat Elvis Presley leeft.

Op een bepaald punt in zijn kleine beschouwing (pagina 66) merkt de heer Hitchens op dat Moeder Teresa, als ze ervoor kiest om “te spreken over zaken als seksualiteit en voortplanting”, ronduit zou moeten toegeven “dat haar gebrek aan ervaring haar voor dat onderwerp diskwalificeert”. Tegenwoordig wordt dergelijke kritiek ook vaak geuit op de paus – ooit kwam ik zelfs een intrigerende variatie op dit thema tegen: volgens een bevlogen criticus moest de vermeende incompetentie van de paus in zulke zaken worden toegeschreven aan het feit dat hij slechts “een ouwe Poolse vrijgezel” is. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe het feit dat je uit Polen komt een handicap kan zijn voor iemand die een oordeel moet vellen over vraagstukken omtrent seksuele moraal.

Volgens de logica van de heer Hitchens bezit alleen een koe de kwalificaties om een melkveebedrijf te runnen. Maar goed, het principe dat het onverstandig is om uitspraken te doen op een gebied dat buiten je expertise ligt, blijft aanbevelenswaardig. Ik zou alleen willen dat de heer Hitchens zich er zelf aan zou houden. In het allereerste hoofdstuk van zijn pamflet, voordat hij zich helemaal laat gaan in zijn tirade tegen Moeder Teresa, verwijst de heer Hitchens bijzonder fantasierijk naar een episode uit het leven van Jezus Christus, waarmee hij een onwetendheid blootlegt die zo onthutsend is dat het je bijna de adem beneemt. In dit nieuwe evangelie volgens Christopher brak Jezus ooit zelf een kostbare vaas met kostbare reinigingsolie op zijn eigen voeten (vermoedelijk om zichzelf de lucht in te steken – alweer een voorbeeld van z’n beruchte eigenwaan). Op dit punt aangekomen, wordt de onschuldige lezer overvallen door een plotselinge aanval van duizeligheid en wrijft hij zich vol ongeloof in de ogen.

Hoe moet ik dit gevoel beschrijven? Stel je een nieuw boek voor, een kritisch essay over – laat ons zeggen – enkele fundamentele aspecten van de westerse cultuurgeschiedenis; het boek in kwestie trekt veel aandacht, het lokt controverse uit en het heeft al tot serieuze debatten geleid. Toch kom je op de eerste pagina deze uitspraak tegen: het paard van Troje is een beroemde list die bedacht is door Jeanne d’Arc tijdens het beleg van Orléans. Enfin, de heer Hitchens gaat verder Moeder Teresa te verwijten dat ze niet doet wat ze vanaf het begin al nooit van plan was; en hij vindt het een schandaal dat ze juist datgene doet wat ze altijd al had beloofd. Toch had ze haar streven zonneklaar geformuleerd: “Tot grote dingen zijn we niet in staat, alleen tot kleine dingen vol liefde.”

Het probleem is: Hitchens gaat er blind van uit dat Moeder Teresa een soort filantroop is, wier levensdoel het is om financiële toelagen te verdelen onder de behoeftigen en hen te voorzien van efficiënte sociale voorzieningen en moderne medische zorg.

Moeder Teresa is geen filantroop. Ze is een christen. Een filantroop is iemand die een voorliefde heeft voor antropoïden. Een christen is iemand die Christus lief heeft. Neen, ook deze definitie gaat nog steeds te ver (volgens deze standaard zou ik zelf groot gevaar lopen om gruwelijk tekort te schieten); de beste definitie werd waarschijnlijk 1900 jaar geleden gegeven door een onpartijdige waarnemer – een sceptische Romeinse bureaucraat, een ambtenaar van de koloniale dienst die verslag uitbracht aan zijn superieuren in Rome over de laatste capriolen van een paar lastige oorspronkelijke inwoners onder zijn bestuur: deze joodse inwoners bleven maar kibbelen “over een dode man genaamd Jezus, van wie Paulus zegt dat Hij leeft”.

Dit dwaze geloof dat een dode man die Jezus heet nog steeds leeft, zou alle daden en gedachten van een christen moeten beheersen. Het is de sleutel tot het begrip van Moeder Teresa’s roeping. Je kunt het toch geen vooroordeel noemen als we muziekkritieken van doven of kunstkritieken van blinden wantrouwen. En om literaire werken te kunnen beoordelen, moet je vanzelfsprekend geletterd zijn. In het rijk van de geest bestaat er zoiets als geestelijke geletterdheid.

———————————

Vergis u niet: Ik beweer niet dat verlichting een soort monopolie is dat alleen voorbehouden is aan christenen – verre van dat. Spirituele analfabeten zijn overal te vinden; we vormen zelfs een aanzienlijke schare elke zondag in de kerk! Zou dhr. Hitchens die het christendom van Moeder Teresa maar een vorm van boerenbedrog en een weerzinwekkende vertoning vindt, het misschien beter kunnen vinden met een hindoeheilige? Ik ben er toevallig één tegengekomen en het trof mij dat hij een vergelijkbare boodschap had, zij het dat zijn taal verschilt. Ik kwam hem tegen op de bladzijden van een obscuur en lang vergeten boek uit het begin van deze eeuw. De passage is lang, maar verdient het om in zijn geheel geciteerd te worden omdat ik meen dat het direct relevant is voor de kern van onze discussie. De verteller, D.G. Mukerji [Dhan Gopal Mukerji (1890-1936), AS], die terugkeert naar India na een lang verblijf in de Verenigde Staten, beschrijft zijn bezoek aan de wijze:

Op de grond zaten twee jonge dames, een oude heer – hun vader – en een jonge monnik in het geel, gehurkt voor de Meester, alsof ze klein gemaakt werden door zijn heiligheid. De Heilige gebood me plaats te nemen. “Ik ben blij,” zei hij, ”dat uw voeten u pijn doen. Dat zal de pijn in je ziel verzachten.” . . . Hij wendde zich tot de anderen. “Waar had ik het over? . . . Ik weet het weer: het ziekenhuis dat een straf is voor het doen van goede daden.”

“Hoe kan dat, mijn Heer?” vroeg de oude heer.

“Zelfs gij, een oude man, stelt mij die vraag? Nou – het begon allemaal op een dag zo’n elf jaar geleden. Ik, die met een broeder-discipel onder een grote boom zat te mediteren, besloot te stoppen met mediteren om voor een man te zorgen die langs de kant van de weg ziek was geworden. Het betrof een magere geldschieter uit Marwar en hij was naar Benares gekomen om een rijke gift te doen aan een of andere tempel om zijn weg naar de hemel geplaveid te krijgen met een heleboel goud. Arme kerel, hij wist niet dat alle goede daden die bloeien om Gods aandacht te trekken, uiteindelijk de bittere vruchten van onze verlangens worden.

“Ik diende hem totdat hij hersteld was en terug kon naar Marwar, waarschijnlijk om opnieuw geld uit te lenen. Maar de schurk bakte me een kwalijke poets. Hij verspreidde onderweg het nieuws dat als er mensen ziek werden in de buurt van mijn grote boom, ik voor ze zou zorgen. Dus al snel kwamen er op de afgesproken plek nog twee mensen die ziek werden. Wat konden mijn broeder-discipel en ik anders doen dan voor hen zorgen? Ze waren nog maar nauwelijks door ons toedoen genezen of we werden overspoeld door nog meer zieken. Het was een hoosbui die ons het zicht benam. Ik zag in dit alles een vreselijke valstrik: ik besefte dat als ik doorging met het verzorgen van de zieken, ik zodoende God ongetwijfeld uit het oog zou verliezen.

“Medelijden kan een afschuwelijke valstrik zijn voor hen die geen onderscheid weten te maken, en daar stond ik dan, met een muur van zieke mensen die stond opgesteld tussen mij en God. Ik zei tegen mezelf: ‘Spring over hen heen, zoals Hanuman de aap, en geef je over aan het Oneindige.’ Maar op de een of andere manier kon ik niet springen en ik voelde me verlamd. Precies op dat moment kwam een van mijn lekendiscipelen naar me toe: hij herkende de hachelijkheid van mijn situatie en hij haalde, goede ziel die hij was, meteen een dokter en een architect, en hij ging aan de slag om het ziekenhuis te bouwen.

Hoe vreemd het ook lijkt, andere illusies kwamen die goede man te hulp – de geldschieter, de eerste man die ik genas, stuurde een extra lading goud en hij bouwde de dagkliniek. In zes jaar tijd was de plek een solide huis van zelfmisleiding geworden waar mensen door goede daden te doen de ontwikkeling van hun ziel achteruit lieten gaan. Shiva, Shiva!”

“Maar meester, ik zie dat ook uw eigen leerlingen, jongens en jonge meisjes, daar aan het werk zijn?” vroeg ik toen.

“Ja, net als deze twee jongedames hier, komen andere jonge mensen bij mij om God te dienen. Welnu, de jeugd lijdt aan de illusie dat ze goede daden kan doen. Maar ik heb daar iets op gevonden; ik laat hen zieken verzorgen zolang hun kijk op God helder en onaangetast blijft, maar zodra een van mijn discipelen tekenen vertoont gevangen te zijn in de routine van goede werken – zoals de kar van de straatveger die de vaste routine volgt om elke ochtend het vuil op te ruimen – stuur ik die persoon naar onze retraite in de Himalaya, om daar te mediteren en zijn ziel te zuiveren.

Wanneer hij zijn Godsperspectief weer ten volle terugvindt, laat ik hem, als hij dat wenst, terugkeren naar het ziekenhuis. Maar pas op, pas op: het goede kan een ziel evenzeer verstikken als het kwade.”

“Maar als er niet iemand is die het doet, hoe zal het goede dan gedaan worden?” vroeg de oude heer met een stem vol verbijstering.

 “Leef zo,” antwoordde de meester met een stem die plotseling streng was, ”leef zo dat door de heiligheid van uw leven al het goede zonder wilsinspanning zal worden verricht.”

Moeder Teresa ging af en toe om met rijken, machtigen en met corrupte mensen. In de ogen van de heer Hitchens is dit op zichzelf al een grof schandaal. Bij al zijn verontwaardigde uitvallen en zijn obsessieve drang om te veroordelen, vraag ik me steeds af of hij niet het slachtoffer is van een veelvoorkomend syndroom, dat het best gediagnosticeerd kan worden met de oude parabel van ‘De kraai en de feniks’.

De feniks is een zeldzame en zeer bijzondere vogel, hoogst kieskeurig in al zijn gewoonten: hij nestelt alleen op de hoogste takken van een bepaalde boomsoort, de majestueuze catalpa; hij drinkt uitsluitend de zuiverste dauwdruppels; hij eet uitsluitend de binnenste bloemblaadjes van verfijnde orchideeën. Op een keer, toen de feniks in de schemering rondcirkelde boven het bos en zich voorbereidde om voor de nacht neer te strijken op een hoge catalpa, zag een kraai die beneden in de modder bezig was een rottende dode rat op te eten, de schaduw van de edele vogel en hij hief zijn kop op en krijste boos naar hem: “Waag het niet om mijn avondeten te stelen!”

De hevige verontwaardiging van de heer Hitchens verraadt een naïviteit die zo aandoenlijk is dat je er bijna tranen van in de ogen krijgt. Zou hij werkelijk geloven dat iemand als Moeder Teresa er naar uitkijkt om dode ratten te eten in het gezelschap van steenrijke vulgaire types en dictators? Misschien kan de verleiding te worden uitgenodigd door beroemde en glamoureuze lieden in de vorstelijke landhuizen van de misdadig rijken, of aan boord van hun schitterende jachten, een verleidelijke glans bezitten voor de droeve middelmaat zoals de heer Hitchens of ikzelf, maar ik betwijfel of het Moeder Teresa kan bekoren. Niet dat ik denk dat ze boven alle verleidingen staat. Integendeel: zelfs de Prins der Engelen werd verleid en kwam ten val – maar dat kwam niet omdat hij het twijfelachtige voorrecht had genoten om een aperitiefje te drinken met ‘Baby Doc’ Duvalier [Jean-Claude Duvalier (1951-2014), zoon van ‘Papa Doc’, dictator in Haïti van 1971-1986, AS]. Maar toch (zult u zeggen), feit blijft dat ze af en toe een maaltijd heeft genuttigd in gezelschap van onfatsoenlijke figuren. Waarom?

Toen John Henry Newman [Kardinaal Newman (1801-1890), AS] de hoog-culturele rijkdom van een aangenaam geleerdenleven onder zijn collega’s in Oxford opgaf en toetrad tot de katholieke kerk – een kerk van ongeschoolde arbeiders en arme Ierse bedienden – werd hij opgezadeld met prozaïsche parochietaken in de intellectuele achterbuurten van Birmingham. Een snobistische monseigneur had medelijden met wat volgens hem een pijnlijke situatie was en schreef Newman een brief waarin hij hem uitnodigde om naar Rome te komen, alwaar hij een rijker cultureel milieu zou aantreffen.

Het kortaffe antwoord van Newman is bekend: “Ik heb uw brief ontvangen waarin u mij uitnodigt om in uw kerk in Rome te preken voor ‘een publiek dat hoger opgeleid is dan ooit in Engeland het geval zou kunnen zijn’. Maar mensen uit Birmingham hebben zielen: en ik heb smaak noch talent voor het soort werk dat u voor mij hebt uitgedacht: ik smeek u mij toe te staan uw aanbod af te wijzen.”

Dit is een realiteit die een omgekeerd snobisme ons meestal belet waar te nemen (en die – laten we het toegeven – ingaat tegen alle zichtbare evidentie), maar het blijft niettemin waar: net als de mensen van Birmingham hebben ook rijken, machtigen en corrupte lieden een ziel. Jezus wist dit allang. In Jericho wilde een man die Zacheüs heette – de rijkste boef van de stad die terecht door alle fatsoenlijke mensen werd verafschuwd en veracht – hem dolgraag ontmoeten. Omdat Jezus zich hiervan bewust was, nodigde hij zichzelf uit in het huis van Zacheüs, tot diens grote vreugde. Maar deze stap veroorzaakte een schandaal onder de Farizeeën en de Hitchenses. (De originele tekst van het Evangelie wordt traditioneel vertaald als “de Farizeeën en de Schriftgeleerden”. We volgen hier een tekstuele aanpassing die gerechtvaardigd lijkt door moderne exegese). Iedereen vatte dit verkeerd op. “Hij is naar binnen gegaan”, zeiden ze, “om samen te zijn met iemand die een zondaar is.” Waarop Jezus antwoordde: “Ook hij is een zoon van Abraham. Precies daar is de Mensenzoon voor gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was.”

—————————–

Ooit – vele jaren geleden – gaf een klein incident me een openbaring die me diep schokte. Ik was aan het schrijven in een café; ik zat daar al een paar uur prettig aan een tafel met mijn boeken en paperassen. Zoals veel luie mensen geniet ik van een zekere mate van drukte en gescharrel om me heen terwijl ik geacht word te werken – het geeft me een illusie van activiteit – en dus stoorde het omringende geroezemoes van gesprekken en telefoontjes me in het geheel niet. De radio die al de hele ochtend in een hoekje stond te blèren kon me ook niet storen: popliedjes, beursberichten, muzak, paardenraces, nog meer popliedjes, een lezing over mond- en klauwzeer bij koeien – wat dan ook: deze audio-pap bleef maar op je neerdruppen als lauw water uit een lekkende kraan, en sowieso luisterde er niemand naar.

Plotseling voltrok zich een wonder. Om een reden die voor altijd in mysteriën gehuld zal blijven, maakte deze platte omroeproutine zonder overgang (of, als er al één was geweest, dan was die aan mijn aandacht ontsnapt) plaats voor de meest sublieme muziek: opeens weerklonken de eerste maten van het klarinetkwintet van Mozart en ze vulden met een sereen gezag de hele ruimte van het café, waardoor het onmiddellijk veranderde in een voorportaal van het Paradijs. Maar de andere gasten die hadden zitten kletsen, drinken, kaarten of krant hadden gelezen, waren bepaald niet doof: deze magische onderbreking door een hemelse stem veroorzaakte een algemene onrust – iedereen draaide zich om, en er werden wenkbrauwen gefronst . Tot grote opluchting van iedereen stond een van de klanten echter binnen enkele seconden resoluut op, liep naar de radio, draaide aan de afstemknop en maakte een eind aan deze verontrustende intermède, schakelde over naar een andere zender en herstelde daarmee meteen de passend geachte geluiden, die iedereen weer moeiteloos kon negeren.

Op dat moment drong tot me door – en het heeft me sindsdien nooit meer losgelaten: cultuurhaters zijn geen mensen die schoonheid niet kunnen herkennen; ze herkennen die maar al te goed; ze bespeuren de aanwezigheid ervan overal, onmiddellijk en met een fiere onfeilbaarheid die even groot is als die van de meest gevoelige estheet – maar ze doen dat alleen om er bovenop te kunnen springen en het te vernietigen voordat het voet aan de grond kan krijgen in hun universele imperium van lelijkheid. Onwetendheid is niet simpelweg de afwezigheid van kennis, obscurantisme is niet het gevolg van een gebrek aan verlichting, wansmaak is niet eenvoudig een gebrek aan goede smaak, domheid is niet gewoon een gebrek aan intelligentie: het zijn stuk voor stuk ziedende krachten die zich bij elke gelegenheid grimmig laten gelden; ze dulden geen uitdaging voor hun alomtegenwoordige heerschappij.

In elk domein van menselijk streven is met inspiratie gezegend talent een onverdraaglijke belediging voor de middelmaat. En als dit al onmiskenbaar aan het licht treedt in het domein van de esthetiek, dan wordt het nog duidelijker in de wereld van de ethiek. Meer nog dan door artistieke schoonheid wordt onze arme mensensoort getergd door morele schoonheid. De behoefte om verheven pracht die hoog boven ons uit torent omlaag te halen naar ons eigen ellendige niveau, om die te schenden, te bespotten en te ontkrachten, is waarschijnlijk de treurigste aandrift van de menselijke natuur.

Het ware leven

In de geluidloosheid
daalt motregen neer
uit een gesluierde hemel.

De nieuwe maan
is zwart.

Een prijswinnaar
wordt in een zee van licht
massaal gekust en beklopt.

Het ware leven schatert.

Lijken ontbinden
als herfstbladeren
onder boomstaken.

Niemand hoort
dat ik Mozart neurie:
Mis in C mineur.

Strengen ledlicht
hangen lusteloos
over de ballustrade.

Het ware leven schettert.

Lantaarns staren
zwijgend in hun kegel
boven het spiegelende
asfalt.

Thuisgekomen
schrijf ik schuw
wat clandestiene krabbels
in de kerstnacht.

Geen woord is verzonnen.

[Eigen werk]

Orwell van nabij – Simon Leys

De uitgebreide bespreking van de dagboeken en brieven van George Orwell door de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans), waarvan hierna de vertaling volgt, verscheen voor het eerst in de New York Review of Books van 26 mei 2011.

Het stuk The Intimate Orwell werd met aanvullingen opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p. 174-187. De vertaling betreft de versie met de aanvullingen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

George Orwell (1903-1950) behoeft hier geen nadere introductie.

Het is wel aardig om te noemen dat Leys en Orwell – allebei pseudoniemen – een aantal opvallende trekken gemeen hebben: ze waren heel goede schrijvers, ze schreven tegen het totalitarisme, ze schreven beiden fictie en nonfictie, en ze hielden beiden een zekere afstand tot literaire coterieën.

Dan nu de vertaling:

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

Orwell van nabij

Simon Leys
New York Review of Books
26 mei 2011

Orwell van nabij? Voor een artikel over een uitgave van zijn dagboeken en een selectie van zijn brieven – Diaries, Londen: Harvill Secker 2009; A Life in Letters, Londen: Harvill Secker 2010 – leek zo’n titel op het eerste gezicht toepasselijk, maar deze kan ook misleidend zijn als er een kunstmatig onderscheid of zelfs een tegenstelling mee wordt gesuggereerd tussen de privépersoon Eric Blair en de bekende schrijver George Orwell. Eerstgenoemde was inderdaad van nature een gereserveerd, afstandelijk, zelfs wat onhandig persoon, terwijl Orwell – met pen (of pistool) in de hand – een dappere strijder was. Feit is, en dit wordt eens te meer duidelijk na het lezen van deze twee delen, weerspiegelden Blairs persoonlijke leven en Orwells publieke activiteiten één en dezelfde sterke, vastberaden persoonlijkheid. Blair-Orwell was een man uit één stuk: een terugkerend thema in de getuigenissen van iedereen die hem van nabij kende was zijn “ontstellende eenvoud”. Hij had de “onschuld van een wilde”.

In tegenstelling tot wat sommige critici vroeger veronderstelden (onder wie ikzelf), was de keuze voor een pseudoniem louter toeval en heeft het nooit een bijzondere betekenis voor hem gehad. Ten tijde van de publicatie van zijn eerste boek, Down and Out in Paris and London (1933), wilde hij eenvoudigweg zijn ouders niet in verlegenheid brengen: de oude heer en mevrouw Blair behoorden tot de ‘lower-upper-middle class’ (d.w.z. de hogere middenklasse die krap bij kas zit) en waren zeer bezorgd om hun sociale respectabiliteit. Ze zouden het vreselijk hebben gevonden als bekend zou worden dat hun enige zoon het leven leidde van een werkloze zwerver en berooide vagebond. Zijn schuilnaam had hij dus willekeurig gekozen, als een bijkomstigheid, vlak voor publicatie. Maar daarna bleef hij het gebruiken voor al zijn publicaties – journalistiek, essays, romans – en raakte hij er toch enigszins aan verknocht. In zijn privécorrespondentie ondertekende hij tot aan het eind van zijn leven nu eens met Eric Blair (of Eric), dan weer met George Orwell (of George), waarbij hij gewoon aansloot bij de manier waarop hij door de verschillende correspondenten – dat waren ofwel kennissen van vroeger, ofwel collega’s en vrienden uit een latere periode – werd aangesproken. Zijn eerste vrouw, Eileen (ze overleed vroegtijdig in 1945) en hun geadopteerde zoon, Richard, kozen beiden de achternaam Blair; zijn tweede vrouw, Sonia (met wie hij trouwde toen hij al haast op zijn sterfbed lag), koos de naam Orwell. Kort voor het einde van zijn leven legde hij de kwestie zelf duidelijk uit aan zijn oude docent van Eton College (die hem kende onder de naam Blair):

“Wat mijn naam betreft: ik heb minstens twaalf jaar geleden de naam Orwell gekozen als schrijversnaam, en de meeste mensen noemen me George, maar ik heb mijn naam nooit formeel veranderd; sommige mensen noemen me nog steeds Blair. Het is soms zo vervelend dat ik steeds van plan ben om het per akte te veranderen, maar dan moet je naar een advocaat toe enz., en dat schrikt me af.”

Alle dagboeken van Orwell die bewaard zijn gebleven (sommige zijn verloren gegaan, en één is er gestolen in Barcelona tijdens de Spaanse Burgeroorlog door de stalinistische geheime politie – misschien ligt die nu nog ergens in een Moskous archief) zijn voor het eerst gepubliceerd in 1998 door Peter Davison en opgenomen in diens monumentale uitgave The Complete Works of George Orwell (twintig delen; negenduizend pagina’s). Ze zijn nu handig gegroepeerd in één deel, uitstekend bezorgd en geannoteerd door Davison. De dagboeken bieden een schat aan informatie over Orwells dagelijkse activiteiten, zorgen en interesses; ze hebben een aanzienlijke documentaire waarde voor wetenschappers, maar ze maken niet helemaal waar wat de bezorger erover zegt: “Deze dagboeken bieden bijna een autobiografie, en ze beslaan een groot deel van zijn leven en denken.” Dit oordeel zou veel beter passen bij het uiterst fascinerende begeleidende deel (ook geredigeerd door Peter Davison), George Orwell: A Life in Letters.

Orwells dagboeken zijn geen bekentenissen: hij noteert hierin zelden zijn emoties, indrukken, stemmingen of gevoelens, en bijna nooit zijn ideeën, oordelen en meningen. Hij beperkt zich strikt tot de droge feiten – gebeurtenissen in de buitenwereld of die in zijn eigen moestuintje: de lichte diarree van zijn geit Muriel is misschien veroorzaakt door het eten van nat gras; Churchill keert terug in het kabinet; er worden gevechten gemeld in Mantsjoekwo [Japanse benaming voor het huidige Mantsjoerije, AS]; de rabarber groeit goed; Béla Kun [Hongaars politicus, 1886-1938, AS] is neergeschoten in Moskou; de viooltjes en de rode steenbreek staan in bloei; De rattenpopulatie in Groot-Brittannië wordt geschat op 4-5 miljoen; in de straattaal van de East-Enders is het woordje ‘tart’ [slet of sloerie, AS] volstrekt uitwisselbaar met ‘girl’ zonder de bijbetekenis van prostituee – mensen spreken over hun eigen dochter of zus als een ‘tart’; onder de hop-plukkers is rijmend jargon niet uitgestorven, dus bijvoorbeeld ‘a dig in the grave’ [graven in het graf] betekent een ‘shave’ [scheerbeurt]; en aan het eind van juli 1940, als de dreiging van een Duitse invasie heel reëel wordt, “betrap ik mezelf er voortdurend op als ik door de straat loop, dat ik omhoog kijk naar de ramen om te zien welk raam als goede mitrailleurpost kan dienen.” De toestand van het weer wordt dagelijks genoteerd, net als het aantal eieren dat zijn kippen legden of de hoeveelheid melk die zijn geit opleverde. De dagboeken zouden in veel opzichten Orwells treffende woorden uit het essay Why I Write uit 1946 als opschrift kunnen dragen:

“Ik ben niet in staat om het wereldbeeld dat ik in mijn kindertijd heb verworven volledig los te laten, en ik wil dat ook niet. Zolang ik leef en gezond ben, zal ik … van al wat op aarde is blijven houden en plezier beleven aan concrete voorwerpen en flarden nutteloze informatie.”

Heel zelden formuleert de dagboekschrijver een sociaal-psychologische observatie, maar die is dan steeds opvallend origineel en scherpzinnig. Bijvoorbeeld over het seksuele leven van zwervers:

“Ze praten op een weerzinwekkende manier over seksuele onderwerpen. Zwervers gedragen zich afschuwelijk met betrekking tot dit onderwerp, omdat hun armoede hen weerhoudt van de omgang met vrouwen en ze worden daardoor overmand door obscene gedachten. Louter wellustige mensen gaan nog wel, maar mensen die wellustig zouden willen zijn maar de kans niet krijgen, worden er vreselijk door vernederd. Ze doen me denken aan de honden die jaloers rondhangen terwijl andere honden copuleren.”

In zijn onderzoek naar de arbeiders in Noord-Engeland tijdens de Depression [crisis in de jaren dertig, AS] geeft hij blijk van groot inlevingsvermogen en is het opmerkenswaardig dat hij aandacht heeft voor andermans hachelijke situatie, zoals bijvoorbeeld blijkt uit deze subtiele opmerking over een bepaald ongemak in het leven van de handarbeider: wachten.

“Als je een vast salaris ontvangt, wordt het op je bank gestort en neem je het op wanneer je wilt. Als je een onregelmatig uurloon of stukloon ontvangt, moet je het speciaal gaan halen op een tijdstip waarop iemand anders voor je klaar moet staan, vervolgens laat die je waarschijnlijk wachten en dien je je waarschijnlijk te gedragen alsof het uitbetalen van je loon een gunst is.”

En dan beschrijft hij het lange wachten in de kou, het gedoe en de kosten van het heen en weer reizen met de tram naar het betaalkantoor:

“Het resultaat van een lange gewenning aan dit soort dingen is dat de gegoede burger, binnen bepaalde grenzen, door het leven gaat in de verwachting te krijgen wat hij wil, terwijl de arbeider zich altijd de slaaf voelt van een min of meer geheimzinnige autoriteit. Ik was onder de indruk van het feit dat toen ik naar het stadhuis van Sheffield ging om bepaalde statistieken op te vragen, zowel Brown als Searle [twee lokale mijnwerkers met wie hij bevriend was, SL] – allebei mensen met een veel sterker karakter dan ikzelf – nerveus waren, niet met me mee het kantoor in wilden, en ervan uitgingen dat de gemeenteambtenaar de gevraagde informatie zou weigeren. Ze zeiden: “Hij zou het misschien aan jou geven, maar niet aan ons”. In de praktijk deed de gemeenteambtenaar uit de hoogte en kreeg ik niet alle informatie waar ik om vroeg. Maar het punt was dat ik ervan uitging dat mijn vraag beantwoord zou worden en de andere twee het tegendeel veronderstelden.”

Vervolgens ontwikkelen deze observaties zich tot bredere en gedurfdere overwegingen:

“Het is om deze reden dat in landen waar een klassenhiërarchie bestaat, mensen uit de hogere klasse altijd eerder de neiging hebben om naar voren te treden als het spannend wordt, hoewel ze daartoe niet werkelijk beter in staat zijn dan de anderen. Dat ze dat doen wordt altijd en overal min of meer als vanzelfsprekend beschouwd. Let op de passage in Lissagaray’s ‘History of the Commune’ [geschiedenis van de Commune van Parijs, AS] die de schietpartijen beschrijft nadat de [Parijse] Commune werd onderdrukt. Ze schoten de aanvoerders neer zonder vorm van proces, en omdat ze niet wisten wie de aanvoerders waren, pikten ze hen eruit op basis van het principe dat degenen die de hogere klasse vertegenwoordigden de aanvoerders zouden zijn. Eén man werd neergeschoten omdat hij een horloge droeg, een ander omdat hij ‘een intelligent gezicht’ had.”

De dagboeken zijn in een bondige, afstandelijke en onpersoonlijke stijl geschreven. Ik wil één voorbeeld er uitlichten – het is typerend zowel voor de drastische beperkingen van de vorm die de dagboekschrijver koos, als ook voor enkele opmerkelijke kenmerken van diens persoonlijkheid. Het is de aantekening van 19 augustus 1947 over het ongeluk in de draaikolk van Corryvreckan. De hele episode wordt afgehandeld in acht regels – de stijl is net zo zakelijk en emotieloos als die van een politierapport. Het zou voor de ongeïnformeerde lezer maar al te gemakkelijk zijn om het hele incident over het hoofd te zien, of in ieder geval de dramatische en bijna dodelijke aard ervan niet te onderkennen. Op die dag ontsnapten Orwell, zijn driejarige zoon en zijn neef en nicht (respectievelijk twintig en zestien) allemaal aan een bijna zekere verdrinkingsdood onder de meest angstaanjagende omstandigheden. Maar om de ernst van de gebeurtenis (die destijds in een krant in Glasgow stond) te kunnen inschatten, moet je het volledige verslag van Orwells neef lezen (in: Orwell Remembered, red. A. Coppard en B. Crick, London: BBC Books 1984, en uitgebreid geciteerd door B. Crick in: George Orwell: A Life, Londen: Secker and Warburg 1980).

Op Jura – een eiland behorend tot de Schotse Hebriden – was een afgelegen, spartaans ingerichte kluizenaarswoning waar Orwell in de laatste jaren van zijn leven met plezier de meeste tijd doorbracht – ten minste als hij niet in het ziekenhuis lag, want door zijn verslechterende gezondheid was hij al half invalide geworden. Daar bezat hij een kleine roeiboot met buitenboordmotor die hij gebruikte om te vissen (zijn grote passie) en voor korte kustexcursies. Toen hij terugkeerde van een van die excursies met zijn zoontje, zijn neef en zijn nicht, moest hij de beruchte Corryvreckan-draaikolk oversteken – een van de gevaarlijkste draaikolken in de Britse wateren. Normaal gesproken kan die oversteek maar heel kort veilig worden gemaakt, bij dood tij. Orwell misrekende zich – of hij las de getijdenkaart verkeerd of hij vergat die te raadplegen – en de kleine boot bereikte de gevaarlijke plek precies op het slechtste moment, toen er een kolkende ebstroom stond.

Orwell realiseerde zich zijn vergissing te laat; hij had al geen controle meer over de boot, en die werd heen en weer geslingerd door golven en wervelstromen; de buitenboordmotor, die niet goed was vastgemaakt, werd van de achtersteven losgerukt en door de zee opgeslokt. En nadat hij de boot met roeispanen in evenwicht had weten te houden en twee keer door de draaikolk was gevaren, voer Orwell naar een klein rotsachtig eilandje in de buurt. De boot kantelde net toen die door zijn neef aan land werd getrokken, waardoor de overige inzittenden en al hun spullen in de golven terechtkwamen. Orwell slaagde erin om zijn zoontje, die onder de boot klem zat, te bevrijden, en daarna konden hij en zijn zoontje en nicht veilig naar land zwemmen. Gelukkig was het zonnig weer. Orwell ging meteen aan de slag om zijn aansteker te drogen en wat brandstof te verzamelen – gras en turf – en al snel slaagde hij erin om een vuur te maken waarmee de schipbreukelingen zich enigermate wisten te drogen en te verwarmen. Toen Orwell het eilandje ging inspecteren, ontdekte hij een zoetwaterpoel die volgens hem gevoed werd door een zoetwaterbron, en daarnaast een grote hoeveelheid nestelende vogels. Onder zijn onverstoorbare en weldoordachte leiding verbleef de kleine groep daar zonder enige paniek. Enkele uren later – en dat was een buitengewoon toeval in zulke verlaten wateren – merkte een voorbijvarende kreeftenvisser hun aanwezigheid op en werden ze gered.

Vrijwel niets van deze dramatische opeenvolging van gebeurtenissen wordt overgebracht in Orwells onderkoelde notitie: de helft van de dagboekaantekening is gewijd aan natuurwaarnemingen: het gaat over de holen van de papegaaiduikers op het eilandje en over jonge aalscholvers die leren vliegen. Om een volledig beeld te krijgen, zoals ik al zei, moet je het verhaal van de neef lezen. Daarin word je ten eerste getroffen door Orwells gebrek aan praktische zeevaartkennis of gewoon zijn gebrek aan gezond verstand – en ten tweede door zijn kalmte, moed en volmaakte zelfbeheersing, waardoor het kleine gezelschap niet in paniek raakte. En toch maakte hij zich op dat moment geen illusies over hun overlevingskansen. Zoals hij zijn neef achteraf ronduit zei: “Ik dacht dat we er geweest waren.” En de neef gaf als commentaar: “Hij leek er bijna van te genieten.”

Conclusie: als je in een klein bootje de zee op moest, zou je Orwell niet als schipper kiezen. Maar bij schipbreuk, rampen of andere catastrofes kun je je geen beter gezelschap wensen.

                                                                          ________________

Orwell liet expliciete instructies achter dat er geen biografie over hem geschreven mocht worden en hij ontmoedigde zelfs actief een vroege poging. Hij vond dat “elk leven van binnenuit bekeken een reeks nederlagen zou zijn die te vernederend en te schandelijk zijn om over na te denken”. En toch is de postume behandeling die hij kreeg van zijn biografen en tekstbezorgers werkelijk bewonderenswaardig – denk in het bijzonder aan het werk van Bernard Crick en Peter Davison, wier boeken toonbeelden zijn van kritische intelligentie en geleerdheid.

John Henry Newman zei: “Het is altijd een lievelingsgedachte van me geweest (tenzij het, eerder dan een lievelingsgedachte, een waarheid is als een koe,) dat het leven van een man is te vinden in zijn brieven.” Deze selectie van Orwells correspondentie bevestigt Newmans observatie geheel en al – een observatie die overigens soms ook niet geldig is voor andere briefschrijvers, en vooral niet voor ‘letterkundigen’ die de neiging hebben om hun toon aan te passen aan de oren van degenen tot wie ze zich richten. Maar Orwell is altijd zichzelf en spreekt slechts met één stem: afstandelijk, zelfs tegenover oude vrienden; genereus tegenover volslagen vreemden; en hij behandelt iedereen met dezelfde oprechtheid. Het is zoals de directeur van de Indiase BBC-dienst (waarvoor Orwell tijdens de Tweede Wereldoorlog uitzendingen verzorgde) schreef: “Hij is open en eerlijk, niet in staat tot uitvluchten, en hij zou in vroeger tijden heilig zijn verklaard of op de brandstapel zijn beland! Beide lotgevallen zou hij met stoïcijnse moed hebben doorstaan.”

De brieven illustreren zijn voornaamste bekommernissen, interesses en hartstochten; ze belichten ook enkele opvallende aspecten van zijn persoonlijkheid.

Politiek

Orwells oude schoolvriend Cyril Connolly schreef ooit iets over Orwell dat heel beroemd is geworden: “Orwell was een politiek dier. Hij reduceerde alles tot politiek… Hij kon zijn neus niet snuiten zonder te gaan moraliseren over de toestanden in de zakdoek-industrie.” Deze opmerking is niet geheel onzinnig, maar kan ook heel misleidend zijn. Eileen, zijn vrouw – waarschijnlijk de enige persoon die hem ooit echt diepgaand heeft gekend, omdat ze er zowel in slaagde van hem te houden als met hem samen te leven (terwijl ze zelf absoluut niet iemand was om mee te sollen), had een veel scherpere kijk op de zaak. Ze zei dat Orwell gelukkig zou zijn geweest als hij op het platteland had gewoond (hij had een hekel aan het moderne stadsleven en verafschuwde Londen), zijn moestuin had mogen onderhouden en romans had kunnen schrijven. Orwell zelf zei herhaaldelijk bijna hetzelfde – en hij bewees het tijdens de laatste jaren van zijn leven toen hij zich vestigde op zijn geliefde eiland Jura (dat heel ontoegankelijk was). Hij had het al eerder verwoord in een vroeg gedicht (1935) – Orwells gedichten zijn misschien niet geweldig, maar ze brengen wel steeds zijn diepste gevoelens tot uitdrukking:

‘k Had een blije predikant kunnen zijn,
Tweehonderd jaar geleden,
Om te preken over ‘t hellevuur,
Terwijl mijn walnoot groeit;
Maar ach, geboren in een boze tijd
Heb ik dat toevluchtsoord gemist…

Orwell noemde zichzelf ooit half schertsend – maar slechts half – een ‘Tory Anarchist’ [conservatieve anarchist, AS]. En inderdaad, na zijn eerste ervaringen als jongeman bij de koloniale politie in Birma [het tegenwoordige Myanmar, AS], was de enige overtuiging die hij eraan overhield dat hij een hekel had aan imperialisme en alle vormen van politieke onderdrukking; elke autoriteit leek hem verdacht, en zelfs schreef hij: “reeds succes leek mij een vorm van intimidatie”. Nadat hij zich verdiept had in de omstandigheden van arbeiders in de industriegebieden van Noord-Engeland tijdens de crisis in de jaren dertig, ontwikkelde hij een brede, niet-partijgebonden toewijding aan het ‘socialisme’: “socialisme betekent rechtvaardigheid en vrijheid als de onzin ervan af wordt gehaald.” Het beslissende keerpunt in zijn politieke bewustwording vond plaats in Spanje, waar hij zich vrijwillig had aangemeld voor de strijd tegen het fascisme. Eerst werd hij bijna gedood door een fascistische kogel en daarna ontsnapte hij er ternauwernood aan te worden vermoord door de stalinistische geheime politie:

“Wat ik in Spanje zag, en wat ik sindsdien heb gezien van de manier waarop linkse politieke partijen intern functioneren, heeft afschuw van het politieke bedrijf in mij opgewekt… Ik ben absoluut ‘links’, maar ik geloof dat een schrijver alleen eerlijk kan blijven als hij zich verre houdt van enige partij-binding.” [Nadruk SL]

Vanaf dat moment was hij van mening dat het de voornaamste plicht was van een socialist om het totalitarisme te bestrijden, wat in de praktijk betekende: “de afbraak van de sovjetmythe, want er is niet veel verschil tussen fascisme en stalinisme.” Voor zover ze over politiek gaan, richten Orwells brieven zich op de strijd tegen het totalitaire streven. Hierbij zijn de drie meest opvallende kenmerken van Orwells houding zijn intuïtieve begrip van de concrete werkelijkheid, zijn ondogmatische benadering van politiek (samengaand met een diep wantrouwen jegens linkse intellectuelen) en zijn besef dat menselijkheid altijd op de eerste plaats komt. Hij meende zelf dat dit de bron was van zijn vasthoudendheid:

“Als ik meen dat mensen zoals wij de situatie beter begrijpen dan zogenaamde experts, ligt dat niet in ons vermogen om bepaalde gebeurtenissen juist te voorspellen, maar in het vermogen om te begrijpen in wat voor wereld we eigenlijk leven.”

Dit griezelige vermogen kreeg zijn meest welsprekende bevestiging toen sovjetdissidenten die Animal Farm in het Russisch wilden vertalen (voor clandestiene verspreiding achter het IJzeren Gordijn) hem om toestemming voor die vertaling vroegen: ze schreven in het Russisch in de veronderstelling dat een schrijver die zo’n verfijnd en grondig begrip had van de sovjetrealiteit – in scherpe tegenstelling tot de treurige onwetendheid van de meeste westerse intellectuelen – natuurlijk vloeiend Russisch moest spreken!

Ondogmatische benadering: in een brief aan een oude schoolvriendin (1 januari 1938) schreef Eileen dat ze hun hondje ‘Marx’ hadden genoemd “om ons eraan te herinneren dat we Marx nooit hadden gelezen, en nu we af en toe wat van hem hebben gelezen, hebben we zo’n hekel aan de man gekregen dat we de hond niet aan kunnen kijken als we met hem praten”.

Orwells afkeer van al die “onwelriekende orthodoxietjes die strijden om onze ziel” verklaart ook zijn wantrouwen en minachting jegens intellectuelen. Deze houding had hij al heel lang, zoals hij in een brief van oktober 1938 memoreert:

“Wat me mateloos irriteert aan linkse mensen, vooral de intellectuelen, is hun volslagen onwetendheid over de manier waarop dingen in de praktijk gebeuren. Dit viel me altijd al op toen ik in Birma was en anti-imperialistische teksten las.”

De koloniale ervaring leerde Orwell het imperialisme te haten, maar zorgde er ook voor dat hij (net als de hoofdpersoon in een Kipling-verhaal) respect kreeg voor “mannen die dingen doen”. “Intellectuelen deprimeren me vreselijk” is een ander thema dat vaak voorkomt in de Life of Letters. “Intellectuelen zijn vaker totalitair”; “… het gevaar is dat bepaalde inheemse vormen van totalitarisme hier ontwikkeld zullen worden, en mensen als Laski, Pratt, Zilliacus, The News Chronicle en al die anderen lijken me daartoe slechts voorbereidingen te treffen.” Was de situatie in Londen al deprimerend, in Parijs (dat hij in 1945 bezocht) was het ronduit somber: “Sartre is een grote windbuil”; “Franse uitgevers krijgen nu van Aragon [beroemd schrijver en vooraanstaand lid van de Communistische Partij, SL] en anderen commando’s om geen ongewenste boeken uit te geven.” Zijn eigen Animal Farm werd in negen talen vertaald, maar “het moeilijkst te regelen was die in het Frans. Eén uitgever tekende een contract en zei vervolgens dat het toch ‘niet mogelijk was om politieke redenen’.” “In Frankrijk kreeg ik de indruk dat bijna niemand meer iets geeft om persvrijheid, enz. De bezetting leek me een vreselijk neerdrukkend effect op de mensen te hebben gehad of misschien was er al jaren voor de oorlog een soort intellectuele decadentie ingetreden.” (Maar hij voegde eraan toe: “Het vreemde is dat er bij al dit morele verval in de afgelopen tien jaar of zo, zich veel meer literair talent in Frankrijk heeft voorgedaan dan in Engeland, of waar dan ook, moet ik misschien zeggen.”) Helaas heeft hij toen Camus niet ontmoet, wat hij betreurde. Deze twee mannen zouden zeker een gemeenschappelijke taal hebben kunnen vinden. In een brief van mei 1948 lanceerde hij een welgemikte aanval op Emmanuel Mounier en diens schare christelijke fellow-travellers: “Het is grappig dat toen ik Mounier in 1945 een minuut of tien sprak, ik bij mezelf dacht: deze man is een fellow-traveller; ik kan ze ruiken.” (En – als ik hier mag inbreken met een persoonlijke ervaring – wat ken ik ze zelf ook goed! Al mijn in duisternis verzonken medegelovigen, randdebiele geestelijken en andere maoïstische verdwaasden die twintig jaar later het evangelie van de Chinese ‘Culturele Revolutie’ zouden verkondigen…)

Nog één opmerking over Orwells politieke opvattingen: uiteindelijk lijkt Orwell in wezen te zijn teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke positie van ‘Tory Anarchist’. In een brief aan Malcolm Muggeridge (4 december 1948 – de brief kwam pas heel laat boven water, en die staat helaas niet in Davison’s editie van de Collected Works, en evenmin in de Life in Letters; de brief werd afgedrukt in de Times Literary Supplement toen de Collected Works verschenen) staat een uitspraak die mij van fundamenteel belang lijkt: “De echte scheidslijn ligt niet tussen conservatieven en revolutionairen, maar tussen autoritairen en libertariërs [hier op te vatten als enigszins naar het anarchisme neigende vrijheidslievenden, AS].”

De menselijke factor

Zelfs in het heetst van de strijd, en juist omdat hij ideologie wantrouwde – ideologie doodt – bleef Orwell zich er altijd scherp van bewust dat de individuele mens zonder meer belangrijker is dan al die ‘onwelriekende orthodoxietjes’. Zijn briefwisseling (en daaropvolgende vriendschap) met Stephen Spender is hier een prachtig voorbeeld van. Orwell had Spender eerder belachelijk gemaakt (“parlour bolshevik” [babbelbolsjewiek, AS], “pansy poet” [viooltjesdichter, AS]); vervolgens kwamen ze elkaar tegen: de ontmoeting was eigenlijk heel prettig, wat Spender verbaasde, die Orwell hierover aansprak. Orwell, die daarna met Spender bevriend raakte, antwoordde:

“Je vraagt hoe het komt dat ik je aanviel zonder je ontmoet te hebben, & vervolgens weer van gedachten veranderde na je ontmoet te hebben…. [Daaraan voorafgaand, SL] was ik bereid jou te gebruiken als symbool van de ‘babbelbolsjewiek’, omdat a. jouw verzen … mij niet zo veel deden, b. ik jou zag als het modieuze geslaagde type, tevens een communist of communistische sympathisant, & ik erg vijandig sta tegenover de C.P. [communistische partij, AS] sinds ongeveer 1935, en c. juist omdat ik je niet ontmoet had, ik je kon zien als een type en zelfs als een abstractie. Ook als ik je, toen ik je eenmaal ontmoette, niet aardig had gevonden, had ik mijn houding moeten veranderen, want als je iemand in levenden lijve ontmoet, besef je onmiddellijk dat hij een mens is en niet een soort karikatuur die bepaalde ideeën belichaamt. Het is deels om deze reden dat ik niet veel in literaire kringen verkeer, omdat ik uit ervaring weet dat als ik eenmaal iemand heb ontmoet en met hem heb gesproken, ik nooit meer in staat zal zijn om enig intellectueel geweld jegens hem te gebruiken, zelfs als ik het gevoel heb dat ik dat zou moeten doen, zoals jegens die Labour M.P.s [linkse parlementsleden, AS] die een schouderklopje krijgen van de hertog, en voor altijd verloren zijn.”

Wat onmiddellijk doet denken aan een opmerkelijke passage uit Hommage to Catalonia: Orwell beschreef daarin hoe hij, vechtend aan het front tijdens de Spaanse burgeroorlog, een man uit een vijandelijke loopgraaf zag springen, half ontkleed en met beide handen zijn broek vasthoudend terwijl hij wegrende:

“Ik schoot toen niet, mede door die omhoog gehouden broek. Ik was hier gekomen om op ‘fascisten’ te schieten; maar een man die zijn broek omhoog houdt is geen ‘fascist’, hij is zichtbaar een medemens, vergelijkbaar met jezelf, en je kunt het daarom niet opbrengen om op hem te schieten.”

Literatuur

In een overigens stimulerend essay schreef Irving Howe: “Het laatste waar Orwell om gaf toen hij Nineteen Eighty-Four schreef, het laatste waar hij om had moeten geven, was literatuur.” Deze opvatting zit er totaal naast. Wat het schrijven van Nineteen Eighty-Four tot zo’n slopende worsteling maakte (waarvan de Life of Letters overvloedig bewijs leveren) was juist het probleem om een politieke visie om te zetten in “een kunstwerk”. (Denk aan Why I Write: “Ik zou het werk van het schrijven van een boek of zelfs een lang tijdschriftartikel niet kunnen doen als het niet ook een esthetische ervaring was.”) Als Nineteen Eighty-Four uiteindelijk niet volledig kon voldoen aan Orwells veeleisende literaire normen, dan was dat alleen maar omdat hij onder onmogelijke omstandigheden moest werken: hij stond onder tijdsdruk en was door een dodelijke ziekte invalide geworden. Dat hij in deze toestand uiteindelijk zo’n ambitieus werk kon voltooien, was op zichzelf al een verbazingwekkende prestatie.

Vanaf het allereerste begin was literatuur altijd Orwells eerste zorg. Dit is voortdurend zichtbaar in zijn correspondentie: sinds zijn vroege jeugd “wist ik altijd al dat ik wilde schrijven”. Deze uitspraak wordt in verschillende vormen herhaald, door de jaren heen, tot aan het einde. Maar het kostte hem veel tijd (en ongelooflijk hard werken) om te ontdekken wat hij moest schrijven en hoe hij het moest schrijven. (Zijn eerste literaire poging was een lang gedicht dat uiteindelijk werd weggegooid.) Het schrijven van romans werd zijn hartstochtelijke streven – en een ellendige beproeving: “Het schrijven van een roman is een kwelling.” Uiteindelijk concludeerde hij (volgens sommigen terecht): “Ik ben geen echte romanschrijver.” En toch zei hij nog kort voor zijn dood opgewonden tegen zijn vriend en uitgever Fredric Warburg: “Ik heb een prachtig idee voor een heel korte roman.”

Zoals uit Life in Letters blijkt, kwam hij tot een loepzuivere beoordeling van zijn eigen werk. Onder zijn vier ‘conventionele’ romans behield hij een zekere voorliefde voor Burmese Days, dat in zijn ogen trouw bleef aan zijn Birmese herinneringen. Hij voelde zich “beschaamd” over Keep the Aspidistra Flying en, nog erger, over A Clergyman’s Daughter en wilde niet toestaan dat ze werden herdrukt: “Ze zijn geschreven … voor geld … Op dat moment had ik simpelweg geen boek in me, maar ik was half uitgehongerd.” Hij was terecht blij met Coming Up for Air, met relatief gemak in één ruk geschreven, en het is inderdaad een zeer opmerkelijk boek – over een verkoper van verzekeringen die ontdekt dat de plaatsen die hij als jongen kende, zijn kapot gemaakt – en het is heel vooruitziend, in het licht van de huidige zorg om het milieu. Onder de boeken die het waard zijn om herdrukt te worden noemde hij (in 1946 – Nineteen Eighty-Four was nog niet geschreven) als de voornaamste, en in volgorde van belangrijkheid: Hommage to Catalonia; Animal Farm; Critical Essays; Down and Out in Paris and London; Burmese Days; Coming Up for Air.

De gewone man

De buitengewoon grote moeite die Orwell deed bij zijn vergeefse pogingen om van zichzelf een gewone man te maken, wordt goed geïllustreerd door de episode van de kruidenierszaak in Wallington, waarover Life in Letters kleurrijke informatie verschaft. In april 1936 begon Orwell met het huren en drijven van een dorpskruidenierswinkeltje dat gevestigd was in een oud, donker en sjofel optrekje – ongezond en verstoken van alle basisvoorzieningen (geen binnen-toilet, geen kookgelegenheid, geen elektriciteit – alleen olielampen als verlichting). Op regenachtige dagen stond de keukenvloer onder water; verstopte afvoeren maakten van de hele plek een stinkende beerput. Davison concludeert: “Je kunt zonder spot zeggen dat het Orwell op het lijf geschreven was.” En het paste vooral bij Eileen, zijn fantastische Orwelliaanse vrouw. Ze kwam bij hem inwonen op de dag van hun huwelijk, in 1936, en de manier waarop ze dit onwaarschijnlijke huis beheerde getuigt zowel van haar onverschrokkenheid als van haar excentrieke gevoel voor humor. De inkomsten uit de winkel dekten bijna nooit de huur van het huisje. De belangrijkste klanten waren kleine kinderen uit de buurt die na schooltijd voor een paar centen lolly’s kochten. Aan het eind van het jaar ging de kruidenierswinkel failliet, maar op dat moment had het zijn ware bestemming al bereikt: Orwell was toen in Barcelona als vrijwilliger om te vechten tegen het fascisme, en toen hij zich aanmeldde bij de anarchistische militie, kon hij trots tekenen met: “Eric Blair, kruidenier”.

Eerlijkheid

Orwells gevoel voor eerlijkheid was zo zuiver dat het zelfs Stalin betrof. Toen Animal Farm op het punt stond gedrukt te worden, stuurde Orwell op het allerlaatste moment nog een correctie die net op tijd werd uitgevoerd. (Zoals alle lezers zich zullen herinneren, is “Napoleon” de naam van het zwijn dat de baas is, en dat in Orwells fabel Stalin voorstelt).

“In hoofdstuk VIII, als de windmolen wordt opgeblazen, schreef ik: ‘alle dieren inclusief Napoleon stortten zich met hun gezicht ter aarde.’ Ik zou het willen veranderen in ‘alle dieren behalve Napoleon.’ Ik bedacht zojuist dat deze aanpassing recht zou doen aan Stalin omdat hij in Moskou bleef tijdens de opmars van de Duitsers.”

Armoede en slechte gezondheid

Orwell was verregaand stoïcijns en klaagde nooit over materiële en fysieke omstandigheden, hoe schrijnend die vaak ook waren. Maar uit de informatie in de brieven wordt duidelijk dat zijn materiële onzekerheid (die soms de vorm van extreme armoede aannam) pas drie jaar voor zijn dood ophield, toen hij zijn eerste royalty’s voor Animal Farm ontving, en dat terwijl zijn gezondheid vrijwel vanaf zijn terugkeer uit Birma op vijfentwintigjarige leeftijd, een ernstig en blijvend probleem werd (ongediagnosticeerde tuberculose). In latere jaren had hij frequente, langdurige en vaak pijnlijke behandelingen nodig in verschillende ziekenhuizen. De laatste twaalf jaar van zijn korte leven (hij stierf op zesenveertigjarige leeftijd in 1950) was hij in feite invalide, maar hij stond er toch op om het grootste deel van de tijd door te gaan met zijn normale activiteiten.

Zijn hele schrijverscarrière duurde maar zestien jaar. De hoeveelheid en de kwaliteit van het werk dat hij in deze relatief korte tijdspanne produceerde zou zelfs voor een gezonde man met vrije tijd opmerkelijk zijn; dat hij het voor elkaar kreeg in de afschuwelijke toestand van permanente slechte gezondheid en armoede is gewoonweg verbijsterend.

Vrouwen

In zijn relaties met vrouwen lijkt Orwell over het algemeen onhandig en onbeholpen te zijn geweest. Hij werd gemakkelijk door hen aangetrokken, terwijl zij hem zelden aantrekkelijk vonden. Toch vond hij door een wonderbaarlijk geluk in Eileen O’Shaughnessy een vrouw die niet alleen in staat was om hem heel goed te begrijpen, maar ook om echt van hem te houden en zijn buitenissigheden te verdragen, zonder ook maar iets van haar eigen originaliteit op te geven – een originaliteit die nog steeds in al haar brieven doorschemert. Als Orwell aan een kant een mislukte dichter was, dan was Eileen van haar kant pure poëzie.

Na haar vroegtijdige dood in 1945 was Orwell lange tijd uit het veld geslagen en ellendig. Een jaar later benaderde hij abrupt een getalenteerde jonge vrouw die hij nauwelijks kende (ze woonden in hetzelfde gebouw). En met een zelfmedelijden dat totaal niet paste bij zo’n trotse man, en ook  overigens pijnlijk uit de toon viel, schreef hij haar hoe ziek hij was en bood hij haar aan om “de weduwe van een literator te worden”.

“Ik besef heel goed dat ik niet geschikt ben voor iemand als jij, die jong en knap is…. Het is alleen dat ik me zo wanhopig alleen voel… Ik heb … geen vrouw die interesse in me heeft en me kan aanmoedigen… Natuurlijk is het absurd dat iemand zoals ik wil vrijen met iemand van jouw leeftijd. Ik zou het wel willen, maar … ik zou niet beledigd of zelfs gekwetst zijn als je gewoon nee zegt …”

De vrouw was verbijsterd en ontmoedigde hem beleefd.

Enkele jaren daarvoor maakte hij ook al een ongelukkige en ongewenste toenadering tot een andere vrouw; deze episode wordt door de tekstbezorger met beschamende precisie gedocumenteerd – waarbij lezers zich misschien Orwells afkeer van het concept ‘biografie’ zouden kunnen herinneren. Hebben biografen, hoe serieus en nauwgezet ook, echt het recht of de noodzaak om zulke intieme details te onderzoeken en openbaar te maken? Toch lezen we ze. Is het juist dat we dat doen? Deze vragen zijn niet retorisch bedoeld. Ik weet het antwoord eerlijk gezegd niet.

Vaste objecten en stukjes nutteloze informatie – bomen, vissen, vlinders en padden

Orwell schreef in Why I Write “plezier te beleven aan vaste objecten en flarden nutteloze informatie”. In zijn beroemde stuk Some Thoughts on the Common Toad voegde hij daar aan toe:

“Als een mens niet kan genieten van de terugkeer van de lente, waarom zou hij dan gelukkig worden in een vrijetijds-utopia? Ik denk dat je een vreedzame en fatsoenlijke toekomst een beetje waarschijnlijker maakt door je jeugdliefde voor dingen als bomen, vissen, vlinders en – om tot mijn eerste voorbeeld terug te keren – padden te behouden.”

Zijn sympathieke en eigenzinnige smaak, zijn onuitputtelijke en liefdevolle aandacht voor alle aspecten van de wereld van de natuur, duiken voortdurend op in zijn correspondentie. De brieven staan ​​vol met ontwapenende non sequiturs [het één volgt niet uit het ander, AS]: hij onderbreekt bijvoorbeeld enkele overpeinzingen over de Spaanse Inquisitie om te wijzen op het dagelijkse bezoek van een egel aan zijn badkamer. Terwijl hij in 1939 buitenshuis is, schrijft hij een brief aan de vriend die voor zijn huis zorgt: zijn zorgen over de dreigende oorlog maken zonder overgang plaats voor interesse in zijn groentetuin en de bevruchting van zijn geit:

“Ik hoop dat het dekken van Muriel is doorgegaan. Het is trouwens een weinig verheffend schouwspel, mocht je het toevallig hebben gezien. Ik ben benieuwd: is mijn rabarber opgekomen? Ik had er heel veel van, maar vorig jaar heeft de vorst het verpest.”

Aan een anarchistische vriend (die hoogleraar Engels is geworden aan een Canadese universiteit) schrijft hij vanuit zijn Schotse toevluchtsoord een hele pagina, waarin hij tot in detail alle aspecten van het leven en werk van de plaatselijke pachters beschrijft. Opnieuw blijkt hieruit de permanente en onuitputtelijke belangstelling voor ‘mensen die dingen doen’ in de echte wereld.

Het einde

Terwijl hij al in het ziekenhuis lag, trouwde hij drie maanden voor zijn dood met Sonia Brownell. Destijds koesterde hij nog de illusie dat hij een paar jaar te leven had en hij nam zich voor het jaar daarop een boek met essays te schrijven, waarin ook een lang essay over Joseph Conrad zou staan ​​(mocht het ooit geschreven zijn, dan is het nu verloren gegaan). Hij zei ook dat hij nog twee boeken in gedachten had, naast een “verbluffend idee voor een heel kort verhaal”.

Hij begon plannen te maken om een ​​varken, beter gezegd een zeug, te houden in zijn Schotse kluizenaarswoning op de Hebriden. Zoals hij zijn zus, die er toezicht op hield, schreef:

“Het enige probleem is om haar eenmaal per jaar bij een beer [mannetjesvarken, AS] in de buurt te krijgen. Ik neem aan dat je in de herfst een drachtige zeug kunt kopen om die rond maart te laten werpen, maar je moet er wel heel zeker van zijn dat ze echt de eerste keer zwanger is.”

Toen hij stierf, stond in zijn ziekenhuiskamer, vlak voor hem tegen de muur, een prachtige nieuwe hengel, een luxe die hij zichzelf had toegestaan toen hij de eerste royalty’s van Nineteen Eighty-Four ontving. Hij heeft nooit de kans gehad om er gebruik van te maken.

Zijn allereerste liefde die terugging tot zijn adolescentie en jeugd – ze was nu een vrouw van middelbare leeftijd – schreef hem onverwachts in het ziekenhuis, na een verwijdering en een stilzwijgen van ongeveer zevenentwintig jaar. Hij was verrast en dolblij, en hij hervatte de correspondentie. In zijn laatste brief aan haar trok hij de conclusie dat hij, hoewel hij slechts in staat was maar heel vaagjes te geloven in een soort hiernamaals, hij één zekerheid had: “Niets zal ooit sterven.”

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen – Simon Leys

Ten geleide
In 1997 hield de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans (1935-2014) die beroemd is geworden onder het pseudoniem Simon Leys, een voordracht voor de Chesterton Society of Western Australia in Perth. Het onderwerp was de Engelse schrijver en journalist Gilbert Keith Chesterton (1874-1936), en de vertaling van die voordracht volgt na deze korte inleiding.

Een paar woorden over de de man die de voordracht hield. Het bekendste werk van Simon Leys zijn essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Leys gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Pierre Ryckmans I (door: Mathew Lynn)

Simon Leys was een geleerde, een essayist, een humoristisch schrijver, een romanschrijver, een kalligraaf, een vertaler, een literair criticus, een illustrator, een cartoonist. Hij was katholiek, maar geen kwezel. Hij had een Taiwanese vrouw en was vader van vier kinderen. Hij woonde en werkte van 1970 tot zijn dood in Australië.

Hij was oomzegger en naamgenoot van Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck schreef in het boek Congo.

De voordracht
Het onderwerp van de voordracht was een schrijver die Simon Leys bewonderde: Gilbert Keith Chesterton (1874-1936). De beste introductie tot dit onderwerp is de voordracht zelf.

Aardig om te vermelden is nog dat er in 2024 bij KokBoekencentrum Uitgevers een bundel met de beste essays van Chesterton is uitgegeven – De kracht van verwondering – waarvoor ik een paar poëziefragmenten heb vertaald. Ook het boek Orthodoxie is niet lang geleden opnieuw door KokBoekencentrum uitgebracht in vertaling. Het bekendste boek van Chesterton uit 1908 is The Man who was Thursday – De man die Donderdag was.

De oorspronkelijke Engelse tekst van de voordracht – Chesterton, The Poet Who Dances with a Hundred Legs – is te vinden in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.100-113.

En hier kunt u desgewenst de tekst online in het Engels lezen.

Dan nu de voordracht waar het om gaat.

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen

Idealiter zou de titel van een openbare lezing of een boek een definitie of aanduiding moeten zijn van de zaak die behandeld wordt. Laat me daarom eerst kort de keuze van deze bijzondere titel toelichten.

Allereerst Chesterton de dichter: Chesterton zei ooit dat hij Bernard Shaw ervan verdacht de enige man te zijn die nog nooit een gedicht had geschreven. We zouden Chesterton er heel goed van kunnen verdenken dat hij nooit iets anders heeft geschreven.

Maar wat is poëzie? Poëzie is niet alleen een literaire vorm die bestaat uit ritmische en rijmende regels – hoewel Chesterton die ook veel schreef (en wel zo dat ze je bijblijven). Poëzie is iets veel wezenlijkers. Poëzie is de manier om je de werkelijkheid toe te eigenen – het inventariseren van de zichtbare wereld – het geven van namen aan alle wezens – het benoemen van wat is. Zo stond voor Chesterton een van de grootste gedichten die ooit zijn geschreven in Robinson Crusoe – het was simpelweg de lijst van dingen die Robinson uit het wrak van zijn schip wist te redden: twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Nederlandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees… De dichtkunst is onze levende verbinding met de buitenwereld – de reddingslijn waarvan onze overleving afhangt – en daarom kan in sommige omstandigheden poëzie ook de laatste toevlucht zijn voor onze geestelijke gezondheid.

Een van de vele storende misverstanden over Chesterton is de voorstelling die we van hem hebben als een grote, goedaardige, vrolijke kerel, iemand die altijd onbekommerd lacht, een man die leefde zonder weet te hebben van de nachtzijde van het menselijk bestaan, een man die veilig en sereen vastgeklonken zat aan zonnige zekerheden, een man die al onze benauwenissen en twijfels en angsten bespaard is gebleven; een man uit een heel andere tijd misschien, iemand die nauwelijks enig besef had van de verschrikkingen en gruwelen die de onze kenmerken. Aan het eind van deze afschuwelijke twintigste eeuw – misschien wel de meest wrede en onmenselijke periode in de hele geschiedenis – kunnen we ons afvragen: is Chesterton met zijn eeuwige en onverstoorbare opgewektheid niet een soort monument uit een ander tijdperk, zo niet uit een andere beschaving? Moet hij bij de moderne lezer niet de indruk wekken van een vertederend maar irrelevant anachronisme? Want wij zijn per slot van rekening de nazaten van Kafka: hoe zou Chesterton dan van betekenis kunnen zijn voor onze angsten?

Feit is echter dat Kafka zelf in Chesterton een spiegel vond voor zijn eigen angsten. Uit het getuigenis van zijn jonge vriend en bewonderaar Gustav Janouch, weten we dat hij vooral bewondering had voor The Man who was Thursday (wat inderdaad Chestertons meest geslaagde en tot de verbeelding sprekende werk is). Over dit boek moet nog worden opgemerkt dat Chesterton zelf betreurde dat de meeste lezers de volledige titel nooit konden onthouden: The Man who was Thursday: A NIGHTMARE. Maar dit laatste woord ontsnapte zeker niet aan de aandacht van Kafka.

Toen Chesterton nog een luie en dromerige jongeman was die een halfslachtige keus had gemaakt voor de kunstacademie, werd hij overweldigd door een enorme crisis. Hij doorleefde een angstaanjagende confrontatie met het kwaad – het kwaad, niet als dreiging van buitenaf, maar als een aanwezigheid in de geest, een spirituele werkelijkheid die uit zijn eigen innerlijk voortkwam. Op dat moment daagde intuïtief het besef van de centrale paradox die hem zijn leven lang zou bezig houden en die hij uiteindelijk tegen het einde van zijn carrière zou samenvatten in zijn meesterlijke boek over Thomas van Aquino: het oude platonische geloof dat materie slecht is en immateriële geesten goed, werd door het christendom omgekeerd. In feite is het tegenovergestelde waar: toen God de wereld had geschapen, bekeek hij alle dingen en zag dat ze goed waren:

“Er zijn geen slechte dingen; er is alleen een slecht gebruik van dingen. Er zijn geen slechte dingen, maar alleen – zo u wilt – slechte gedachten en vooral slechte bedoelingen. Maar het is mogelijk om slechte bedoelingen te hebben met betrekking tot goede dingen; en goede dingen, zoals de wereld en de lichamelijkheid, worden misvormd door de slechte bedoeling die duivel wordt genoemd. Maar de duivel kan de dingen niet slecht maken: ze blijven zoals ze waren op de eerste scheppingsdag. Het werk van de hemel is louter materieel – de totstandkoming van een materiële wereld. Het werk van de hel is volledig spiritueel.”

Als jongeman vreesde Chesterton een poos dat hij opgesloten zou kunnen raken in de spirituele hel van zijn eigen hyperactieve geest – en behoorlijk lang balanceerde hij letterlijk op de rand van de waanzin.

In deze situatie was het ten slotte de poëzie die hem geestelijk op de been hield. Want de gave van de dichter (en dat is ook de gave van het kind) is het vermogen om contact te maken met de echte wereld – om met verrukte aandacht naar de dingen te kijken. Zowel de dichter als het kind zijn gezegend met wat Chesterton “het mystieke minimum” noemde: het besef dat dingen zijn – punt. “Als een ding niet iets anders is, is dat goed; het is – en dat is goed.”

Het is trouwens interessant om te noteren dat aan de andere kant van de wereld, duizend jaar geleden, de grote mystici van China en Japan (die Chesterton nooit gekend heeft) tot precies hetzelfde inzicht waren gekomen. Ik heb het hier over de meesters van het Zenboeddhisme, die slechts onderwijs gaven met behulp van gedichten, schilderijen, paradoxen, grappen en raadsels. In een klassieke anekdote vraagt een jonge leerling bijvoorbeeld aan een oude monnik: “Wat is de Boeddha?” De meester antwoordt: “De Boeddha is een kool van twee pond op de groentemarkt in Chaozhou”. De les is: houd vast aan de werkelijkheid; als je slechts één fragment van de werkelijkheid, hoe nederig ook, volledig kunt bevatten in z’n onherleidbare concreetheid en bijzonderheid, raak je de bodem van de waarheid en kun je van daaruit verlossing bereiken. Houd je vast aan de werkelijkheid – net zoals Robinson Crusoe om te overleven vasthield aan de dingen die hij uit het wrak van zijn schip had gered. “Twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Hollandse kazen…”.

Ten tweede: ik zei dat Chesterton niet alleen dichter is – ik zei dat hij “een dichter is die danst met wel honderd benen”. De uitdrukking is in feite geleend van Chesterton zelf: hij gebruikte het in een interview om het meest bijzondere personage te beschrijven dat hij ooit had gecreëerd: Sunday, de raadselachtige reus met twee gezichten – enorm groot, uitbundig, ongrijpbaar, de man die aan alle touwtjes trekt in de sublieme metafysische fabel The Man who was Thursday. Hij schreef het boek toen hij amper dertig was, maar vreemd genoeg ging hij twintig jaar later zelf fysiek op Sunday lijken – zoals verschillende vrienden en bezoekers opmerkten. Zie bijvoorbeeld een brief van Valéry Larbaud aan Paul Claudel waarin hij verslag deed van een bezoek aan Beaconsfield – of de liefkozende beschrijving die Bernard Shaw van zijn oude gesprekspartner en vriend gaf: “Een berg-van-een-man, niet alleen zo reusachtig van lichaam en geest dat het alle perken te buiten gaat, maar iemand die nog alsmaar groter lijkt te worden als je naar hem kijkt”.

Maar het praktische probleem voor ons is het volgende: hoe schets je het portret van een man die met wel honderd benen danst? Hoe houd je zijn beeld scherp? Dit is een onmogelijke taak – en neem het me daarom niet kwalijk als u vindt dat mijn praatje hopeloos wijdlopig is. Maar uiteindelijk maakt dat misschien niet zoveel uit, want ik zal veel citaten uit Chestertons geschriften gebruiken, en deze citaten alleen al zouden je voldoende moeten stimuleren om zijn werk weer op te zoeken – wat kan ik nog meer wensen?

Ik moet bekennen dat toen ik hier werd uitgenodigd ik aanvankelijk terugschrok voor het idee om een Chesterton Society toe te spreken over het onderwerp Chesterton. Ik bezit geen bijzondere expertise over dit onderwerp. De grote uitgave van Chesterton’s Collected Works die nu in de Verenigde Staten wordt gepubliceerd, zal zo’n vijftig delen tellen: de helft daarvan is al verschenen, en van deze helft heb ik persoonlijk hooguit een vijfde gelezen (hoewel ik er met eindeloos plezier nog steeds in bezig ben). Zoals u ziet ben ik een hopeloze amateur. Maar vanuit Chestertoniaans oogpunt zou juist dit gebrek aan kwalificaties de allerbeste kwalificatie zijn. Chesterton heeft altijd speciale waarde gehecht aan het idee van de amateur, de persoon die nu juist geen professional is. In zijn Autobiography schetste hij een liefdevol portret van zijn vader die in onroerend goed handelde (het ouderlijke bedrijf is tegenwoordig nog steeds actief en als je in de straten van London of Sydney of Perth loopt, kun je nog steeds de naam Chesterton zien op huizen die te koop staan), maar thuis, voor het plezier van zijn kinderen, cultiveerde hij een breed scala aan talenten en hobby’s: tekenen, schilderen. fotografie, toverlantaarns, glas in lood:

Toen hij jong was, was er sprake van dat hij kunstenaar van beroep zou worden, maar het familiebedrijf bood duidelijk een veiliger bestaan, en zijn leven volgde de lijnen van een zekere voldaanheid, een niet al te hoog gegrepen behoedzaamheid. Hij droomde er nooit van om zijn beeldende talenten voor een commercieel doel in te zetten of om die ooit voor iets anders te gebruiken dan voor zijn eigen plezier en dat van ons. De ouderwetse Engelsman, zoals mijn vader was, verkocht huizen voor de kost maar hij vulde zijn eigen huis met het leven zelf. Voor ons (kinderen) leek hij inderdaad De Man met de Gouden Sleutel, de tovenaar die de poorten van elfenkastelen opende … maar al die tijd stond hij in de buitenwereld, en zelfs bij de buren, bekend als een heel betrouwbare en bekwame, zij het weinig ambitieuze zakenman. Het was een heel goede les in wat ook de uiteindelijke les in het leven is: bij alles wat er toe doet, is altijd de binnenkant veel groter dan de buitenkant. Over het geheel genomen ben ik blij dat hij nooit kunstenaar van beroep is geweest. Het had hem in de weg kunnen staan om amateur te worden. Het had zijn carrière kunnen bederven – zijn thuiscarrière. Hij had nooit een platvloers maatschappelijk succes kunnen boeken met al die duizenden dingen die hij zo succesvol deed.

De superioriteit van de amateur boven de professional is een belangrijk idee dat vaak tegenspraak oproept – vooral omdat het niet breed wordt gedragen in de westerse cultuur, waarin een gangbare opvatting luidt dat alleen de professional ernstig kan worden genomen, terwijl het perspectief van de amateur onmiskenbaar de geur heeft van frivoliteit (we zullen nog zien wat Chesterton te vertellen heeft over het onderwerp ernst versus frivoliteit). Voor mij heeft Chestertons standpunt in deze kwestie een bijzondere aantrekkingskracht, omdat deze precies samenvalt met een uitgangspunt van de klassieke Chinese esthetiek – een gebied dat mij al jaren interesseert. Dit uitgangspunt zou eigenlijk een diepe en universele weerklank moeten hebben; denk je maar eens in: je moet en je zal een heuse professional zijn als je toevallig makelaar bent of advocaat, doodgraver, accountant, tandarts enz. – maar je kunt jezelf bijvoorbeeld maar moeilijk een professioneel dichter noemen. Als je op een paspoort- of immigratieformulier bij de rubriek ‘Beroep’ zou invullen ‘Mens’ of ‘Levend wezen’ zou de onbeduidende bureaucraat achter zijn balie zich waarschijnlijk afvragen of je wel goed bij je hoofd bent.

Geen enkele activiteit die er echt toe doet kan louter beroepsmatig worden uitgeoefend; de opkomst van de beroepspoliticus betekent bijvoorbeeld het verval van de democratie – want in een echte democratie zou politiek het voorrecht en de plicht van elke burger moeten zijn. Als liefde professioneel wordt, is het prostitutie. Zelfs voor een bescheiden baan als straatveger of hondenvanger moet je een aantoonbare beroepsopleiding hebben, maar niemand zet een vraagteken bij je bekwaamheid als je echtgenoot of echtgenote, vader of moeder wilt worden – en toch zijn dit veeleisende beroepen van het hoogste belang die talenten vereisen die je bijna alleen bij genieën aantreft.

Buiten de beschrijving van zijn vader deed Chesterton nog veel meer uitspraken om de amateur te prijzen. Deze zijn terecht beroemd geworden, en sommige zelfs bijna spreekwoorden – bijvoorbeeld: ‘Als iets de moeite waard is om te doen, is het de moeite waard om het slecht te doen’. Of ook: ‘Zoals een slechte man toch een man is, zo is een slechte dichter toch een dichter’.

Hij bouwde de tegenstelling tussen de amateur en de professional verder uit tot een vergelijking tussen de universalist en de specialist, en hij paste het resulterende inzicht toe op een kwestie die hem altijd erg bezighield: de positie van de vrouw. Zo maakte hij duidelijk dat de man tot op zekere hoogte een specialist moet zijn – noodgedwongen beperkt hij zich tot eenzijdige beroepsuitoefening, omdat hij één ding goed genoeg moet doen om de kost te verdienen – terwijl de vrouw de ware universalist is: zij moet honderd dingen doen om haar huis in stand te houden en te beheren. De moderne mode om de bekrompenheid van huiselijkheid aan de kaak te stellen, wekte Chestertons ergernis op:

“Wanneer huiselijkheid ‘zich afsloven’ wordt genoemd, komt alle moeilijkheid voort uit een dubbele betekenis van het woord. Als ‘zich afsloven’ slechts akelig hard werken betekent, dan geef ik toe dat de vrouw zich thuis afslooft, zoals een man zich afslooft bij het bouwen van de kathedraal van Amiens, of zich afslooft achter een kanon bij Trafalgar.”

En dan gaat Chesterton verder met een overzicht van de verschillende taken binnen het huishouden die beurtelings, of tegelijkertijd, de talenten en het initiatief vereisen van een staatsman, een diplomaat, een econoom, een pedagoog, een filosoof – en hij concludeert:

“Ik kan begrijpen hoe dit alles de geest kan uitputten, maar ik kan me niet voorstellen hoe het de geest kan vernauwen. De functie van een vrouw die het huis bestiert is zwaar, maar alleen omdat die functie zo veelomvattend is, niet omdat die beperkt en onbeduidend zou zijn. Ik zou medelijden hebben met mevrouw Jones vanwege de omvang van haar taak, ik zou nooit medelijden met haar hebben omdat die taak zo gering zou zijn.”

Een eerste paradox waarvoor Chesterton ons vandaag stelt is het feit dat hij zowel in brede kring populair is als toch ook relatief miskend; op het hedendaagse intellectuele en literaire toneel lijkt hij tegelijkertijd aanwezig en afwezig.

Zijn aanwezigheid manifesteert zich op vele manieren. Allereerst op een oppervlakkig niveau – denk maar eens aan het grote aantal kwinkslagen die als spreekwoord zijn opgenomen in het alledaagse spraakgebruik – we treffen ze voortdurend aan als citaat in kranten en tijdschriften, we gebruiken ze voortdurend; soms zijn we ons er niet eens van bewust dat ze oorspronkelijk door hem zijn bedacht.

Zijn treffende beelden konden op hun beurt drogredenen ontkrachten en complexe principes levendig overbrengen. Zijn grappen waren onweerstaanbaar; hij kon razendsnel verrassende sluiproutes bedenken om de waarheid te bereiken. Zo antwoordde hij bijvoorbeeld op degenen die zeiden: ‘Goed of fout – mijn land’ met “Dronken of nuchter – mijn moeder”. Of opnieuw over democratie: “Democratie is als je neus snuiten: je doet het misschien niet goed, maar je moet het toch zelf doen.”

Op het moeilijke probleem van de erfzonde en de mens die zijn staat van onschuld verliest, wierp een van zijn opmerkingen een ongewoon, maar verhelderend licht:

“Als je een man ervan zou willen weerhouden zijn tiende whisky te drinken, zou je hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een man’. Niemand die een krokodil ervan zou willen weerhouden zijn tiende ontdekkingsreiziger op te eten zou hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een krokodil’.”

De barokke excentriciteit van dergelijke beelden leidde ertoe dat oppervlakkige critici de diepte en ernst van zijn denken over het hoofd zagen en dat hij er voortdurend van beschuldigd werd frivool te zijn. Maar wat is frivoliteit, wat is ernst? Chesterton legt het uit:

“Een man die zich alleen bezighoudt met wat welvoeglijk is, die alleen sterren koppelt aan engelen, of lammeren aan lentebloemen, zo iemand zou inderdaad frivool genoemd kunnen worden, want zijn gemoed volstaat met één voorstelling per keer en hij vergeet misschien zo’n voorstelling al weer gauw. Maar iemand die het waagt om een engel met een octopus te combineren, zal vast een veel serieuzere kijk hebben op het universum. Hoe meer de onderwerpen die ter sprake komen uit elkaar lopen, hoe serieuzer en universeler zal de filosofie zijn die zich daarmee bezig houdt. Het kenmerk van de lichtzinnige en gedachteloze schrijver is de welvoeglijkheid van zijn onderwerpen. Het kenmerk van de nadenkende schrijver is de onverwachte diversiteit die aan het licht treedt.”

Als je Chesterton vandaag de dag leest, ben je voortdurend verbaasd over de griezelige nauwkeurigheid van veel van zijn analyses, over de profetische kwaliteit van veel van zijn waarschuwingen – sommige werden al aan het begin van onze eeuw opgeschreven. Er is een actualiteit, een directheid, een urgentie in zijn geschriften die geen van zijn beroemde tijdgenoten kan evenaren (hoeveel maatschappijkritische opmerkingen van Bernard Shaw of H.G. Wells kunnen tegenwoordig nog serieus worden genomen?).

Ik wil graag nu een paar willekeurige voorbeelden geven, waaruit het brede bereik en het actuele belang spreken die zo veel van Chestertons observaties bezitten.

Over politiek, (uit een portret dat hij maakte van een belangrijk staatsman in zijn tijd):

“De grondbeginselen van politiek en ethiek hadden bij hem die merkwaardige vaagheid, die je zo vaak aantreft bij mannen die een grote verantwoordelijkheid dragen. Publieke figuren lijken zich allemaal vager uit te drukken naarmate ze hogerop komen… Ik denk dat ik met enig recht kan zeggen dat politici een politiek zonder richting bedrijven.”

De waarheid van dit treffende inzicht wordt ons elke dag bevestigd: laatst las ik toevallig de pas verschenen memoires van Jean-François Revel: Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS]. Revel, die een tijdlang Minister van Cultuur was in het schaduwkabinet van François Mitterrand (toen deze nog oppositieleider was in Frankrijk) schildert een portret van deze uiterst behendige politieke acrobaat dat akelig dicht bij de waarheid lijkt te komen en in zijn paradoxale conclusie de juistheid van Chestertons observatie bevestigt.

Revel schreef: “Het probleem met Mitterrand was dat hij geen interesse had in politiek” – Mitterrand werd de hele tijd zo volkomen in beslag genomen door sluwe politieke manoeuvres en manipulaties, hij was zo bezeten van een obsessie voor politieke middelen, dat hij zich niet langer bekommerde om politieke doelen. Zijn aandacht was uitsluitend gericht op de vraag hoe politieke macht te verkrijgen, hoe deze te behouden – maar hij dacht nooit na over de vraag: politieke macht voor welk doel? (Paul Hasluck’s The Chance of Politics is een ander recent boek dat een nadere illustratie biedt van ditzelfde fenomeen).

Over de Kerk, in haar relatie tot de wereld en haar tijd:

“Alleen de Kerk is in staat een mens te laten ontsnappen uit het vernederende slavenbestaan dat erin bestaat kind te zijn van zijn eigen tijd. Wij willen geen Kerk die met de wereld meebeweegt. Wij willen een Kerk die de wereld in beweging brengt.”

Deze uitspraak doet me denken aan een opmerkelijke dialoog tussen Louis Massignon en Paus Pius XII. Massignon was een groot oriëntalist (gespecialiseerd in de studie van oude islamitische mystiek) en hij was ook een persoonlijke vriend van de paus. Toen de eerste oorlog tussen Israël en de Arabieren uitbrak [Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog, 1948, AS], drong hij er bij de paus op aan een plechtige verklaring te schrijven dat de heilige plaatsen in Jeruzalem beschermd moesten worden. De paus aarzelde: noch de Joden noch de Arabieren zouden waarschijnlijk aandacht schenken aan zijn woorden, en hij wierp tegen: “Wie zou er luisteren?” Waarop Massignon dit prachtige antwoord gaf: “Jij bent de paus: je schrijft niet om gelezen te worden – je schrijft om de waarheid te zeggen.” (Massignon stierf in 1962; het is jammer dat hij het pontificaat van Johannes Paulus II niet heeft mogen meemaken).

Over de samenleving:

“We laten het aan de hipste modernisten over om een erotische religie te proclameren die tegelijkertijd de wellust verheerlijkt en de vruchtbaarheid verbiedt … de volgende grote ketterij zal vast een aanval zijn op de moraal; met name op de seksuele moraal. En het zijn niet de socialisten … De waanzin van morgen vind je niet in Moskou, maar veeleer in Manhattan” (Hij schreef dit in 1926).

En dan dit – een passage die op een onheilspellende manier van toepassing is op onze huidige situatie (want ik geloof bijvoorbeeld niet dat het puur toeval is dat een beweging die euthanasie steunt en een beweging die het homohuwelijk voorstaat, zich gelijktijdig aan ons voordoen):

“Er zijn destructieve krachten in onze samenleving die louter destructief zijn, niet omdat ze iets proberen te veranderen, maar omdat ze iets willen vernietigen, waarbij ze zich baseren op een geestelijke anarchie die alleen bij revolutionairen aangetroffen wordt: een ontkenning van alle morele onderscheidingen. De gevaarlijkste crimineel is tegenwoordig de volstrekt wetteloze moderne filosoof. De vijand komt niet uit het volk, maar uit de hoogopgeleide en welgestelde kringen bij wie intellectualisme en onwetendheid samenkomen en die hun gang kunnen gaan omdat wij zo weinig geven om intellectuele scherpte en moed. Meer in het bijzonder staat het vast dat binnen het wetenschappelijke en artistieke domein geruisloos een kruistocht wordt gevoerd tegen het gezin en de staat.”

In het begin van de jaren dertig schreef T. E. Lawrence in een brief aan een vriend: “Ik heb Chesterton nooit ontmoet, maar Bernard Shaw vertelt me altijd dat hij onbetwistbaar een genie is.” Dit kleine voorbeeld, willekeurig gekozen, is kenmerkend voor het prestige dat Chesterton genoot onder de grootste geesten van zijn tijd.

Het is daarom verbazingwekkend dat hij tegenwoordig bijna onzichtbaar is geworden aan onze intellectuele horizon. Ga maar eens in een willekeurige boekwinkel op zoek naar zijn werken: de meeste zijn niet verkrijgbaar en al vele jaren niet meer herdrukt. En toen er een paar maanden geleden een nieuwe bloemlezing van zijn diepe inzichten uitkwam in Engeland, waren de weinige recensies die in de pers verschenen typisch neerbuigend, waarbij Chesterton werd behandeld als een soort kleurrijke dinosaurus – wel enigszins amusant, maar toch volstrekt onbelangrijk. Het is een feit: modegevoelige intellectuelen in de Engelssprekende wereld negeren hem nu grotendeels. (Het is opvallend dat de situatie bij de Fransen en in de andere romaanse taalgebieden heel anders is; de twee subtielste literaire geesten van onze tijd, Paulhan en Borges, aanbaden hem bijna – maar dat is een ander verhaal.)

Het is misschien interessant om even stil te staan bij de verschillende factoren die mede hebben geleid tot deze vreemde miskenning (die soms zelfs gekleurd is met minachting en vijandigheid). Eén factor zou wel eens zijn katholicisme kunnen zijn. Ten minste: in zekere zin. Het katholicisme heeft met Chestertons reputatie gedaan wat het Britse Rijk met die van Kipling heeft gedaan: in de ogen van een oppervlakkig en onwetend publiek werd het een hinderpaal – een gelegenheid voor zowel aanhangers als tegenstanders om zich uit te leven in schematiseringen en verdraaiingen, dingen die een sektarisch voorwendsel vormden voor steun of afwijzing. In dit reductionistische perspectief verhulde Chestertons katholicisme uiteindelijk zijn katholiciteit. Ik noemde zojuist een onlangs gepubliceerde bloemlezing van zijn geschriften: de ongelukkige titel van dit boek, Prophet of Orthodoxy, illustreert precies het soort simplificatie waartoe zijn bewonderaars soms maar al te gemakkelijk lijken te vervallen. In een profeet veranderen was precies het lot waarvoor Chesterton het meest op zijn hoede was. Hijzelf zag het als een verleiding die absoluut weerstaan moest worden. Hij realiseerde zich dat het een status was die hij gemakkelijk had kunnen bereiken, als hij bereid was geweest de daarvoor geldende prijs te betalen – namelijk door slechts één kant van de waarheid te benoemen en te benadrukken: dit is altijd een gemakkelijk recept om populariteit te verwerven en een hoop navolgers te krijgen. Maar om zo’n demagogisch succes te kunnen boeken, moet je een complexe werkelijkheid verminken.

Een tweede factor die de relatieve miskenning kan verklaren, werd scherpzinnig vastgesteld door Evelyn Waugh in een nogal ambivalente kritiek:

“Chesterton was een beminnelijk en geliefd man, ruim bedeeld met de gaven van liefdadigheid en nederigheid. Maar nederigheid is niet een deugd die gunstig is voor de kunstenaar. Het zijn vaak trots, wedijver, gierigheid, kwaadaardigheid – allemaal akelige eigenschappen die iemand ertoe aanzetten om zijn werk te voltooien, uit te werken, te verfijnen, te vernietigen, te vernieuwen, totdat hij iets heeft gemaakt dat zijn trots, jaloersheid en hebzucht bevredigt. En door dit te doen, verrijkt hij de wereld vaak meer dan gulle en goede mensen, hoewel hij wel zijn eigen ziel kan verliezen tijdens het proces. Dat is de paradox van de artistieke prestatie.”

Chesterton hechtte inderdaad nooit veel waarde aan zijn eigen geschriften. In dit opzicht was hij de tegenpool van de doorsnee ‘letterkundige’ – en dit is een van de meest innemende en bewonderenswaardige aspecten van zijn persoonlijkheid. Meestal zijn literaire mensen erg egocentrisch en ijdel – over het algemeen is het een niet zo aantrekkelijk type – maar Chesterton behoorde daar niet toe. Ondanks zijn formidabele gevatheid had hij geen drang om te schitteren: vergeleken met andere briljante gesprekspartners was hij de vreemde uitzondering: een man die er echt van genoot om naar anderen te luisteren. Hij kon naar waarheid zeggen: “Ik heb mijn boeken nooit serieus genomen, maar ik neem mijn meningen zeer serieus.” Dit is een heel belangrijk onderscheid: zijn broer, die hem goed kende, begreep dat uitstekend: “Hij is slechts een man die zijn mening uit omdat hij er plezier in heeft. Maar hij zou ze net zo makkelijk en net zo goed zeggen tegen een man die hij tegenkwam in de bus.”

In tegenstelling tot de meeste literaire mensen heeft hij zich nooit ingespannen om zijn ideeën en intellectuele bronnen zorgvuldig te beheren, of om zijn carrière te behartigen, of om zijn toekomst te plannen en uitgeefstrategieën te ontwerpen. Het kon hem gewoon niets schelen.

Hij schreef met de onbekommerde vrijgevigheid van een genie. Mozart, die een soortgelijke aanleg had (of eraan leed?) en in een vergelijkbare moeiteloze flow componeerde, zei ooit: “Ik schrijf muziek zoals een koe pist.”

Chestertons productiviteit was wonderbaarlijk. Zijn secretaresse beschreef eens hoe hij bij sommige gelegenheden twee artikelen tegelijk produceerde: hij dicteerde het ene, terwijl hij tegelijkertijd het andere schreef.

Schreef hij te veel? Het zou al te gemakkelijk zijn om de bulk van zijn journalistieke output lichtzinnig terzijde te schuiven, want het probleem is dat hij, opnieuw, met kwistige zorgeloosheid overal juweeltjes afleverde, en veel daarvan zijn te vinden tussen soms onbeduidende en grillige stukjes.

Hij had zijn jaren op de middelbare school voornamelijk slapend en dromend doorgebracht – tot verbijstering en wanhoop van zijn leraren. Hij is nooit naar een universiteit gegaan, maar heeft slechts ietwat ongedisciplineerd een kunstacademie bezocht. Maar hij wist een immense culturele bagage te verwerven – literair, historisch en filosofisch – uitsluitend door zelf heel veel te lezen (opnieuw: de benadering van de amateur).

Eens vertelde een vrouw hem met naïeve bewondering dat hij toch wel ontzettend veel wist. Hij antwoordde: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

Zijn hele leven claimde Chesterton geen andere titel voor zichzelf dan die van journalist. Hij genoot ervan journalist te zijn, hij genoot van de sfeer en romantiek van Fleet Street [overgezet naar de Nederlandse situatie: Café Scheltema, de plek waar (vroeger) veel journalisten elkaar ontmoetten, AS]. Zoals een scherpzinnige criticus opmerkte: “Hij was journalist omdat hij democraat was. Kranten waren wat de gewone man (de man in de bus!) graag las. Er kon daarom geen groter voorrecht zijn dan voor kranten te schrijven — wat hij verder ook van hun eigenaren mocht denken.”

En hij had alle kwaliteiten van een geweldige journalist: intelligentie, helderheid, levendigheid, snelheid, beknoptheid en humor. Maar dit zijn precies de kwaliteiten die een schrijver altijd degraderen in de ogen van pretentieuze critici en pompeuze halftalenten. Om indruk te maken op idioten, moet je duister zijn. (“Wat ik meteen begrijp, lijkt me nooit waar” bekende een vrouwelijke bewonderaar aan een moderne Franse romanschrijver.) En voor zulke mensen is het ondenkbaar dat iets dat met verbeelding en humor wordt uitgedrukt ook een serieus doel zou kunnen dienen. Hoe kun je nu iets belangrijks zeggen als je niet zelfingenomen bent? Chesterton vocht voortdurend tegen dit vooroordeel. Hier is zijn toelichting:

“Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man staat voor de keus om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits. De twee kwaliteiten van plezier en ernst staan helemaal los van elkaar… Als je zegt dat twee schapen plus twee schapen vier schapen zijn, zal je publiek dat gedwee accepteren – als schapen. Maar als je het zegt over twee apen, of twee kangoeroes, of twee zeegroene griffioenen, zullen mensen weigeren te geloven dat twee plus twee vier is. Ze menen dan dat je ook de rekensom moet hebben bedacht, net zoals je de illustratie van de rekensom hebt bedacht. Ze kunnen niet geloven dat iets dat met een toevallige grap aan de man wordt gebracht, redelijk kan zijn. Misschien verklaart dat waarom zo veel succesvolle mannen zo saai zijn – of waarom zo veel saaie mannen zo succesvol zijn.”

Ik heb al veel te lang gepraat, en toch heb ik nog maar nauwelijks de oppervlakte van dit enorme onderwerp aangestipt. Maar ik besef nu dat ik deze voordracht een andere titel had kunnen geven: ‘Chesterton, de man die verliefd was op daglicht’. Hij zei ooit:

“Als er één ding is waar ik al sinds mijn jeugd zeker van ben en waar ik steeds zekerder van ben naarmate ik ouder word, dan is het wel dat als gewoon daglicht niet poëtisch is, helemaal niets poëtisch is, en dat geen enkel monster ons zou moeten verbazen, als de gewone man ons niet verbaast.”

De meeste mensen denken dat Chesterton een ‘katholieke schrijver’ is, maar ze lijken zich niet te realiseren dat zijn bekering vrij laat in zijn leven plaatsvond (in 1922 – slechts veertien jaar voor zijn dood; sommige van zijn belangrijkste werken werden geschreven lang voordat hij zich daadwerkelijk bij de kerk aansloot). Maar toen hij uiteindelijk die stap zette, zei hij dat hij katholiek was geworden om zijn zonden kwijt te raken.

Maar er was, denk ik, nog een andere reden – even krachtig: dankbaarheid. Hij zei ooit dat als hij na zijn dood naar de hel zou gaan, hij God nog steeds zou danken voor dit leven op aarde. Vanaf het begin was het de aandrang om zijn Schepper te danken die hem ertoe bracht om te schrijven.

In Chestertons ervaring is het simpele feit van het bestaan ​​op zichzelf al zo wonderbaarlijk dat geen enkel ongeluk dat je overkomt een mens ooit zou kunnen ontslaan van de plicht tot een soort kosmische dankbaarheid. Ik wil hier eindigen met een kort prozagedicht dat hij in een notitieboekje schreef in zijn agnostische jeugd; het laat zien dat dit overweldigende gevoel van verwondering en dankbaarheid in feite vele jaren ouder is dan zijn religieuze bekering:

Avond

Nu sterft er weer een dag
waarin ik ogen had, oren, handen,
en de grote wereld om mij heen,
en morgen begint er weer een dag.
Waarom krijg ik er wel twee?

Winkelvoorraad – Konstantínos Kafávis

Inleiding
Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Ithaka en Alexandrië zijn voor hem metaforen voor het leven zelf. Dat in dit gedicht Ithaka een metafoor is, houdt Kafávis aanvankelijk impliciet, al maakt hij het aan het eind wel duidelijk. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van zo’n gedicht.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben soms een jambisch metrum, maar heel vaak houdt hij zich ook daar niet strak aan.

Het gedicht
Het gedicht beschrijft hoe een juwelier annex edelsmid zijn mooiste creaties apart houdt voor zichzelf omdat ze het beste vertegenwoordigen wat hij in huis heeft, het meest gedurfde is wat hij kon maken, het diepste vertegenwoordigen wat hij kent. Aan klanten verkoopt hij zeker wel prachtige dingen maar het kostbaarste wat hij bezit verkoopt hij niet.

Zoals bijna altijd bij Kafávis wordt met een centrale metafoor in vrij gewone woorden beschreven wat de kern is van zijn – en vaak ook onze – menselijkheid. Het mooiste wat wij hebben is verborgen, blijft in een kluis liggen, is niet te koop. Hij maakt de intensiteit van onze kern voelbaar zoals maar weinig andere dichters dat kunnen.

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een drietal vertalingen, twee Nederlandse en een Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertaling behoort overigens tot de hoogst gewaardeerde vertalingen in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb gebruik gemaakt van de volgende vertalingen: (1) Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) Vertaling G.H. Blanken (zie bron [1]); (3) Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard.

Bronnen: ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten (vert. G.H. Blanken), Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.85
  2. Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf), De Tweede Ronde, jrg. 4 (1983) – deze door dbnl gedigitaliseerde publicatie bevat ook het Griekse origineel
  3. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  4. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  5. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  6. Website Onassis: For the Shop – Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard

Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Winkelvoorraad

Hij wikkelde ze keurig en met zorg
in kostbare groene zijde.
Rozen van robijn, lelies in parelschikking,
violen van amethyst: ze vormen zijn beeld van schoonheid,
zijn verlangen – niet zoals hij ze zag in de natuur,
niet als in boeken. Hij zal ze in de kluis laten
als blijk van zijn durf, zijn kunstvaardigheid.
En telkens als er een klant in de winkel komt,
haalt hij andere dingen tevoorschijn – de mooiste sieraden:
armbanden, halssnoeren, kettinkjes, ringen.

Origineel

Bron: Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf)

De gebruikte vertalingen zijn (1) Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) Vertaling G.H. Blanken (Verzamelde gedichten, dl.1, p.85); (3) Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard.

Nacht

Waar ben je lief … – ik word al oud.
Ik ken de grijnslach van de eeuw.
Er valt een ster… – er ligt wat sneeuw.
De ganzen gakken – het Is koud.

De route die ik koos is fout.
Diep in het bos weerklinkt een schreeuw.
Ik zie een zuil, een stenen leeuw
die om zijn dode partner rouwt.

Rivierklei, zware uiterwaarden,
een duister vuur dat mij doortrekt
dat smoren wil in natte aarde.

En elders wordt een kind verwekt,
een man, een jongen, een bejaarde –
geen lief heeft hem ooit toegedekt.

[Viervoetig sonnet. Eigen werk, gemaakt tijdens een nachtelijke wandeling door bos en uiterwaarden in een slapeloze nacht.]


Geluidsopname

Geluidsopname – Arie Sonneveld

De Nieuwe Zeeman – R.S. Thomas

Inleiding
Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint onder het hoofdje Gedicht met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het gedicht
Het door mij vertaalde gedicht – The New Mariner – is een karakteristiek Thomas-gedicht. Thomas’ religieuze preoccupaties zijn aanwezig, en tevens de moeilijkheden die dat met zich meebrengt.

De titel bevat een verwijzing naar een bekend gedicht van Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), The Rime of the Ancient Mariner – De Ballade van de Oude Zeeman – dat werd gepubliceerd in 1798 in een poëziebundel met als titel The Lyrical Ballads, een bundel die Coleridge schreef samen met William Wordsworth (1770-1850). The Lyrical Ballads wordt vaak beschouwd als het begin van de romantiek in de Engelse letteren.

De Ballade van de Oude Zeeman vertelt in detail over de ervaringen van een zeeman die terugkeert van een lange zeereis. De zeeman houdt een man staande die op weg is naar een huwelijkssluiting en begint zijn verhaal te vertellen. De reactie van de huwelijksgenodigde gaat van geamuseerdheid naar ongeduld naar angst naar fascinatie als het verhaal verder gaat, wat ook blijkt uit de stijl en het taalgebruik in het gedicht (overgenomen van Wikipedia).

De Nieuwe Zeeman van het gedicht bevindt zich het liefst in de stilte. Die stilte is voor hem rijk is aan interactie met de natuur, met het goddelijke in de natuur. En daarover vertelt hij anderen met woorden.

Maar het gepraat over die stilte wordt al gauw zinloos en verliest de betekenis die de zeeman erin ervaart. Het blijkt meestal een rationeel verhaal te zijn waarin feit gekoppeld wordt aan feit, en waarin de kern verloren gaat.

De enige ruimte die de ik-figuur nog overblijft is de God-ruimte, een term die (vermoed ik) ontleend is aan de theoloog Paul Tillich die net als Thomas veel heeft nagedacht over afwezigheid en aanwezigheid van God in de moderne wereld.

Aan deze ruimte wordt dan de beeldspraak van de astronaut ontleend, een figuur die – net als De Nieuwe Zeeman – al gauw verstrikt raakt in door de rede gedicteerd zinledig gepraat, druk als hij zich maakt om passerende genodigden die op weg zijn naar het huwelijk van het ene kale feit met het andere.

Het gedicht staat op p.388 van The Collected Poems 1945-1990. Het stond oorspronkelijk in de bundel Between Here and Now (1981).

Theodore Dalrymple verwijst naar dit gedicht in zijn interessante beschouwing over leven en werk van R.S. Thomas, een stuk dat ook in vertaling beschikbaar is op deze website: Een stem die klinkt als van gene zijde.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

De Nieuwe Zeeman

In de stilte die
het medium is waarin hij
bij voorkeur communiceert en
waarover hij anderen vertelt
met woorden. Kun je eraan
ontkomen een speelbal te zijn
van de rede? Voor mij is er nu
alleen nog de God-ruimte
waarin ik mijn sondes
uitzend. Ik had uitgekeken
naar de oude dag als een tijd
van rust, een tijd om m’n horizonnen
om me heen te trekken,
herinneringen te zien rijpen
in het zonlicht van een ommuurde tuin.
Maar er is een leegte
boven mijn hoofd, er zijn de diepten
binnen in mij waaruit onvermoeibaar
signalen komen. Als astronaut
die onmogelijke reizen aflegt
naar de verste uithoeken van het ik,
keer ik terug met boodschappen
die ik niet kan ontcijferen, ben er
babbelziek over, maak me druk over de
passerende auto die driftig op weg is
naar het huwelijk van kaal feit
        met kaal feit.

Origineel

The New Mariner

In the silence
that is his chosen medium
of communication and telling
others about it
in words. Is there no way
not to be the sport
of reason? For me now
there is only the God-space
into which I send out
my probes. I had looked forward
to old age as a time
of quietness, a time to draw
my horizons about me,
to watch memories ripening
in the sunlight of a walled garden.
But there is the void
over my head and the distance
within that the tireless signals
come from. And astronaut
on impossible journeys
to the far side of the self
I return with messages
I cannot decipher, garrulous
about them, worrying the car
of the passer-by, hot on his way
to the marriage of plain fact
        with plain fact.

De predikant wendt zich tot theologiestudenten – Christian Wiman

Inleiding

Christian Wiman (1966- ) is een Amerikaanse dichter en vertaler. Hij werd geboren in Texas, is getrouwd, en werkt aan Yale University als Professor of the Practice of Religion and Literature. Hij geeft college aan Yale Divinity School en Yale Institute of Sacred Music. Hij is religieus in christelijke zin.

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van Christian Wiman onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

Wiman lijdt aan een traag voortschrijdende, ongeneeslijke ziekte. Het gedicht From one Time – elders op deze website in vertaling (Tijdsovergang) beschikbaar bevat de uitdrukking die de titel leverde van het door Willem Jan Otten vertaalde boek My Bright Abyss: Mijn heldere afgrond. De ondertitel van dat boek luidt: Meditation of a Modern BelieverOverpeinzingen van een moderne gelovige.

Stevo Akkerman schreef in het dagblad Trouw een sympathieke column (met interview-elementen) over dit boek. Willem Jan Otten schreef een verhelderend essay in Trouw.

Uit Akkermans column citeer ik de volgende passage – degene die aan het woord is, is uiteraard Wiman zelf:

“Het geloof gidst me in de richting van een leven waarin ik tekortschiet, niet in een leven waarin alles me toevalt. Ik geloof dat je jezelf geen christen moet noemen, net zomin als dichter – het is iets dat je nastreeft, niet iets dat je bent. Het kan je gegeven zijn op momenten in je leven, maar in de tussentijd ben je er geen eigenaar van. Zoals ik zeg in het boek: ik heb de pijn van het ongeloof nooit gevoeld voordat ik begon te geloven. God is vaak pijn voor me, geen balsem.”

En nog een treffend citaat uit dat stuk, dit keer over het Amerikaanse geloof in jezelf dat het christelijke geloof corrumpeert:

Het Amerikaanse succesevangelie, met God als de leverancier van voorspoed, geluk en gezondheid, noemt Wiman onzinnig. “Het idee dat God je beloont als je geloof maar groot genoeg is, is in feite kwaadaardig. Ik moet zeggen dat het me erg verwart dat mijn leven enerzijds zo naar God en het christendom toe beweegt, terwijl ik anderzijds zo vervreemd ben van de manier waarop die religie in dit land wordt vormgegeven.”

En ten slotte nog een veelzeggend citaat uit He Held Radical Light (2018):

“Poetry itself—like life, like love, like any spiritual hunger—thrives on longings that can never be fulfilled, and dies when the poet thinks they have been. And what is true for the poem is true for the poet: “No layoff from this condensery,” as Lorine Niedecker says, no respite from the calling that comes in the form of a question, no ultimate arrival at an answer that every arrangement of words is trying to be. Perhaps only bad poets become poets. The good ones, though they may wax vatic and oracular in public, and though they may even have full-fledged masterpieces behind them, know full well that they can never quite claim the name.”

Een interessante lezing (ongeveer een half uur) over het onderwerp Geloof en Literatuur vindt u hier.

Het gedicht

Het door mij vertaalde gedicht – The Preacher Addresses the Seminarians – is een dramatische monoloog, een tirade eigenlijk, tegen een gemakzuchtig geloof dat maar al te vaak wordt aangemoedigd door gemakzuchtige preken. Het eindigt met een verrassende wending waarbij een bok de rol lijkt te vervullen die Christus in het evangelie heeft, een plaatsvervangende rol waarvan we de betekenis vaak niet lijken te beseffen, zozeer hebben we het met onszelf te doen. Ook speelt een weddenschap à la Blaise Pascal een rol.

In een interview met Wiman geeft hij enige toelichting bij de totstandkoming van dit gedicht:

Image Journal: ‘The Preacher Addresses the Seminarians’ is a dramatic monologue that combines humor and a certain astringent realism about human nature. (…) The poem starts out as a butt-kicking handed out by the preacher to presumably naïve seminary students but by the conclusion the speaker utters a poignant confession. In the end, it seems to be about the need for preachers, as well as laypeople, to “help untold souls back into their bodies.” If that’s true, what does that phrase mean?

CW: I wrote this poem long before coming to Yale. I’ve just sat on it for a few years, as I usually do with my poems.

I suppose the poem is on one level about the body/spirit distinction, the fallacy of that. So many of us float—in our minds, our beliefs, our loves, our art—above the “No” that our actions express. The No to existence, I mean, to reality. Karl Barth has a great quote somewhere about the duty of every Christian to say “Yes” to existence, whatever it may bring you.

The traditional Christian distinction between heaven and earth is not helpful to me. I wrote somewhere or other that to love one’s life is to assent to its terms, the severest of which is death. (That’s the lesson the preacher learns in the incident with the goat, which is of course the same lesson that Jesus taught.) I think it’s the duty of preachers to ease people back into their bodies, back into the reality they must not only deal with but even come to love—and again, the hardest part of this is death. “Untold” has two meanings in the poem. It means innumerable, of course, but it also means quite literally “those who have not been told” the good news, which is also bad news (“costing not less than everything,” as Eliot put it). So that’s what the preacher is trying to teach the seminarians.

Het gedicht is heel rijk van taal, en het bevat bovendien een aantal neologismen: gluefutured, churchcurdled, unthunder die ook met neologismen vertaald zijn.

Aurora Borealis is het Noorderlicht. Ik heb gekozen voor theologiestudenten en niet voor seminaristen, omdat dat laatste woord in het Nederlands – anders dan in het Engels – vrij exclusief voor katholoieke priesteropleidingen wordt gebruikt.

Hominy, hominy is maïspap, maïspap in het Engels, iets licht verteerbaars dus, en het klinkt een beetje naar ‘homiletiek’ – preekkunde. Ik heb er ‘preekpulp, paaspap’ van gemaakt.

Het gedicht is opgenomen in de bundel Once in the West, New York: Farrar, Straus and Giroux 2014.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

De predikant wendt zich tot theologiestudenten

Laat ik zeggen het is soms een klote-bestaan op zondag
en ‘t is verkeerd om te doen alsof je niet hoeft te doen alsof,

alsof je niet die toekomstkleffe zeikerds Hoop en Hulp hoeft aan te spannen
om de ellendige strijdwagen van jezelf vooruit te geselen

naar wat voor hel dan ook die jouw hemel is op zulke dagen.
Er is honger voor nodig, zeg ik je, die geen hemel kan stillen

om zo verwrongen te letten op het pedaalspel van die lieve organist,
zo sissend alert te zijn op de vormeloosheid van haar koorkleed.

Dan nu, broeders en zusters, de schuldbelijdenis,
preekpulp, paaspap, zuurzoete zegengroet, weer een koket kerkslaperig lied

dat we niet zingen, maar afraffelen: doodse alten, raspende tenoren,
twee die het doen, tien die licht in verwarring hun lippen meebewegen.

En nu jij, dominee. Laat de donderdans stoppen. Even een pislauw aanrakinkje
met de realiteit. Een stukje evangelie dat je eruit perst.

Ik zeg soms tegen jullie dat genade niks anders is
als bevrijding uit dit homiletisch hologram, een klein vleespasje

opzij, om zo te zeggen, we zetten hartstocht op autopilot (alsof het dat niet al is!)
om vredig te staren naar jullie van onvree borrelende parochianen:

drankneuzen en faceliften, slechte hypotheken, taaie huwelijken,
een metselwerk van koppen, tegelijk eender en anders,

en hier en daar die extatische hongerige blik die overspringt
van de een op de ander, jaar in, jaar uit, als een heilige griep.

Al deze kleine kiertjes waarin je gekropen bent
als een dikke stukadoor met nutteloos gereedschap:

Hier, een gedichtje voor als je vrouw doodgaat.
Hier, laat maar lekker doodgaan, jouw levensellende.

Ik zeg je dat op sommige zondagen zelfs het kinderpreekje –
misschien dat wel speciaal – een aanslag is op je maag

als een bek vergif waaraan een bier-slurpende
bok, dronken of per abuis, gretig de voorkeur geeft.

Ik weet wat je denkt. Het draait hier om Christus.
Hij komt er wel, die ouwe streber, want hoe dan ook, ergens

is er het wondervlees, het aurora borealis-bloed,
waarvan elk atoom wordt ingepast in een graf

en nu juist wat elk mens verliezen moet om gered te worden.
Goed, vrienden, vandaag ga ik jullie twee dingen zeggen.

Allereerst, al is dit voor mij niet een van die zwartgallig-schrijnende dagen,
al sta ik in feite vóór jullie met een zinderend geloof

en heb ik goede hoop dat jullie allemaal zullen helpen
bij de terugkeer van die vele onwetende zielen in hun lichaam,

bij het beredderen van het verwoestende Nee waarop ze drijven,
de waarheid is dat onze enige redder mislukking is.

En dat brengt me bij het tweede ding: die bok.
Die was echt. Het is, als zo vaak, het afschuiven van verantwoordelijkheid

dat de leugen is. Het was lang geleden, Mexico, ‘k werd geplaagd door demonen:
‘t was een weddenschap waarvan ik niet zag wat er op het spel stond.

Hij wankelde. Hij schuimbekte. Hij wrong tijd uit tot een geladen stilte,
en schopte af en toe, en lag daar te stuiptrekken, kijkend hoe ik stierf.

Origineel

The Preacher Addresses the Seminarians

I tell you it’s a bitch existence some Sundays
and it’s no good pretending you don’t have to pretend,

don’t have to hitch up those gluefutured nags Hope and Help
and whip the sorry chariot of yourself

toward whatever hell your heaven is on days like these.
I tell you it takes some hunger heaven itself won’t slake

to be so twitchingly intent on the pretty organist’s pedaling,
so lizardly alert to the curvelessness of her choir robe.

Here it comes, brothers and sisters, the confession of sins,
hominy hominy, dipstick doxology, one more churchcurdled hymn

we don’t so much sing as haunt: grounded altos, gear-grinding tenors,
two score and ten gently bewildered men lip-synching along.

You’re up, Pastor. Bring on the unthunder. Some trickle-piss tangent
to reality. Some bit of the Gospel grueling out of you.

I tell you sometimes mercy means nothing
but release from this homiletic hologram, a little fleshstep

sideways, as it were, setting passion on autopilot (as if it weren’t!)
to gaze out in peace at your peaceless parishioners:

boozeglazes and facelifts, bad mortgages, bored marriages,
a masonry of faces at once specific and generic,

and here and there that rapt famished look that leaps
from person to person, year to year, like a holy flu.

All these little crevices into which you’ve crawled
like a chubby plumber with useless tools:

Here, have a verse for your wife’s death.
Here, have a death for your life’s curse.

I tell you some Sundays even the children’s sermon
— maybe especially this — sharks your gut

like a bite of tin some beer-guzzling goat
either drunkenly or mistakenly decides to sample.

I know what you’re thinking. Christ’s in this.
He’ll get to it, the old cunner, somewhere somehow

there’s the miracle meat, the aurora borealis blood,
every last atom compacted to a grave

and the one thing that every man must lose to save.
Well, friends, I’m here to tell you two things today.

First, though this is not, for me, one of those bilious abrading days,
though in fact I stand before you in a rage of faith

and have all good hope that you will all go help
untold souls back into their bodies,

ease the annihilating No above which they float,
the truth is our only savior is failure.

Which brings me to the second thing: that goat.
It was real. It is, as is usually the case, the displacement of agency

that is the lie. It was long ago, Mexico, my demon days:
It was a wager whose stakes I failed to appreciate.

He tottered. He flowered. He writhed time to a fraught quiet,
and kicked occasionally, and lay there twitching, watching me die.

Eeuwen – R.S. Thomas

R.S. Thomas in tweevoud (afbeelding komt voor op de omslag van de bundel Uncollected Poems)

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die (meestal) in het Engels schreef. Hij was een anglicaans priester die getrouwd was met de schilder Mildred Eldridge (1909-1991).

[Deze intro kunt u verder overslaan, als u al eerder mijn vertalingen van R.S. Thomas onder ogen hebt gehad. Het nieuwe deel begint met de woorden: Het door mij vertaalde gedicht …]

R.S. Thomas was een enigszins zonderlinge, eenzelvige figuur, een groot liefhebber van het vaak desolate Welshe landschap, een vogelkenner, vaak in verzet tegen een tijdgeest die meer waarde hechtte aan materiële luxe en lichamelijk genot dan aan de geestelijke zaken waar het – in zijn visie – werkelijk om ging. John Betjeman en Kingsley Amis waren bewonderaars. Seamus Heaney hield in 2001 een herdenkingsrede in Westminster Abbey (vertaling via de link beschikbaar).

Een aardig artikel over Thomas’ leven en werk is van de hand van Theodore DalrympleA Man Out of Time.

Hij schreef veel religieuze poëzie. Volgens Christopher Morgan, de schrijver van R.S.Thomas: Identity, Environment, Deity (Manchester University Press, 2003, p.150-151; het boek is via de link online beschikbaar), maakte Thomas een ontwikkeling door van een mythische, deïstische religiositeit naar een houding die in de theologie wel wordt aangeduid met het begrip via negativa – de weg van de ontkenning. Dit is een spirituele houding waarin de relatie met een alomtegenwoordige God die de grond van ons bestaan is (in tegenstelling tot een veraf zijnde Schepper-God), wordt gevonden door zich te concentreren op afwezigheid en gemis.

In een treffend filmpje uit 1996 dat Bloodaxe Books beschikbaar heeft gemaakt – hier raadpleegbaar – zegt Thomas (vanaf 4’18”):

“Mocht er sowieso later nog aan mij gedacht worden, dan zal dat wel zijn om de intensiteit van een paar gedichten die ik heb geschreven. Maar, los van de gedichten, als mens hoop ik dat m’n voorbeeld van iemand die ervan hield buiten te zijn, die hield van de aardse dingen, en die het talent had meegekregen om ze niet alleen te horen maar ook te zien, voor anderen een zeker nut heeft gehad.”

Het door mij vertaalde gedicht beschrijft een aantal eeuwen, de vijftiende tot en met de twintigste. Elke eeuw wordt kort gekarakteriseerd, waarbij ik me wel een paar vrijheden heb veroorloofd bij de vertaling: ‘een woordenschat stropen uit de lach van de koning’, leek me in het Nederlands minder geslaagd.

Het gedicht mondt uit in de twintigste eeuw, een eeuw die weinig begrenzingen kende: zowel in positieve zin – wetenschap en techniek ontwikkelden zich op een duizelingwekkende manier – als in negatieve zin: de moordpartijen tartten eveneens elke verbeelding. R.S. Thomas legt in het afsluitende distichon impliciet een verband tussen beide vormen van grenzeloosheid.

Het gedicht is te vinden in de Collected Poems 1945-1990, Londen: Phoenix 2000, p.416. Eerder uitgegeven door J.M. Dent in 1993.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Eeuwen

De vijftiende komt langs met trommel en kuras;
de monnik slaat het gade door het rooster van de geest.

De zestiende zet zijn pet op, verheft luide zijn stem
om zinnigheid te ontfutselen aan de lach van de koning.

De zeventiende draagt om zijn nek een kanten kraag,
vlees dat zich afwendt van de vlam van de geest.

De achttiende heeft hoge koorts en suizend bloed,
Maar reinigt zijn neusgat met een snuifje puntigheid.

De negentiende komt uit die oude grotten tevoorschijn
Zijn ogen uitwrijvend bij een uitzicht van glas.

De twintigste is waarnaar hij zo uitkeek
Zijn vleugels stukslaand tegen een raam dat ontbreekt.

Origineel

Centuries

The fifteenth passes with drums and in armour;
the monk watches it through the mind’s grating.

The sixteenth puts on his cap and bells
to poach vocabulary from a king’s laughter.

The seventeenth wears a collar of lace
at its neck, the flesh running from thought’s candle.

The eighteenth has a high fever and hot blood,
but clears it nostrils with the snuff of wit.

The nineteenth emerges from history’s cave
rubbing its eyes at the glass prospect.

The twentieth is what it looked forward to
beating its wings at windows that are not there.

Wonderen – Walt Whitman

Walt Whitman (1819-1892) was een bijzondere Amerikaanse dichter die leefde in de negentiende eeuw. Hij wordt wel beschouwd als de aartsvader van het vrije vers, en de voornaamste dichtbundel waaraan hij zijn hele leven is blijven schaven is Leaves of Grass.

De titel Leaves of Grass bevat een inside joke, een grapje voor ingewijden. De titel zelf betekent ‘gras-sprietjes’ en dat geeft een bescheiden, liefelijke sfeer. Elk sprietje is anders, maar een weide is een eenheid. Maar ‘grass’ was ook in 19e-eeuwse uitgeverskringen een negatieve term om waardeloze rommel mee aan te duiden. En ‘leaves’ zijn uiteraard ook bladzijden. Overigens is ‘Blades of Grass’ veel gebruikelijker dan ‘Leaves of Grass’.

Een aardig stuk in het Nederlands over Walt Whitman is van de schrijver en vertaler Thomas Heij: Sprietjes en velden – De woorden van Walt Whitman.

Whitman kwam uit een Quaker-gezin. Zijn vader was van Engelse afkomst zijn moeder van Nederlandse afkomst. Zijn vorming was grotendeels autodidact.

Ik kreeg de bundel Leaves of Grass van mijn stiefdochter op mijn 60e verjaardag – onlangs dus. Het is een mooie editie met goud op snee. Ik kende Whitman nog niet goed, en dat maakt het cadeau extra waardevol.

Whitman was in veel opzichten een geestdriftige, en hij bezong het democratische Amerika vaak met hartstocht. Ik ben nog wel benieuwd of het volgende gedicht, nu Amerika zich zo ondemocratisch, isolationistisch en bigot lijkt op te stellen, in onze dagen nog vaak wordt geciteerd:

America

Centre of equal daughters, equal sons,
All, all alike endear’d, grown, ungrown, young or old,
Strong, ample, fair, enduring, capable, rich,
Perennial with the Earth, with Freedom, Law and Love,
A grand, sane, towering, seated Mother,
Chair’d in the adamant of Time.

Enfin, het vertaalde gedicht Miracles heeft weinig toelichting nodig. Het is één grote opsomming – de meest elementaire en pure vorm van poëzie – om duidelijk te maken dat al wat bestaat een wonder is, een wonderbaarlijke zaak.

De opsomming zelf heeft iets extatisch, maar de taal is betrekkelijk eenvoudig – wat een merkwaardig effect heeft op een versgevoelig oor.

Het betreft duidelijk een ongebonden vers, al zijn de veelvuldige herhalingen natuurlijk wel een teken van enige vormvastheid.

Miracles is te vinden op p. 385/86 van mijn editie van Whitmans gedichtenbundel:

Walt Whitman, Leaves of Grass (introd. Kern Mondschein, PhD), San Diego: Canterbury Classics 2018.


Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Wonderen

Wie maakt zich druk om wonderen, en waarom?
Wat mij betreft zijn er alleen maar wonderen,
Of ik nu loop door de straten van Manhattan,
Of mijn blik werp naar de lucht boven de daken van huizen,
Of met blote voeten op het strand waad vlak achter de vloedlijn,
Of sta onder de bomen in het bos,
Of overdag praat met een van hen die ik liefheb, of ’s nachts in bed lig met een van hen
     die ik liefheb,
Of zit aan een tafel met de anderen,
Of kijk naar vreemdelingen in tegemoetkomende auto’s,
Of honingbijen gadesla die op een zomerse voormiddag druk zijn om de korf,
Of dieren die voedsel zoeken in het veld,
Of de vogels, of de pracht van insecten in de lucht,
Of de pracht van de zonsondergang, of van de sterren die zo stil en helder schijnen,
Of het schitterende en verfijnde boogje van een beginnende maan in het voorjaar;
Deze en andere dingen, elk en allemaal – het zijn wonderen voor mij,
Elk afzonderlijk en op zijn plaats, maar verwijzend naar het geheel.

Voor mij is elk licht, elk donker uur een wonder,
Elke kubieke centimeter van de ruimte is een wonder,
Elke vierkante meter van het aardoppervlak is ermee bedekt,
Elke halve meter van wat daaronder zit wemelt ervan.

Voor mij is de zee een onafgebroken wonder,
De vissen die zwemmen – de rotsen – de beweging van golven – de schepen met
     mensen erin.
Zijn er ergens nog gekkere wonderen?

Origineel

Miracles

Why, who makes much of a miracle?
As to me I know of nothing else but miracles,
Whether I walk the streets of Manhattan,
Or dart my sight over the roofs of houses toward the sky,
Or wade with naked feet along the beach just in the edge of the water,
Or stand under trees in the woods,
Or talk by day with any one I love, or sleep in the bed at night with any one I love,
Or sit at table at dinner with the rest,
Or look at strangers opposite me riding in the car,
Or watch honey-bees busy around the hive of a summer forenoon,
Or animals feeding in the fields,
Or birds, or the wonderfulness of insects in the air,
Or the wonderfulness of the sundown, or of stars shining so quiet and bright,
Or the exquisite delicate thin curve of the new moon in spring;
These with the rest, one and all, are to me miracles,
The whole referring, yet each distinct and in its place.

To me every hour of the light and dark is a miracle,
Every cubic inch of space is a miracle,
Every square yard of the surface of the earth is spread with the same,
Every foot of the interior swarms with the same.

To me the sea is a continual miracle,
The fishes that swim—the rocks—the motion of the waves—the ships with men in
     them,
What stranger miracles are there?

Ithaka – Konstantínos Kafávis

Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Ithaka en Alexandrië zijn voor hem metaforen voor het leven zelf. Dat in dit gedicht Ithaka een metafoor is, houdt Kafávis aanvankelijk impliciet, al maakt hij het aan het eind wel duidelijk. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van zo’n gedicht.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben soms een jambisch metrum, maar heel vaak houdt hij zich ook daar niet strak aan.

Ithaka is misschien wel het beroemdste gedicht van Kafávis. Het centrale motief van het gedicht is ontleend aan de Odyssee van Homerus (ca. 800 v. Chr.). Ithaka is het eiland waarvan Odysseus koning was. Na de Trojaanse oorlog kostte het hem tien jaar om weer terug te keren naar Ithaka, terwijl hij daar zo snel mogelijk naar terug wilde. Allerhande tegenslag maakte dat onmogelijk. Kafávis gebruikt het Odyssee-motief, maar geeft er een geheel eigen draai aan. Het gehele gedicht is een advies om geen haast te maken, om de rijkdom te ervaren in de reis en niet in het reisdoel.

Net als bij het vorige gedicht dat ik op deze website plaatste, is er dus een centrale metafoor: in het gedicht Toen God Antonius verliet was het Alexandrië, hier is het Ithaka. Het eiland symboliseert het einddoel van onze levensreis, en de reis maakt ons rijk, niet het einddoel waarop ons leven is gericht.

Laistrygonen, Cyclopen en Poseidon zijn figuren in de Griekse mythologie.

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een drietal vertalingen, twee Nederlandse en een Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertaling behoort overigens tot de hoogst gewaardeerde vertalingen in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.74/5
  2. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  3. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  4. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  5. Rozemarijn van Leeuwen, Versanalyse en interpretatie. Bespreking van het gedicht ‘Ithaka’ van Kavafis (2011)
  6. Website Rozemarijn van Leeuwen met origineel Grieks gedicht en een aantal vertalingen van Ithaka. Ik heb gebruik gemaakt van de volgende vertalingen: (1) Hans Warren en Mario Molegraaf; (2) G.H. Blanken; (3) Edmund Keeley en Philip Sherrard

Geluidsopname

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling

Ithaka

Als je op weg gaat naar Ithaka,
wens dat de tocht lang zal zijn,
rijk aan avontuur, rijk aan ervaring.
Laistrygonen, Cyclopen,
de boze Poseidon – wees niet bang voor ze:
je komt op je pad zulke wezens nooit tegen,
mits je denken voornaam blijft,
mits een verfijnd gemoed
je geest en je lichaam bezielt.
Laistrygonen, Cyclopen
de woeste Poseidon – je komt ze niet tegen
tenzij je hen meevoert in je ziel,
tenzij jouw ziel ze helder voor ogen stelt.

Wens dat de tocht lang zal zijn,
en dat er veel zomerochtenden zullen komen,
waarbij je – hoe voldaan, hoe uitgelaten –
havens binnen vaart die je voor het eerst ziet;
en dat je Phoenicische handelsposten zult aandoen
om delicate waren te kopen,
hoedster van parel en koraal, amber en ebbenhout,
een rijkdom aan zinnestrelende parfums –
zo veel sensuele parfums als je aankunt;
en dat je veel Egyptische steden mag bezoeken
om te leren, te blijven leren van de wijzen.

Houd Ithaka altijd in gedachten.
Daar aankomen is jouw ware bestemming.
Maar haast je nooit tijdens de reis.
Beter dat het jaren duurt,
en dat je oud bent wanneer je op het eiland aankomt,
overvloedig bedeeld met wat je onderweg verwierf,
zonder bijgedachte dat Ithaka je rijk zou maken.

Ithaka schonk jou de prachtige reis.
Zonder haar zou je nooit zijn vertrokken.
Niets is er dat ze je nu nog bieden kan.

En mocht je haar armoedig vinden, Ithaka bedroog je niet.
Met de wijsheid die je opdeed, met jouw rijke ervaring,
zul je op dat moment weten wat deze Ithaka’s waard zijn.

Origineel

Bron: http://www.kavafis.gr

Toen God Antonius verliet – Konstantínos Kafávis

Konstantínos Kafávis (1863-1933) wordt beschouwd als de grootste moderne dichter van Griekenland. Hij werd in Alexandrië geboren als negende kind van een welgesteld koopmansgezin. Hij heeft een tijdlang in Engeland gewoond, maar keerde weer terug naar Griekenland. Hij was homoseksueel en had goede, maar weinig opvallende banen.

Zijn thema is het contrast tussen intense artistieke en lichamelijke genietingen en de voorbijgaande aard van alles wat zo groots en meeslepend lijkt, maar in wezen zo vergankelijk is. Hij gebruikt daartoe scènes uit de oudheid, maar hij slaagt er altijd in door zijn onopgesmukte stijl en zijn waarachtigheid dit thema heel dichtbij de lezer te brengen. Alexandrië is voor hem de centrale metafoor voor het leven zelf, en de stad keert terug in veel gedichten, ook in het gedicht waar dit stuk de inleiding toe vormt. Dat het een metafoor is, houdt Kafávis heel impliciet. Het lijkt een verhaaltje, maar wie enigszins versgevoelig is, voelt de enorme intensiteit van die gedichten.

Hij gebruikte oudgrieks en moderngrieks door elkaar in zijn poëzie, een eigenschap die de vertaler in de moderne Europese talen niet kan nabootsen. In zijn vroege gedichten kwam soms nog onregelmatig rijm voor, later liet hij dat steeds meer los. De versregels hebben vaak een jambisch metrum.

Het centrale motief van het gedicht is ontleend aan een beroemde passage uit Plutarchus, Parallelle levens. Marcus Antonius die zich samen met Cleopatra in Alexandrië bevindt, hoort, voorafgaand aan de laatste veldslag met Augustus, opeens muziek en geroep. Een geheimzinnige groep muzikanten (die Bacchus lijken te zijn toegewijd), verlaat de stad, op weg naar de vijand. En de levensgenieter Marcus Antonius beseft opeens dat zijn lot bezegeld is, de goden zijn niet meer op zijn hand: hij gaat de slag verliezen. (Deze alinea is ontleend aan: Gedicht van de week: C. P. Cavafy – The god forsakes Anthony.)

Ik beheers geen Grieks, en ik heb dus eigenlijk gedaan wat niet mag. Aan de hand van een viertal vertalingen, twee Nederlandse en twee Engelse, heb ik een eigen vertaling gemaakt. Mijn enige verontschuldiging is dat ook vertalers van naam en faam soms gebruik maken van de vertalingen van anderen die de taal wel beheersen. De gebruikte Engelse vertalingen behoren overigens tot de hoogst gewaardeerde in het Engelse taalgebied.

In Frankrijk heeft Marguerite Yourcenar de gedichten vertaald, met hulp van iemand die het Grieks goed beheerste – zo ziet u maar.

Ik heb in dit geval een vertaalpoging gewaagd omdat ik hoopte nog iets te kunnen toevoegen: ik wilde het gedicht nog wat natuurlijker in het Nederlands laten klinken zonder de nuances uit het oog te verliezen. Maar vertalen is natuurlijk ook altijd de intiemste manier om een gedicht nabij te komen.

Ik heb de volgende publicaties en websites geraadpleegd:

  1. K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p.71
  2. Wim Hottentot Niet helemaal gespeend van Grieks’, Maatstaf, Jrg. 32 (1984)
  3. W.H. Auden, Forewords and Afterwords, New York: Vintage Books 1974, p.333-444
  4. Joseph Brodsky, Less than One, New York: Farrar Strauss Giroux 1986, p.53-68
  5. Website Waarom is het goed?, ‘Gedicht van de week: C. P. Cavafy – The god forsakes Anthony
  6. Dertig gedichten Konstantinos P. Kaváfis (Vertaling Hans Warren en Mario Molengraaf), De Tweede Ronde, jrg. 4 (1983) – deze door dbnl gedigitaliseerde publicatie bevat ook het Griekse origineel
  7. The complete poems of Cavafy, vert. Rae Dalven, inl. W. H. Auden, 1961 (de inleiding van Auden is dezelfde tekst die ik hierboven ook al noemde bij de titel Forewords and Afterwords).

De Nederlandse vertalingen die ik gebruikt heb, zijn allereerst die van G.H. Blanken:

Vert. G.H. Blanken – K.P. Kafávis, Verzamelde gedichten, Amsterdam: Polak & Van Gennip 1977, dl.1, p. 71. De foto is uit een column van Tamar (Renate Rubinstein) in Vrij Nederland, 1 feb. 1986. Met dank aan Frans Linmans.

Vervolgens de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf:

Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf (link dbnl)

De Engelse vertalingen die ik gebruikt heb zijn allereerst die van Edmund Keeley en Philip Sherrard:

Vertaling Edmund Keeley en Philip Sherrard (link)

En vervolgens de vertaling van Rae Dalven:

Vertaling Rae Dalven (link)

————————————————————————————————————————–

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

————————————————————————————————————————-

Vertaling:

Toen God Antonius verliet

Als je opeens, om middernacht,
een onzichtbare stoet hoort langskomen
met verfijnde muziek, met luide stemmen –
mors dan geen klacht over jouw wrede lot,
jouw mislukte werken, jouw levensplannen
die stuk voor stuk illusies bleken.
Alsof je het allang wist, alsof je de moed bezat,
zeg vaarwel tegen het Alexandrië dat jou verlaat.
Wees vooral geen dwaas, zeg niet tegen jezelf
het was slechts een droom, mijn oor bedroog mij;
val niet ten prooi aan zulke ijdele hoop.
Alsof je het allang wist, alsof je de moed bezat,
sta op als de man die zo’n stad waardig is;
treedt toe tot het venster met ferme pas,
en luister, zonder de smeekbeden en het geklaag
van de lafhartige, met ontroering
en een laatste diepe vreugde naar de klanken,
de verfijnde instrumenten van de geheimzinnige stoet,
en zeg haar vaarwel, het Alexandrië dat je nu kwijt raakt.

Origineel:

Απολειπειν ο θεοσ Αντωνιον

Σἀν ἐξαφνα, ῶρα μεσἁνυχτ᾽, ἀκουσθεῖ
ἀὁρατος θίασος νἀ περνᾶ
μὲ μουσικἐς ὲξαίσιες, μὲ φωνἐς –
τὴν τύχη σου ποὺ ἐνδίδει πιά, τὰ ἔργα σου
ποὺ ἀπέτυχαν, τὰ σχἑδια τῆς ζωῆς σου
ποὐ βγῆκαν δλα πλἁνες, μὴ ἀνοφέλετα θρηνήσεις.
Σἀν ἔτοιμος ἀπὀ καιρὁ, σἀ θαρραλέος,
ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ φεύγει.
Πρὸ πάντων νὰ μὴ γελασθεῖς, μὴν πεῖς πὡς ἡταν
ἕνα ὄνειρο, πὼς ἀπατήθηκεν ἡ ἀκοή σου·
μάταιες ἐλπἱδες τἑτοιες μἠν καταδεχθεῖς.
Σἀν ἕτοιμος ἀπὀ καιρὀ, σἀ θαρραλἑος,
σἀν ποὐ ταιριάζει σε ποὐ ἀξιὡθηκες μιἀ τἑτοια πὁλι,
πλησίασε σταθερἀ πρὀς τὀ παρἁθυρο,
κι ἄκουσε μἐ συγκίνησιν, ἀλλ᾽ ὄχι
μὲ τῶν δειλῶν τὰ παρακἁλια καἰ παρἁπονα,
ὡς τελευταία ἀπὁλαυσι τοὐς ἤχους,
τὰ ἐξαἱσια ὄργανα τοῦ μυστικοῦ θιἁσου,
κι ἀποχαιρέτα την, τὴν Ἀλεξάνδρεια ποὺ χάνεις.