De Amerikaanse dichter Edwin Arlington Robinson (1869-1935) won in de jaren twintig van de twintigste eeuw drie keer de Pulitzer Prize en werd een paar keer genomineerd voor de Nobelprijs voor literatuur.
Toch is de kans vrij groot dat u nog niet vaak van hem hebt gehoord. Hij leefde – literair gesproken – ook een beetje in een tussentijd: half negentiende eeuw, half twintigste eeuw. Maar hem om die reden negeren zou een ernstige vergissing zijn.
Een voortreffelijke inleiding tot zijn werk kunt u elders op deze website vinden – het is in vertaling beschikbaar. Het betreft de inleiding die Robert Frost schreef bij het lange gedicht van E.A. Robinson dat de titel draagt ‘King Jasper’. Frost geeft daarin een goede duiding van zijn techniek en zijn levensopvatting. Robinson was – anders dan veel tijdgenoten – niet erg geneigd tot het schudden met gebalde vuisten, maar hij onderzocht liever de donkere kanten van de menselijke natuur.
Het gedicht The Rat beschrijft de manier waarop mensen elkaar vaak bejegenen, en ook hier is zijn kijk op dit verschijnsel bepaald ontnuchterend. We zagen een mens, maar we deden altijd alsof het een rat kon zijn, en nu, nu we hem niet meer zien, veinzen we medeleven. Fijn is het niet, maar realistisch toch misschien wel.
Het gedicht is een sonnet.
Vertaling:
De rat
Zo vaak als hij zich ergens kwam vertonen,
bekroop ons meelij, afschuw, bitse spot
met juist die vreemde overdaad van God
die lage dingen schiep om onder ons te wonen –
zo menselijk, terwijl het toch zijn lot
kon zijn een rat te wezen die ons honen
eerbaar maakt: zie hem nu tussen griezels tronen:
steevast onbruikbaar, riekend als een vod.
Nu zit hij ergens eenzaam in een trens,
een laatste put die toen nog niet bestond;
waarschijnlijk overschreed hij reeds de grens
van hen die niemand meer op aarde vond.
En wij, die ratten zagen voor een mens,
doen gaarne van ons medeleven kond.
Origineel:
The Rat
As often as he let himself be seen
We pitied him, or scorned him, or deplored
The inscrutable profusion of the Lord
Who shaped as one of us a thing so mean—
Who made him human when he might have been
A rat, and so been wholly in accord
With any other creature we abhorred
As always useless and not always clean.
Now he is hiding all alone somewhere,
And in a final hole not ready then;
For now he is among those over there
Who are not coming back to us again.
And we who do the fiction of our share
Say less of rats and rather more of men.