Tagarchief: Simon Leys

Vroomheid en ‘Patafysica

Matthijs van Boxsel (herkomst)

Ten geleide
Dit causerietje heb ik vandaag – 6 april 2025 – gehouden op een borrel van de Nederlandse Academie voor ‘Patafysica (Bâtafysica) ter gelegenheid van de presentatie van De Centrifuge, het tijdschriftje dat ze uitgeven. Het was vandaag de datum waarop de door de Franse romanschrijver Alfred Jarry bedachte ‘Patafysica het licht zag – de wetenschap die zich bezighoudt met de uitzonderingen.

Voor een korte introductie van het Collège de Pataphysique, zie hier.

Vroomheid en ‘Patafysica

Toen Matthijs van Boxsel (1957) mij uitnodigde voor deze bijeenkomst – ik ben de vertaler van ‘Onder academici: een fabel, het stuk van Simon Leys (1935-2014) dat is opgenomen in de editie van De Centrifuge die vandaag gepresenteerd wordt –  schreef ik hem terug dat ik zou komen, en dat ik dat bovendien extra leuk vond omdat ik in wezen “een vroom kereltje” ben.

Daar zat iets sarrends in, maar het was sarrend op een halfbewuste manier. Op de een of andere manier leek mij dat passend in een patafysische atmosfeer, zonder dat ik op het moment van schrijven precies wist waarom. Of het ook zo is, moet natuurlijk nog blijken. Misschien dat u na afloop van dit causerietje mijn ogen uitsteekt, mijn oren afsnijdt, ook mijn andere ledematen vilt, waarna u mijn bloedige restanten onder luid gejoel afvoert naar een mortuarium.

De uitnodiging om hier te zijn, beschouw ik overigens als zeer eervol.

De Centrifuge, nr. 18 (met mijn bijdrage)

Het is misschien wel aardig om meteen te noemen dat mijn ietwat overmoedige aankondiging van dit causerietje gebaseerd was op een misverstand.

Mijn kennismaking met de ‘Patafysica verliep via mijn lectuur: ik heb vrij diep uit de bekers van Rudy Kousbroek (1929-2010) en Willem Frederik Hermans (1921-1995) gedronken. En mijn bibliotheek bevat ook werken van André Breton (1896-1966) en Alfred Jarry (1873-1907).

Bijna alle mensen die aardigheid aan de ‘Patafysica hebben – althans dat was mijn vooroordeel – zijn militante atheïsten die – en dat is dan weer het merkwaardige – een gierende belangstelling hebben voor kunstzinnigheid, voor artistieke experimenten, voor readymades die meer zeggen dan ze zeggen – ik zou bijna zeggen voor Het Wonder.

En wat die patafysici ook doen: ze organiseren zich, ze komen bijeen, ze hebben een eigen kalender, ze ontwikkelen talige rituelen, bijzondere aanspreekvormen, ze vergaderen in een setting die je met enige overdrijving – maar ook met enige nadruk – ‘vroom’ of ‘religieus’ kunt noemen.

Pierre Ryckmans, alias Simon Leys, in Canberra, Australia. (WILLIAM WEST/AFP/Getty Images)

Ik meende dus een conflict te zien tussen de vroomheid en het militante atheïsme. Dat zag ik niet goed, want ook de vrome katholiek Simon Leys was een heuse patafysicus. Hij was zelfs iemand die een van de oppersatrapen van het atheïsme – Christopher Hitchens (1949-2011) – op zijn nummer heeft gezet n.a.v. diens boek over Moeder Teresa (1910-1997)The Missionary Position, wat je in het Nederlands heel mooi kunt vertalen met De Missionarishouding.

Simon Leys is het pseudoniem van de grote sinoloog en essayist Pierre Ryckmans. Hij was oomzegger en naamgenoot van een andere Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck (1971) schreef in het boek Congo. Ik beschouw Simon Leys als een van de grootste schrijvers van de afgelopen eeuw. Hij heeft bijna eigenhandig een eind gemaakt aan de mode onder intellectuelen om het maoïsme te omhelzen, gewoon door zich af te wenden van de leugen. Hij wist waarover hij sprak, hij had fantasie en was ten diepste ernstig, hij kon ironisch zijn en sarkastisch, hij had gevoel voor verhoudingen, hij was een estheet, hij ademde integriteit, hij heeft nooit een onleesbare regel geschreven – hij diende de waarheid.

Foto gemaakt voorafgaand aan de bijeenkomst (eigen werk)

Sinds kort weet ik dus dat ook Simon Leys satraap was van het Collège de ‘Pataphysique, iets wat mij tot dan toe was ontgaan. Het verbaast me overigens niet, want Leys was een heel onafhankelijke figuur met oog voor absurditeit – maar voor absurditeit krijg je al snel oog als je in de werkelijkheid bent geïnteresseerd.

In vrijwel alles wat ik onderneem ben ik autodidact – ik heb mijn studie Moleculaire Wetenschappen in Wageningen nooit afgemaakt, ik ben weliswaar manager geweest van een vrij grote groep academici, maar zelf ben ik eigenlijk geen academicus, ik redigeer en vertaal, maar ik heb er nooit een opleiding in genoten, laat staan dat ik beëdigd zou zijn. Ik ben dus wel enigszins eerzuchtig, maar ik ben een eerzuchtige zonder diploma’s.

De catalogus van menselijke krankzinnigheid is groter dan enige bibliotheek kan bevatten. Dat hoef ik – neem ik aan – in een gezelschap dat bekend is met de bewonderenswaardige, maar uiteraard tot mislukken gedoemde poging om die catalogus op te stellen – de Encyclopedie van de domheid (Matthijs van Boxsel) – eigenlijk niet te vertellen.

De vraag die mij kwelde is: schuilt er in die patafysische vroomheid, die gevoeligheid voor het wonder misschien toch niet iets van de krankzinnigheid die in genoemde Encyclopedie beschreven wordt, een encyclopedie die ik overigens nog nooit onder ogen heb gehad, al heb ik in mijn studententijd wel een Van Boxsel-knipsel opgenomen in mijn door papier-slurpende zilvervisjes aangetaste knipselverzameling.

Toespraak Dirk van Weelden bij dezelfde gelegenheid

Misschien heeft dit onderwerp wel een eigen lemma in de Encyclopedie van de domheid, want ook zelfironie is de patafysici – heb ik de indruk – niet geheel vreemd. En dan druk ik me gedempt uit.

Mijn knipselverzameling – die dateert van voor het digitale tijdperk – betreft zes dikke ordners waarin ik af en toe nog blader, soms met weemoed, soms met geestdrift. Want het is niet alleen À la recherche du temps perdu (Marcel Proust). Het is ook het nagaan wat me steeds heeft bewogen, de poging om het vizier scherp te houden om waar het me werkelijk om gaat. Het gaat om ernst.

Ernst – niemand in dit zaaltje zal denken dat ik werkelijk heb gedacht dat u mij in mootjes gesneden zou willen afvoeren naar een mortuarium. En toch ben ik een bange man. Ik vrees uw toorn, uw minachting, uw desinteresse – maar ik probeer die angst te trotseren. Mijn ernst ligt in mijn pogingen om iets aan te raken wat er werkelijk toe doet. Mijn angst is dat die aanraking niet wordt gezien.

Ernst, aandacht, betovering – het zijn de dingen die onze levensprogramma’s bezielen. Ten minste als we ons niet terugtrekken in de bastions van overlevering, bureaucratie en fatsoen.

Ik ben een bewonderaar van Victor Kal, een ex-gereformeerde filosoof die joods is geworden. Ook zelf ben ik van gereformeerde afkomst, om preciezer te zijn: ik was vrijgemaakt-gereformeerd. Maar ik ben geen lid meer van die gemeenschap. Wel heb ik geprobeerd om mijn religiositeit uit de failliete boedel van het gereformeerdendom te redden.

Kal definieert de kern van onze moderniteit met de termen die ik hiervoor al gebruikte: ernst, aandacht, betovering – dingen die tot een levensprogramma leiden, die leiden tot verantwoordelijkheid. Viktor Kal heeft trouwens ook een boek geschreven waarin hij een andere oppersatraap van het atheïsme aan mootjes heeft gesneden – Benedictus de Spinoza (1632-1677).

Victor Kal – foto: Dick Vos

De God van mijn overleden vader hield niet van grapjes. Ik heb eerlijk gezegd nooit in die God kunnen geloven, toen niet en nu niet. Rudy Kousbroek verdedigde soms de radicaal omgekeerde opvatting – hij geloofde in de God van de humor, een God die hij frontaal plaatste tegenover de God van de plaatijzeren ernst.

Ik denk eigenlijk dat zowel wijlen mijn vader als wijlen Rudy Kousbroek dwaalde: humor en ernst zijn geen gescheiden werelden. Maar dat hoef ik jullie – doorgewinterde patafysici – misschien niet te vertellen.

De fabel van Leys die ik vertaald heb, kun je ten slotte gebruiken voor een belangrijke literatuurles. Het is niet moeilijk om de strekking van die fabel in één zin te vangen. Maar iedereen die van lezen houdt, weet dat de strekking van het verhaal iets heel anders is dan het verhaal. Ik zal niet zeggen dat ze niks met elkaar te maken hebben, maar het zijn meer twee figuren die samen wandelen en met elkaar in gesprek zijn.

Wie zwaar op de hand is, dient luchtig te eindigen: de kern van ons bestaan is voorlopigheid, en zonder het besef daarvan zou ‘Patafysica misschien niet bestaan. Laten dus ook wij maar samen met elkaar wat wandelen en in gesprek blijven over dingen die ons ontroeren, ontstellen en aan het lachen maken.

Dank voor uw aandacht.

Arie Sonneveld

Onder academici: een fabel – Simon Leys

Kamer in het huis van Simon Leys met een portret van Leys door Matthew Lynn.

Ten Geleide
A Fable From Academe – Dit is de vertaling van een fabel, een jeux d’esprit, in dit geval een hilarisch verhaal met een serieuze ondertoon, van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans). Het verscheen voor het eerst – voor zover ik weet – in: Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.465-468.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Ik heb de namen van het land en van de genoemde geleerden en hoogwaardigheidsbekleders licht aangepast om ook in het Nederlands een vergelijkbaar absurd effect te krijgen.

‘Patafysica is een begrip dat werd gemunt door de Franse dichter en toneelschrijver Alfred Jarry (1873-1907) die invloed heeft gehad op de ontwikkeling van dadaïsme en surrealisme.

Deze vertaling zal ook worden gepubliceerd in De Centrifuge (april 2025), het officiële orgaan van stichting De Nederlandse Academie voor ‘Patafysica, dat alleen onder de leden wordt verspreid in een oplage van 250 exemplaren.

Matthijs van Boxsel – regent van de Nederlandse afdeling van het Collège de ‘Pataphysique – wees mij er onlangs op (17 maart 2025) dat Simon Leys de rang van satraap bekleedde binnen deze ludieke organisatie. Uit de Duitse wikipedia-pagina over dit College leer ik dat er ook een leerstoel Krokodilologie bestaat. Dat wist ik niet toen ik dit stuk vertaalde. Ik acht het dus mogelijk dat de naam van Professor Crocodil moet worden veranderd in Professor Krokodil – zoals hij ook in de Engelse tekst genoemd wordt.

Onder academici – een fabel

Dit stuk dat bijna een halve eeuw geleden werd geschreven, is nooit gepubliceerd, maar het circuleerde onofficieel onder vrienden, en onder vrienden van vrienden. Als gevolg daarvan ontving ik ten slotte aardig wat brieven van academici uit verre oorden – volslagen onbekenden – die me verzekerden dat ze persoonlijk getuige waren geweest van wat nu juist in mijn kleine fabel werd uitgebeeld en opgeroepen: ze herkenden zelfs de hoofdrolspelers! Dit was voor mij de bevestiging van wat ik altijd al vermoedde: werkelijkheid imiteert fictie.

Er was in Timboectoo een geweldige universiteit die de culturele trots was van het hele land. Een heel oude geleerde, genaamd Hoetoedan, doceerde aan de Faculteit Toegepaste Patafysica van die universiteit. Patafysica is (zoals u ongetwijfeld weet) de wetenschap die in de ochtend de bewegingen van koeiestaarten observeert om te kunnen voorspellen of het in de middag zal gaan regenen. Het is een zeer vernuftige discipline die een uitzonderlijk scherp gezichtsvermogen vereist, en wel omdat de kleinste rukjes van de staarten afzonderlijk moeten worden geregistreerd en geïnterpreteerd. Hoetoedan was gezegend met goede ogen en hoewel hij in veel andere opzichten niet al te snugger was, had zijn unieke patafysische expertise hem grote internationale faam opgeleverd; hij werd door vele beroepsgroepen vanuit de hele wereld benaderd en geraadpleegd, en het postkantoor had elke dag twee kamelen nodig om hem al zijn inkomende post te bezorgen. Leerlingen stroomden toe. Hij had een druk en gelukkig leven.

Op de Faculteit Toegepaste Patafysica was nog een andere geleerde die Galosj heette. Niemand kon zich precies herinneren wanneer, hoe of waarom Galosj aangenomen was op de faculteit. De arme man was blind geboren en door zijn gebrek kon hij natuurlijk niet deelnemen aan het reguliere patafysische werk. Maar ten slotte kwam men er achter dat Galosj over een paar talents de société beschikte. Zo kon hij jongleren met drie telefoons tegelijk en daarbij ook nog typen met zijn tenen. Daarom werden hem enkele secretariële taken toevertrouwd, waardoor hij zich nuttig voelde ondanks zijn lichamelijke handicap. Dit verhoogde zijn moreel enorm. Zijn drie telefoons rinkelden constant, zijn typemachine ratelde en pingelde. Hij had een druk en gelukkig leven.

Jammer genoeg begon Galosj, na jarenlang zo geleefd te hebben, zich te vervelen met zijn telefoons, en hij koesterde de droom om een vooraanstaand patafysicus te worden. Omdat de verschillende faculteitstaken allemaal op papier moesten komen, en omdat hij de enige was die kon typen, kwam hij op een briljant idee: hij zou andere blinden uitnodigen om de leerlingen van Hoetoedan te komen opleiden; Hoetoedan zelf en alle collega’s die konden zien, zouden uitsluitend worden ingezet voor het schoonmaken en netjes houden van de facultaire toiletten.

Zoals ik al zei, was Hoetoedan nogal traag van begrip in alles wat niet met patafysica te maken had. Deze keer duurde het echter niet lang voordat hij doorhad dat er iets vreemds aan de hand was. Dus op een dag puntte hij zijn snor, poetste zijn tanden, liet zijn schoenen glimmen, en klopte aan bij de rector magnificus, de wijze en bedachtzame professor Crocodil. Als ik zeg dat hij bij de rector magnificus aanklopte, is dat slechts bij wijze van spreken, want er was geen deur om aan te kloppen. Professor Crocodil had het vaste voornemen om het wereldrecord wijs en bedachtzaam academisch bestuur te breken: hij was er al dertig jaar in geslaagd de universiteit te leiden zonder ook maar één besluit of ook maar één initiatief genomen te hebben. Om deze vlekkeloze staat van dienst zuiver te houden, hield hij zich permanent schuil en transformeerde hij het universitaire hoofdgebouw in een vesting met een gracht eromheen; de enige toegang was over een ophaalbrug die bemand werd door een legertje dronken dwergen. Maar op die dag was professor Crocodil net toevallig aan het vissen in de gracht en zo kon Hoetoedan hem zijn verhaal vanaf de overkant van het water toeroepen, ondanks alle inspanningen van de dronken dwergen. Professor Crocodil luisterde aandachtig naar hem voordat hij terugriep: “Maakt u zich geen zorgen, meneer! Ik zal deze zaak onderzoeken. Ik neem snel contact met u op.”

Nadat hij het verhaal had aangehoord, ontstak de wijze en bedachtzame professor Crocodil in grote verontwaardiging: die Hoetoedan gedroeg zich werkelijk op een zeer onverantwoordelijke manier – zelfs als zijn klacht ongegrond was, zou het de reputatie van de universiteit kunnen schaden; maar als het zou blijken te kloppen, waren de gevolgen natuurlijk nog veel ernstiger. Dit kon vanzelfsprekend niet getolereerd worden. Hij gaf onmiddellijk zijn trouwste assistent, de faculteitsdecaan (wiens naam ik vergeten ben), de opdracht om een onderzoek in te stellen. De decaan was een zeer onbeduidende man; zo onbeduidend zelfs dat iedereen zijn naam voortdurend vergat – hij was daarom genoodzaakt zijn naam op een archiefkaartje te zetten dat met een knijpertje aan de revers van zijn jasje was vastgemaakt.

Zodra hij de opdracht had ontvangen, ging de decaan aan de slag. Eerst voerde hij een lang gesprek met de theejuffrouw van de faculteit, waarin het weer werd besproken. Hij legde deze meteorologische overwegingen nauwgezet vast. Daarna scheurde hij een twintigtal pagina’s uit een verouderd telefoonboek. Tot slot pakte hij een oude editie van De Timboectoo Telegraaf, bestemd om te gebruiken als inpakpapier in een nabijgelegen vis-winkel. Terug in zijn kantoor niette hij de notulen van zijn gesprek met de theejuffrouw, de uit het telefoonboek gescheurde pagina’s en de visverpakking aan elkaar. Hij stopte alles in een map en schreef met de kleurpotloden die hij van de Kerstman cadeau had gekregen op de kaft: RAPPORT AANGEBODEN AAN DE RECTOR MAGNIFICUS MET BETREKKING TOT HET ONDERWIJZEN VAN DE PATAFYSICA EN ANDERE GERELATEERDE EN ONGERELATEERDE ZAKEN.

De rector verslond het rapport van kaft tot kaft en voelde zich enorm opgelucht. Hij schreef onmiddellijk naar Hoetoedan: “Zoals beloofd heb ik met de decaan overlegd over de kwestie die u aan de orde stelde. U zult blij zijn te horen dat het rapport van de decaan geen enkel bewijs bevat voor de twijfels en angsten die u hebt geuit.” Toen hij dit las, was ook Hoetoedan erg opgelucht; hij ging met een opgeruimd gemoed verder met het schrobben van de faculteitstoiletten.

Van tijd tot tijd heeft Hoetoedan nog wel eens last van nostalgische gevoelens; hij mist de herfstochtenden in de weilanden met hun geur van mist en paddenstoelen, de momenten waarop hij enthousiaste jonge patafysici begeleidde bij hun eerste pogingen om koeien te observeren die met hun staart stonden te zwaaien – maar vervolgens brengt hij zich te binnen wat professor Crocodil hem had gezegd: een wereldberoemde patafysicus in dienst nemen om de toiletten schoon te maken is kiezen voor een “multidisciplinaire aanpak” – wat ze tegenwoordig op alle moderne universiteiten doen.

Galosj is nog steeds zo blind als een mol, maar dat maakt niet uit; hij ontving honoris causa een diploma voor helderziendheid en werd onlangs benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Patafysica. Het gerucht gaat dat er nog meer aan zit te komen – maar dat kan ik niet goed beoordelen, want ik woon niet in Timboectoo.

Wat is dat eigenlijk: literair vertalen – Simon Leys

Ten geleide
De vertaalde tekst is geschreven in het Chinees. Ik heb iets gedaan wat eigenlijk niet mag: ik heb de Engelse vertaling van die tekst vertaald. De Engelse vertaling is van Annie Luman Ren.

Bijgaande tekst is voetnoot 1 bij het voorwoord dat Annie Luman Ren schreef bij haar vertaling.

John Minford herinnert zich dat hij eind jaren zeventig naast Ryckmans zat op een conferentie over vertaaltheorie die werd georganiseerd door John Frodsham en André Lefevere aan de Australian National University. Ryckmans had de hele tijd niets van zich laten horen (vertaaltheorie verveelde hem mateloos). Tegen het einde van de conferentie smeekte Frodsham hem om iets te zeggen. Ryckmans stond schoorvoetend op en zei simpelweg: “Je moet houden van wat je vertaalt.” Deze eenvoudige woorden geven een goede samenvatting van Ryckmans’ levenslange benadering van en toewijding aan het vertalen.

Het gaat om voetnoot 1 van de bron op Chinese Heritage.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Wat is dat eigenlijk: literair vertalen

Simon Leys
The Chinese Heritage

Literair vertalen is een bijzondere activiteit. Om een tekst van algemene of praktische aard te vertalen, moet de vertaler simpelweg de taal van het origineel machtig zijn. Maar hetzelfde kan niet gezegd worden van literaire vertalingen. Hoewel je de brontaal zeker vloeiend moet beheersen, is het noodzakelijk dat de literaire vertaler ook de taalvaardigheid en -gevoeligheid heeft van een schrijver in de doeltaal.

De betekenis van een gedicht reikt verder dan de woorden, die is afhankelijk van alle emotionele effecten op de lezer, en ook van het vermogen om de verbeelding te prikkelen, associaties op te wekken en de ontvankelijkheid van de lezer te verhogen. Maar zelfs als de vertaler elk woord in een gedicht enigszins correct heeft weergegeven, als het eindresultaat de lezer niet raakt op een manier die vergelijkbaar is met het origineel, dan is de vertaler er niet in geslaagd om de ware betekenis van het gedicht over te brengen. Zo’n vertaling is nutteloos – het lijkt op het bekijken van de röntgenfoto van een mooie vrouw. Het beeld mag dan weliswaar nauwkeurig overeenkomen, maar het is er niet in geslaagd om de ware schoonheid van de vrouw vast te leggen.

Bij literair vertalen gaat het in wezen om het weergeven van de stemming, de toon, het sentiment en de cadans van het origineel in een andere taal. Dit is dan geen linguïstische onderneming meer, maar een literaire. In veel opzichten is literair vertalen nauw verwant aan literair schrijven, behalve dat er geen ruimte is voor artistieke scheppingskracht en de daarbij horende vindingrijkheid. In die zin is de vertaler inderdaad niet meer dan een ‘ambachtsman’ in vergelijking met de auteur, die de echte schepper van de tekst is. Toch hebben vertalers en schrijvers deel aan een vergelijkbaar creatief proces en kan literair vertalen gezien worden als een vorm van ‘schepping in opdracht’. Wie van schrijven houdt maar niet creatief is, kan voldoening vinden in literair vertalen, terwijl wie eigen werk wil maken het vak kan leren door te vertalen. Als je al schrijvend op een punt komt waar de betekenis niet met woorden kan worden uitgedrukt, is er meestal wel een manier om het  probleem te omzeilen. Maar bij vertalen bestaan geen sluiproutes. Hoe je het ook wendt of keert, de woorden van de oorspronkelijke tekst moeten goed worden weergegeven. In dit opzicht is vertalen aanmerkelijk veeleisender dan andere vormen van schrijven.

In zijn Notes on Translation benadrukte Arthur Waley het primaire belang van de literaire vorming van de vertaler in de doeltaal. Die is belangrijker dan de vaardigheid van de vertaler in de brontaal. Hij gebruikte Lin Shu’s negentiende-eeuwse vertalingen van Europese fictie als voorbeeld. Lin Shu kende geen vreemde talen en hij vertaalde Europese romans uitsluitend op basis van mondelinge verhalen die hij van zijn vrienden hoorde. Maar omdat hij zo’n geweldige schrijver van literair Chinees was, waren Lin Shu’s vertalingen erg gewild. Omgekeerd, als Lin Shu niet zo’n goede stilist was geweest, zelfs als hij vreemde talen had beheerst, zouden zijn vertalingen niet op zo hoge prijs zijn gesteld zijn door Chinese lezers, en zouden ze bovendien niet zo’n grote invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de Chinese literatuur.

Lin Shu is natuurlijk een grote uitzondering. Ik pleit er hier niet voor dat vertalers geen enkel begrip hebben van de taal waaruit ze vertalen. Mijn punt is dat literaire vertalingen een vergelijkbaar literair niveau zouden moeten proberen te bereiken als hun origineel.

(In dit opzicht zou je zelfs kritiek kunnen hebben op bepaalde vertalingen van Lin Shu omdat ze te goed zijn: La Dame aux Camélias van Alexandre Dumas fils is een tweederangs roman en heeft geen serieuze plaats in de Franse literatuurgeschiedenis. Maar door de vertaling van Lin Shu zijn Chinese lezers het misschien als hoge literatuur gaan beschouwen!)

Toen de filosoof Mencius werd gevraagd hoe je de gedichten in het Boek der Liederen het beste kon genieten, zei hij:

“Sta niet stil bij de afzonderlijke woorden om te voorkomen dat je afbreuk doet aan hun betekenis; sta niet stil bij die betekenis om hun poëtische bedoeling te missen. Alleen door gevoel en ervaring kan de bedoeling van een gedicht worden begrepen.”

Ik denk dat dit het motto zou moeten zijn van elke vertaler. Een getrouwe woord-voor-woord vertaling wijkt namelijk vaak af van de betekenis van de tekst. Om de essentie van het origineel over te brengen, kan het soms nodig zijn om zinsbouw en woordkeus enigszins aan te passen. Wanneer Arabieren hun geliefden prijzen, gebruiken ze bijvoorbeeld vaak de vergelijking met kamelen. Maar voor ons roept het woord ‘kameel’ geen associaties met schoonheid op. Waarom vertalen we het in bepaalde situaties niet met ‘zwaan’ of een woord met een soortgelijk effect? Het wijkt misschien af van de originele tekst, maar per saldo brengt het lezers toch dichter bij de ‘poëzie’ van het origineel.

Chinese gedichten hebben het niet zelden over de Wu-Tong, een boom die veel voorkomt in Oost-Azië. Er bestaat niet net zo’n boom in Europa, dus er is geen gewone naam voor, alleen een botanische in het Latijn. Stel je voor dat je de vertaling van een Chinees gedicht begint met de woorden ‘Stercula Platanifolia’… Het mag dan taaltechnisch kloppen, maar deze volkomen ongeschikte, zelfs lachwekkende naam vernietigt zonder enige twijfel de fraaie lyriek van het origineel. Een nederige vertaler neemt bij dit soort problemen misschien zijn toevlucht tot transliteratie. Maar hoewel Wu-Tong misschien nog wel iets beter klinkt dan ‘Stercula Platanifolia’, is het nog steeds verre van ideaal.

Een goede vertaling is als een schoon, transparant glazen venster. Kijkers moeten alles kunnen vergeten dat hen afhoudt van het landschap waar ze van genieten. Het plaatsen van een getranslitereerd woord in een vertaling geeft onvermijdelijk een vervreemdingseffect, zoals een insect of een zwarte stip op een overigens heldere ruit. Het creëert een obstakel. Kijkers worden uit hun voorstellingswereld gerukt als ze zich bewust worden van zo’n obstakel. Daarom denk ik dat het beter is om Wu-Tong te vertalen met plataan of esdoorn.[1] Botanisch gezien zijn deze vertalingen allebei onjuist, maar op poëtisch niveau zijn ze heel geschikt. Esdoorns zijn heel algemeen en het betreft een gewoon woord. Door bij vertalingen van Chinese poëzie ‘esdoorn’ te gebruiken in plaats van Wu-Tong, krijg je een natuurlijker klank en het helpt de lezer om het gedicht te begrijpen en te waarderen.

(Sommige vertalers geven er de voorkeur aan om bepaalde woorden letterlijk te vertalen om een zogenaamd ‘Chinees tintje’ te behouden. In plaats van de maanden te vertalen met ‘januari’ en ‘februari’ kiezen ze voor ‘de eerste maan’ en ‘de tweede maan’. Deze poging om een vals ‘Chinees tintje’ te creëren is afschuwelijk. Het is net als de gele riksja’s in Hong Kong, die buitenlandse toeristen en Amerikaanse soldaten alleen maar een nep-idee van ‘het Oosten’ geven!)

Ik heb Waley al genoemd. Hij is inderdaad een voortreffelijke vertaler. Chinese geleerden hebben vaak gewezen op zijn fouten en verkeerde interpretaties. Dat doen ze terecht, want er zijn talloze gevallen van echte fouten in Waley’s vertaling (een voorbeeld is hoe hij in zijn vertaling van Monkey ‘barrevoets’ 赤足 verwarde met ‘rode poot’). Maar toch slaagde hij erin, dankzij zijn uitmuntende literaire taalbeheersing en -gevoeligheid, en ook al begreep hij niet altijd precies wat er stond, om de algehele indruk en de cadans van het origineel over te brengen op zijn lezers met behulp van natuurlijk klinkend Engels. Als hij een wetenschappelijk of academisch werk had vertaald, zouden de genoemde gebreken afbreuk hebben gedaan aan de waarde van zijn vertaling. Maar omdat hij literaire teksten vertaalde en omdat het zijn doel was om Chinese literatuur te introduceren bij Engelse lezers, kunnen Waley’s vertaalinspanningen als zeer geslaagd worden beschouwd. Dankzij zijn uitstekende beheersing van het Engels reikten zijn vertalingen verder dan de beperkte kring van experts en trokken ze meer literaire en culturele aandacht. Zijn vertalingen maakten de Chinese literatuur gemakkelijker toegankelijk voor gewone lezers en ze schonken Westerse schrijvers nieuwe inspiratiebronnen. De grote twintigste-eeuwse dichter T.S. Eliot prees ooit Waley’s vertalingen met de woorden: “Wij moderne Engelse schrijvers zijn allemaal schatplichtig aan Waley.” Hoger lof is ongetwijfeld overbodig om Waley’s bijdrage aan de letteren te ondersteunen. (Er kunnen andere vertalingen zijn die nauwkeuriger zijn dan die van Waley, maar als ze niet even goed zijn, zullen ze nooit dezelfde invloed hebben).

Als ze op het toneel staan, vergeten goede acteurs hun eigen identiteit en gaan ze tijdelijk op in het personage dat ze spelen. Naar mijn mening zouden vertalers hetzelfde moeten doen met betrekking tot de auteur van hun tekst. Ze moeten zich op zijn minst inleven in zijn gevoelens, ideeën en levenshouding. Daarom kunnen vertalingen niet ‘op verzoek’ worden gemaakt. Hiermee bedoel ik dat vertalers zelf de werken moeten kiezen die ze willen vertalen op basis van hun eigen voorkeuren, in plaats van dat ze een vertaalopdracht krijgen van een culturele instelling of uitgever. Vertalers moeten een sterke drijfveer hebben om een bepaald werk te vertalen, ongeacht het nut ervan, ongeacht de vraag of het gepubliceerd zal worden, ongeacht de vraag of het de interesse van de lezer zal wekken. Hun impuls moet vergelijkbaar zijn met de creatieve impuls van een schrijver. Vertalers moeten het gevoel hebben: “Ik moet dit werk vertalen, gewoon omdat ik er aardigheid in heb!”

Ook als we afzien van mogelijk commercieel succes, stelt het vertalen van een literair werk de vertaler in staat om het origineel diepgaander te leren kennen. Tijdens het vertalen kan de vertaler verder meegaan met het scheppingsproces en de raison d’être achter elke zinswending begrijpen. De vertaler komt langs op plaatsen waar de auteur bijzonder op gesteld was, en raakt er zeer door geïnspireerd. Alle personages, gebeurtenissen, scènes en voorwerpen die door de auteur worden uitgebeeld, worden samengebald in de ontvankelijkheid van de vertaler, zozeer zelfs dat de vertaler de illusie kan hebben dat alles zijn oorsprong vindt in zijn eigen persoonlijke ervaring. Pas als de vertaler deze geestestoestand heeft bereikt, dit mentale ‘rijk’ heeft betreden, kan een echte literaire vertaling tot stand komen. Pas dan, aangevuurd door de oorspronkelijke tekst, kan de vertaler soms schrijven met een nooit eerder bereikte elegantie, lukt het hem om via de volmaaktheid van het origineel om sferen te betreden die hij zich nooit eerder had kunnen voorstellen, zoals de spreekwoordelijke vlieg die duizend mijlen voort-galoppeert op de staart van een paard. Dat is de bedwelmende ervaring van elke literaire vertaling!

Voetnoten van de vertaler
[1] De passage die volgt op deze zin heb ik enigszins aangepast aan Nederlandse omstandigheden, omdat die de Franse poëtische conventies en de Franse lezer centraal stelde.

Leugens die de waarheid zeggen – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het is opgenomen in Deel 1 – Quixotism – van de verzamelde essays: The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p. 43-52.

Het artikel werd opgenomen in The Monthly, november 2007. In The Monthly luidde de ondertitel: De paradox van kunst en literaire schepping.

Het is ten slotte nog wel aardig om op te merken dat Leys zo mogelijk nog meer gedaan heeft dan de in het stuk genoemde Conquest om de sympathie van de intellectuelen voor communistische gruwelen weg te nemen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

Leugens die de waarheid zeggen

          In de kunst wordt waarheid gesuggereerd met valse middelen. – Edgar Degas

          Waarheid wordt alleen geloofd als iemand die mooi heeft verzonnen. – George
           Santayana

          Om helder te kunnen denken, op een menselijke manier, moet poëzie de aanzet geven.
           – Les Murray

Dit essay was oorspronkelijk een toespraak voor de jaarlijkse bijeenkomst van het Hooggerechtshof van New South Wales. De titel werd op verzoek van de organisatoren veranderd in ‘Historische en andere waarheden’ – wat geschikter werd geacht voor zo’n gewichtig publiek. Want rechters worden geacht gewichtig te zijn: dragen ze geen pruiken en toga’s om ons – en zichzelf – te overtuigen van hun gewichtigheid? Gewichtige mensen hebben weinig tijd voor welke vorm van fictie dan ook. Met een luchthartige titel als de bovenstaande zou mijn lezing waarschijnlijk niet veel luisteraars trekken. Toch voelde de verandering een beetje ongemakkelijk – ik ben strikt genomen geen historicus – en ik ben blij dat ik hier afstand kan doen van de misleidende reclame waaraan ik me toch op de een of andere manier heb schuldig gemaakt.

Mijn artikel bevat drie motto’s. De meeste lezingen, toespraken – en tijdschriftartikelen – kun je vaak snel weer vergeten. Motto’s dienen gedenkwaardig te zijn. Mijn lezers zullen ook dit artikel vanzelfsprekend snel vergeten, maar ze zouden zich de motto’s moeten blijven herinneren. De eerste is van een schilder, de tweede van een filosoof, de derde van een dichter.

Schilders, filosofen, dichters, literaire schrijvers – en ook uitvinders en wetenschappers – benaderen allemaal de waarheid door fantasierijke sluipweggetjes te nemen. Laten we er een paar bekijken.

Plato’s dialogen vormen nog steeds de hoeksteen van de gehele westerse filosofie. Het zijn vaak niet zozeer redeneringen die eraan ten grondslag liggen, maar mythische verhalen – korte filosofische parabels. Mythen zijn de oudste en rijkste vorm van fictie. Mythen hebben een essentiële functie: “Wat de mythe overbrengt is niet de waarheid maar de werkelijkheid; waarheid gaat altijd over iets anders – werkelijkheid is waar de waarheid over gaat.” (CS Lewis).

Ongeveer in dezelfde tijd als Plato bij ons, drukten de oude taoïstische denkers in China hun ideeën ook uit met behulp van verbeelding. Over het onderwerp dat ons hier bezighoudt – hoe benaderen we de waarheid – is er één verhaal in Liezi [taoïstische tekst, 5e eeuw v.Chr., AS] dat me verhelderend en fundamenteel lijkt.

In de Periode van de Strijdende Staten [laatste eeuwen van de Zhou-dynastie, ca. 475 – 221 v.Chr. – AS] waren paarden van groot belang om militaire redenen. De feodale heren schakelden experts in om goede paarden te vinden. Het beste was het superpaard (ch’ien-li ma), een dier dat duizend kilometer per dag kon lopen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien. Superpaarden waren het meest gewild, maar ze waren ook erg zeldzaam en moeilijk op te sporen. Vandaar de behoefte aan zeer gespecialiseerde experts; de beroemdste onder hen was een man genaamd Po-lo. Ten slotte werd Po-lo te oud om zijn expedities op zoek naar superpaarden voort te zetten. Daarom vroeg zijn werkgever – de hertog van Ch’in – hem of hij een andere expert kon aanbevelen om deze taak op zich te nemen. “Jawel,” zei Po-lo, ”ik heb een vriend, een venter van brandhout op de markt, die een echte paardenkenner is.” Op advies van Po-lo stuurde de hertog deze man op een missie om een superpaard te vinden. Drie maanden later kwam de man terug en rapporteerde aan de hertog: “Ik heb er een gevonden; het staat op die en die plek; het is een bruine merrie.” De hertog stuurde zijn mensen om het dier te halen, en het bleek om een zwarte hengst te gaan. De hertog was ontevreden en riep Po-lo: “Die vriend van jou – hij lijkt bepaald geen expert te zijn: hij kon niet eens het geslacht en de kleur van het dier vaststellen!” Toen hij dit hoorde, was Po-lo verbaasd:

“Fantastisch! Hij is nog beter dan ik, honderd, duizend keer beter dan ik! Wat hij waarneemt is de diepste natuur van het dier. Hij zoekt en ziet wat hij moet zien. Hij negeert wat hij niet hoeft te zien. Hij laat zich niet afleiden door uiterlijkheden, maar gaat rechtstreeks af op de diepste essentie. De wijze waarop hij over paarden oordeelt laat zien dat hij over belangrijker zaken dan paarden zou behoren te oordelen.”

En het hoeft geen betoog dat dit bijzondere dier inderdaad een superpaard bleek te zijn, een paard dat duizend kilometer per dag kon rennen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien.

Als je nadenkt over de manieren waarop wij de waarheid proberen te begrijpen, heb je misschien het gevoel dat een 2300 jaar oude Chinese parabel slechts van beperkt belang is. Goed, maar laten we dan eens kijken naar iets dat ons nader staat: wat gebeurt er eigenlijk in de geest van iemand die de moderne Westerse wetenschap beoefent.

Claude Bernard, de grote patholoog wiens onderzoekingen en ontdekkingen van groot belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de moderne medische wetenschap, kwam op een dag de collegezaal binnen om onderwijs te geven, en hij merkte iets merkwaardigs op: op een tafel stonden een aantal schalen met verschillende menselijke organen, en op één van deze schalen hadden zich vliegen verzameld. Een alledaagser iemand zou misschien een alledaagse opmerking hebben gemaakt, over de zaal die niet schoon was, of hij zou de conciërge hebben gevraagd de ramen dicht te doen. Maar Bernard was geen alledaagse geest: hij zag dat de vliegen zich verzamelden op de schaal met levers – en hij dacht: er moet daar suiker zijn. En zo ontdekte hij de glycogene functie van de lever – een ontdekking die beslissend was voor onze kennis van diabetes en de behandeling ervan.

Ik vond deze anekdote niet in een boek over medische geschiedenis, maar in de dagboeken van de grootste moderne Franse dichter, Paul Claudel. En Claudel zei toen: “Dit mentale proces heb je ook bij het dichten … De drijfveer is eender. En dat laat zien dat de oorsprong van wetenschappelijk denken niet het redeneren is, maar het nauwkeurig nagaan van een intuïtie die oorspronkelijk door het voorstellingsvermogen werd geleverd.”

U merkt dat ik wanneer ik naar ‘poëzie’ verwijs dit woord in zijn meest fundamentele betekenis opvat. Samuel Johnson geeft in zijn monumentale woordenboek van de Engelse taal drie definities aan het woord ‘dichter’, in afnemende volgorde van belangrijkheid: allereerst “iemand die verzint”; vervolgens “een auteur van fictie”; en ten slotte “een schrijver van gedichten”.

Waarheid wordt toegeëigend door een sprong van de verbeelding. Dit geldt niet alleen voor wetenschappelijk denken, maar ook voor filosofisch denken. Toen ik een naïeve, jonge propaedeuse-student was, omvatte onze letterenstudie een cursus filosofie – een vooruitzicht dat me aanvankelijk erg opwond, hoewel ik al snel teleurgesteld werd door de middelmatigheid van de docent. Binnen de familiekring had ik echter het geluk om persoonlijk een uitnemende hedendaagse filosoof te kennen, die toevallig ook nog een aardige en genereuze man was. Op mijn verzoek stelde hij een lijst met basisliteratuur voor me op: het betrof één handgeschreven pagina met bibliografische verwijzingen naar belangrijke klassieke teksten, moderne werken, geschiedenissen van de filosofie en inleidingen in de filosofie. Ik koesterde dit document, maar door de jaren heen, zwervend over de wereld, raakte ik het kwijt en, zoals zo veel kostbare schatten, verloor ik het uiteindelijk. Nu, een halve eeuw later, ben ik de items op de lijst al lang vergeten. Wat ik me nog wel herinner is het naschrift dat de grote filosoof onderaan die pagina had geschreven – ik herinner het me levendig omdat ik het destijds niet begreep – het intrigeerde me. In het postscriptum stond (onderstreept): “Het allerbelangrijkste, vergeet dat niet: lees veel romans.”

Toen ik deze opmerking voor het eerst las, als onvolwassen student, schrok ik ervan. Op de een of andere manier klonk het niet gewichtig genoeg. Want, naïef als we zijn, hebben we de neiging om wat gewichtig is te verwarren met wat diepgaand is (in de redactionele pagina’s van onze kranten zijn hoofdartikelen gewichtig, terwijl cartoons grappig zijn; toch is de cartoon vaak diepgaand en het hoofdartikel flauw). Het heeft lang geduurd voor ik de wijsheid van mijn filosoof volledig begreep; nu kom ik er vaak echo’s van tegen. Theodore Dalrymple (de huisarts die een geestige en scherpzinnige column schrijft in de Spectator) merkte ooit op dat hij, als hij tussen twee artsen met dezelfde kwalificaties zou moeten kiezen, het meeste vertrouwen zou schenken aan degene die Tsjechov leest. Waaraan ik zou willen toevoegen: als ik een misdaad bega, zou ik willen dat ik beoordeeld zou worden door een rechter die Simenon heeft gelezen.

Mannen van de daad – zij die niks anders doen dan zich bezig houden met wat zij als het echte leven beschouwen – hebben sterk de neiging om poëzie en alle vormen van literair schrijven af te doen als lichtzinnig. Onze grote poolreiziger Mawson schreef in een brief aan zijn vrouw enkele instructies over de opvoeding van hun kinderen. Hij drong erop aan dat ze hun tijd niet zouden verdoen met het lezen van romans, maar in plaats daarvan feitelijke informatie uit geschiedenis- en biografieboeken zouden moeten halen.

Deze opvatting – die eigenlijk heel wijdverbreid is – dat er een essentieel verschil is tussen werken van verbeelding enerzijds en verslagen van feiten en gebeurtenissen anderzijds, is erg naïef. Als geschriften een zekere diepte bereiken of een bepaald kwaliteitsniveau, zijn ze allemaal creatief, want hun essentie is dezelfde: poëzie.

Geschiedschrijving legt (in tegenstelling tot de gangbare opvatting) geen gebeurtenissen vast. Zij registreert slechts echo’s van gebeurtenissen – wat iets heel anders is – en daarbij vertrouwt ze zowel op de verbeelding als op het geheugen. Het geheugen zelf kan alleen maar zinloze en betekenisloze gegevens verzamelen. Denk aan de filosofische parabel ‘De gedenkwaardige Funes’ van Jorge Luis Borges. Funes is een jongeman die, als hij van een paard afvalt en slecht op zijn hoofd terecht komt, op een vreemde manier gehandicapt raakt: zijn geheugen ontwikkelt zich buitengewoon, hij is niet langer in staat om wat dan ook te vergeten, hij herinnert zich alles; zijn geest wordt een monsterlijke vuilnisbelt die verstopt raakt met onbeduidende gegevens, een gigantische berg beelden zonder verband en momenten die niks met elkaar te maken hebben; hij kan geen enkel fragment van vroegere ervaringen verwijderen, hoe onbeduidend ze ook zijn. Dit permanente vermogen tot absolute en blijvende herinnering is een vloek; het sluit elke mogelijkheid tot denken uit. Want denken vereist ruimte om te vergeten, te selecteren, te wissen, om te isoleren wat belangrijk is. Als je niets uit je geheugen kunt verwijderen, kun je ook niet abstraheren en generaliseren. Maar zonder abstractie en generalisatie kan er geen denken bestaan.

De historicus registreert niet alleen; hij bewerkt, hij laat weg, hij oordeelt, hij interpreteert, hij reorganiseert, hij componeert. Zijn streven is om “in laatste aanleg recht te doen aan de zichtbare wereld, door de waarheid aan het licht te brengen die zowel veelvoudig als één is, en die ten grondslag ligt aan elk aspect ervan”. Toch is dit citaat niet afkomstig van een historicus die de geschiedschrijving bespreekt, maar van een romanschrijver die het heeft over de kunst van het literaire schrijven: het is het beroemde begin van Joseph Conrads voorwoord van The Nigger of the Narcissus – een waar manifest van de romanschrijver.

Het is onmiskenbaar dat deze twee kunsten – het schrijven van geschiedenis en het schrijven van fictie die allebei hun oorsprong vinden in de poëzie – vergelijkbare activiteiten met zich meebrengen en dezelfde vermogens mobiliseren: herinnering en verbeelding; en daarom kan met recht worden gezegd dat de romanschrijver de historicus van het heden is en de historicus de romanschrijver van het verleden. Beiden moeten de waarheid uitvinden.

Natuurlijk is de eerste vereiste voor elk historisch werk dat de gegevens kloppen. Maar wat het eindoordeel over een historicus bepaalt, is de kwaliteit van zijn oordeel. Twee historici kunnen over dezelfde gegevens beschikken, maar wat hen onderscheidt is wat ze van die gedeelde informatie weten te maken. Robert Hughes verzamelde bijvoorbeeld een schat aan materiaal over de Britse veroordeelden in het jonge Australië, die hij in zijn Fatal Shore op een levendige manier en in een heel leesbare stijl presenteerde. Op basis van diezelfde informatie trok Geoffrey Blainey echter een conclusie die radicaal anders was – en hij deed dat veel overtuigender. Hughes had de veroordeelde Britten vergeleken met de gevangenen in de Goelag Archipel in de Sovjet-Unie, maar Blainey wees erop dat, terwijl de Sovjet-Goelag fungeerde als een kille automaat die enkel ontworpen was om de gevangenen te verpletteren en te vernietigen, binnen het Australische systeem – weliswaar ook hartvochtig en wreed – toch een aantal individuen met energie en ambitie naar voren kwamen die tot de rijkste burgers van hun land zouden gaan behoren. Op hun beurt genereerden zij al snel een dynamische samenleving en uiteindelijk een levendige jonge democratie. Wat uiteindelijk de doorslag geeft, is hoe de historicus de gebeurtenissen leest – en dit is de lakmoesproef voor zijn oordeel.

Om de waarheid over het verleden te achterhalen, moeten historici bepaalde moeilijkheden overwinnen: ze moeten informatie verzamelen die niet altijd gemakkelijk beschikbaar is. Met het oog daarop moeten ze de specialistische methoden van hun discipline beheersen.

Maar om de waarheid van onze huidige tijd begrijpen, recht voor onze neus, is niet het domein van historici; het is een taak voor ons allemaal. Hoe gaan we daar meestal mee om? Niet al te best, zo lijkt het.

Laten we eens kijken naar twee voorbeelden – nog steeds heel dichtbij en van een reusachtige omvang. De twintigste eeuw was een afschuwelijke eeuw, met verschrikkingen op een gigantische schaal. Louter op basis van de omvang was de terreur van moderne totalitaire regimes werkelijk ongekend. Het kreeg hoofdzakelijk vorm in twee varianten: Stalinistisch en Hitleriaans.

Als we de geschriften van Sovjet- en Oost-Europese dissidenten en ballingen lezen, worden we getroffen door één terugkerend thema: hun verbazing, verontwaardiging en woede over de domheid, onwetendheid en onverschilligheid van de westerse opinie en vooral van de westerse intelligentsia, die grotendeels niet in staat bleek om de realiteit van hun hachelijke situatie onder ogen te zien. En toch spendeerden de Westerse landen enorme bedragen aan het verzamelen van inlichtingen en aan  het doen van wetenschappelijk onderzoek naar de communistische wereld – alles tevergeefs. Robert Conquest, één van de weinige Sovjet-deskundigen die vanaf het begin een heldere kijk op de zaak had, ervoer een enorme frustratie in zijn pogingen om zijn kennis te delen en over te brengen. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie stelde zijn uitgever voor om een verzameling van zijn vroegere essays opnieuw uit te geven en vroeg hem welke titel hij in gedachten had. Conquest dacht even na en zei toen: “Wat dacht je van ‘Ik heb het je toch gezegd, stomme idioten’?”.

Maar interessant is dat de naam van één schrijver steeds weer opduikt in de geschriften van de dissidenten uit de communistische wereld – ze brengen hem hulde als de enige auteur die de realiteit van hun toestand echt volledig heeft begrepen, tot aan de geluiden en geuren aan toe – en dat is George Orwell. Aleksander Nekrich vatte deze visie samen: “Orwell is de enige Westerse schrijver die de ware aard van de Sovjetwereld echt begreep.” Czesław Miłosz en vele anderen velden vergelijkbare oordelen. En toch is 1984 een fictiewerk – een gefantaseerde projectie die zich afspeelt in een toekomstig Engeland.

Het onvermogen van het Westen om de Sovjetrealiteit en al haar Aziatische varianten tot zich door te laten dringen was geen gebrek aan informatie (die was er altijd in overvloed); het was een gebrek aan verbeeldingskracht.

De gruwelen van het Nazi-regime zijn reeds lang uitputtend gedocumenteerd: de misdadigers zijn veroordeeld en gevangen gezet; de slachtoffers, overlevenden en getuigen hebben gesproken; de historici hebben bewijzen verzameld en een oordeel geveld. Dit hele tijdperk is uitvoerig belicht. De verslagen vullen bibliotheken.

Uit deze berg literatuur pik ik echter één klein boek dat bijzonder is vanwege zijn alledaagsheid: de vooroorlogse memoires van een jonge Berlijner, Raimund Pretzel, die er in 1938 om louter morele redenen voor koos zijn land te verlaten. Geschreven onder het pseudoniem Sebastian Haffner, draagt het een bescheiden en weinig pretentieuze titel: Geschichte eines Deutschen (Verhaal van een Duitser), dat voor de Engelse editie slecht werd vertaald als Defying Hitler (Hitler trotseren). Het werd pas een paar jaar geleden postuum gepubliceerd door de zoon van de auteur, die het manuscript ontdekte tussen de papieren van zijn vader.

De auteur was een goed opgeleide jongeman, de zoon van een rechter; hijzelf streefde dezelfde carrière na; zijn toekomstperspectieven zagen er goed uit; hij hield van zijn vrienden, zijn stad, zijn cultuur, zijn taal. Toch was hij, net als al zijn landgenoten, getuige van de opkomst van Hitler. Hij beschikte niet over bijzondere informatie; hij las gewoon de kranten, net als elke andere intellectueel, volgde het nieuws, besprak de actualiteit met vrienden en collega’s. Hij had overduidelijk het gevoel dat hij, samen met de rest van het land, steeds verder werd meegezogen in een giftig moeras. Om enigszins een soepel en probleemloos bestaan te kunnen leiden, waren er voortdurend kleine compromissen nodig – niks moeilijks of bijzonder dramatisch; het gold voor iedereen in zekere mate. Maar de optelsom van deze vrij banale, dagelijkse concessies maakte dat de integriteit van elk individu werd uitgehold. Haffner zelf werd nooit gedwongen om deel te nemen aan een extreme situatie, werd nooit geconfronteerd met wreedheden, was nooit persoonlijk getuige van dramatische gebeurtenissen of politieke misdaden. Hij werd gewoon omzwachteld door het alomtegenwoordige morele afglijden van een hele samenleving. Hij ervoer alleen wat al zijn landgenoten ook meemaakten, maar hij werd geconfronteerd met de onontkoombare waarheid. Omdat hij het geluk had geen familieverantwoordelijkheden te hebben, was hij vrij om zijn geliefde omgeving te verlaten en de kans op een briljante carrière te laten varen: hij ging in vrijwillige ballingschap, eerst naar Frankrijk en daarna naar Engeland – om zijn ziel te redden. Zijn korte (onvoltooide), heldere en nuchtere memoires roepen één angstaanjagende vraag op: alles wat Haffner op dat moment wist, wisten vele miljoenen mensen om hem heen net zo goed. Waarom was er maar één Haffner?

Eerder suggereerde ik dat kunstenaars en literaire schrijvers nieuwe manieren ontwikkelen om toegang te krijgen tot de waarheid – sluipweggetjes die de geïnspireerde verbeelding biedt. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd: als ik suggereer dat er alternatieve benaderingen van de waarheid zijn, bedoel ik zeker niet dat er alternatieve waarheden zijn. Waarheid is niet relatief; ze ligt van nature binnen ieders bereik, ze is overduidelijk en voor de hand liggend – soms zelfs op een pijnlijk manier. Zie het voorbeeld van Haffner.

Ten tijde van de Dreyfusaffaire – de meest beschamende gerechtelijke dwaling in de moderne Franse geschiedenis – was een van zijn voornaamste verdedigers een zeer onwaarschijnlijk figuur: Maréchal Lyautey, een aristocraat, monarchist, katholiek, militair van de derde generatie. Het zou aannemelijk geweest zijn dat hij aan de andere kant zou staan – de kant van de rechtse, antisemitische, klerikale, militair-chauvinistische dwepers. Maar hij werd een Dreyfus-aanhanger (die ten onrechte werd veroordeeld voor hoogverraad), en dat was om om één simpele reden: hij was zelf integer. Het pro-Dreyfus comité kwam bijeen om te bespreken hoe het zichzelf zou noemen; de meeste leden stelden de naam Alliantie voor Gerechtigheid voor. “Nee,” zei Lyautey. “We moeten het Alliantie voor de Waarheid noemen.” En hij had gelijk, want men kan altijd aarzelen over wat rechtvaardig is (omdat rechtvaardigheid steeds rekening moet houden met complexe en tegenstrijdige factoren), maar men kan niet aarzelen over wat waar is.

Dat brengt me bij mijn slotconclusie. Deze conclusie is in feite mijn onuitgesproken uitgangspunt. Toen ik voor het eerst werd uitgenodigd om over het onderwerp ‘waarheid’ te spreken, was dat een paar dagen voor Pasen. Tijdens de christelijke Goede Week lezen we in de kerk de vier evangelieverhalen over de twee laatste dagen in het leven van Christus. Al deze verhalen bevatten een passage over het proces van Jezus voor de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus; het begrip waarheid verschijnt daar in een korte dialoog tussen rechter en beklaagde. Het is een bekende passage; het trof me toen op een heel bijzondere manier.

De hogepriesters en het Sanhedrin hadden Jezus gearresteerd en ze onderwierpen hem aan een ondervraging. Ten slotte besloten ze dat hij wegens godslastering ter dood gebracht moest worden. Maar ze waren inmiddels koloniale onderdanen van het Romeinse Rijk: ze hadden de macht verloren om doodvonnissen uit te spreken en uit te voeren. Alleen de Romeinse gouverneur had die bevoegdheid.

Dus brengen ze Jezus naar Pilatus. Pilatus bevindt zich in een lastig parket. Allereerst is er het probleem van zijn positie: hij is zowel hoofd van de uitvoerende macht als hoofd van de rechterlijke macht. Als hoogste uitvoerder houdt hij zich bezig met kwesties van openbare orde en veiligheid; als hoogste rechter moet hij ervoor zorgen dat aan de eisen van gerechtigheid wordt voldaan. Dan is er nog zijn persoonlijke situatie: de Joden zien hem natuurlijk voor wat hij is – een verfoeilijke buitenlandse onderdrukker. En hij koestert een diep wantrouwen jegens deze ruziënde en onbegrijpelijke Joden die hem eindeloos lastig vallen. Tijdens zijn ambtsperiode zijn er al twee keer ernstige ongeregeldheden geweest; de gouverneur heeft zich misdragen – hij werd zelfs in Rome aangeklaagd. Hij kan zich niet nog een incident veroorloven. En deze keer vreest hij een valstrik.

De Joodse leiders presenteren zichzelf als trouwe onderdanen van Caesar. Ze beschuldigen Jezus ervan een rebel te zijn, een politieke opruier die het volk vertelt geen belasting te betalen, iemand die het gezag van Caesar uitdaagt door te beweren dat hij zelf een koning is. Als Pilatus hem nu niet veroordeelt, zou Pilatus zelf ontrouw zijn aan Caesar.

Pilatus ondervraagt Jezus. Natuurlijk vindt hij Jezus’ idee van een geestelijk koninkrijk nogal bespottelijk, maar het lijkt ook onschuldig genoeg. De beschuldigde lijkt niet gewelddadig of fanatiek, hij is evenwichtig en welbespraakt. Pilatus is onder de indruk van zijn kalme waardigheid en het wordt hem al snel duidelijk dat Jezus volledig onschuldig is aan alle misdaden waarvan hij beschuldigd wordt. Pilatus herhaalt het verschillende keren: “Ik vind geen schuld in deze man.” Maar de menigte eist zijn dood en het evangelie voegt eraan toe dat Pilatus, toen hij hun geschreeuw hoorde, “banger was dan ooit”. Hij is doodsbang: hij wil niet nog eens een opstand over zich heen krijgen. Als dat zou gebeuren, zou dat het einde van zijn carrière betekenen.

Toen Pilatus Jezus ondervroeg over zijn activiteiten, antwoordt Jezus: “Ik ben in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid. Wie de waarheid liefheeft, luistert naar mijn stem.” Waarop Pilatus antwoordt: “Waarheid! Maar wat is de waarheid?” Hij was een geleerde en hoog-opgeleide Romein, en hij was bovendien wereldwijs en had filosofen gelezen; in tegenstelling tot deze eenvoudige man, deze provinciale timmerman uit Galilea, wist hij dat er vele goden en vele geloofsovertuigingen onder de zon zijn …

Maar pas op! Wanneer mensen zich afvragen: “Wat is waarheid?”, dan is dat meestal omdat de waarheid vlak onder hun neus ligt – maar het is te akelig zijn om die te erkennen. En dus, tegen beter weten in, geeft Pilatus toe aan de wil van de menigte en laat hij Jezus kruisigen.

Het probleem van Pilatus was niet hoe hij de onschuld van Jezus kon vaststellen. Dat was gemakkelijk genoeg: het was overduidelijk. Nee, het echte probleem was dat hij het uiteindelijk – net als wij allemaal – aangenamer vond om zijn handen in onschuld te wassen.

De navolging van onze Heer Don Quichot – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het gaat over een van de beroemdste romans uit de wereldliteratuur, namelijk Don Quichot – of voluit: De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, geschreven door Miguel de Cervantes. Ik beschouw dit stuk als een kernessay in het werk van Leys, in drie opzichten: literair, wijsgerig en religieus.

Net als in het Engels is Don Quichot in het Nederlands spreekwoordelijk geworden, wat niet betekent dat de spreekwoorden en uitdrukkingen veel begrip tonen voor de roman. Het essay opent met een paar opmerkingen over het Engelse begrip Quixotism – een begrip dat niet precies zo bestaat in het Nederlands. Ik heb het vertaald met Don-Quichotterie. Ik weet eigenlijk niet helemaal zeker of dat wel een gangbaar woord is, maar ik vertrouw erop dat u zeker zult begrijpen wat ik bedoel.

Het essay werd voor het eerst gepubliceerd op 11 juni 1998 in The New York Review of Books. Het werd vervolgens opgenomen in de essaybundel: Simon Leys, The Angel & the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het kwam ten slotte ook terecht in een bundel met verzamelde essays: Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.17-30.

In The Hall of Uselessness is het vertaalde essay het openingsessay. Het essay ist ook het openingsartikel van Deel 1, getiteld Quixotism. Dit essay maakt duidelijk waarom Leys zo’n hoge waarde toekent aan wat gemeenlijk depreciërend Don-Quichotterie wordt genoemd.

De denkbeelden van vier literaire critici die zich uitgebreid hebben beziggehouden met Don Quichot worden besproken: Vladimir Nabokov, Henry de Montherlant, Miguel de Unamuno en Mark Van Doren.

Leys slaagt erin om het Spaanse katholicisme met Don Quichot te verbinden. Hij laat zien hoe alleen in een christelijke cultuur zo’n vreemde held gestalte kon krijgen.

Het is wel aardig om erop te wijzen dat het begin van het essay een aantal treffende gedachten formuleert die je ook aantreft bij de atheïst Karel van het Reve (1921-1999). Het zijn opmerkingen over critici die niet van lezen houden, en over de culturele verplichting om dingen te lezen waar je niks aan vindt. Ik heb wel eens in een catalogus gezien (kb-catalogus) dat er een brief bestaat die Van het Reve heeft geschreven aan Simon Leys. Ik ben daar eerlijk gezegd heel benieuwd naar.

Ten slotte: het begrip ‘navolging’ in de titel is enigszins dubbelzinnig. Het verwijst naar de Imitatio Christi – de navolging van Christus – maar het verwijst ook naar de manier waarop de mens leert, waarop hij verder komt in het leven. Don Quichot volgt het ideaal van dolend ridderschap na, en zo bereikt hij uiteindelijk ook zijn doel, al beseft hij dat zelf niet. En daarom is hij ook zelf navolgenswaardig.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

De navolging van onze Heer Don Quichot

Simon Leys
11 juni 1998 – NYRB

De term ‘Don-Quichotterie’ wordt in discussies bijna altijd kwetsend gebruikt – wat mij intrigeert, omdat ik nauwelijks een groter compliment kan bedenken. De manier waarop de meeste mensen naar Don Quichot verwijzen doet je je afvragen of ze het boek wel hebben gelezen. Het zou de moeite waard zijn om uit te zoeken of Don Quichot wel zo veel gelezen wordt als de universele populariteit van het personage suggereert.

Zo’n onderzoek is lastig uit te voeren – vooral hoogopgeleide mensen gaan vaak gebukt onder de misvatting dat er bepaalde boeken zijn die je gelezen moet hebben, en de erkenning dat je tekortgeschoten bent jegens deze culturele verplichting, is reden tot schaamte. Zelf ben ik het niet eens met zo’n houding; ik moet bekennen dat ik alleen lees voor mijn plezier.

Natuurlijk heb ik het hier over vormen van literaire verbeelding (fictie en poëzie), niet over vakliteratuur (informatie, documenten) die geleerden en beroepsbeoefenaren moeten beheersen om goed te kunnen functioneren. Je mag bijvoorbeeld als vanzelfsprekend aannemen dat – laat ons zeggen – een arts een aantal verhandelingen over anatomie en pathologie heeft gelezen; maar je kunt niet van hem eisen dat hij ook grondig kennis heeft genomen van alle korte verhalen van Tsjechov. (Trouwens, als je erover nadenkt, als je keus hebt tussen twee artsen met verder eendere medische kwalificaties, denk ik dat ik me liever zou toevertrouwen aan de zorg van degene die Tsjechov heeft gelezen.)

Literaire critici vervullen een heel belangrijke rol (zoals ik zo dadelijk zal proberen aan te tonen), maar er is een probleem met veel hedendaagse kritiek, en vooral met een bepaald soort academische literaire kritiek. Je krijgt het gevoel dat deze critici niet echt van literatuur houden – dat ze niet graag lezen. Sterker nog, als ze echt van een boek genieten, gaan ze al gauw denken dat het lichtzinnig en oppervlakkig is. In hun ogen kan iets dat amuseert niet belangrijk of serieus zijn.

Zonder dat we het in de gaten hebben kleurt deze houding onze algemene kijk op literatuur. Daardoor zijn we geneigd te vergeten dat tot voor kort de meeste literaire meesterwerken bedoeld waren als populair vermaak. Van de klassieken Rabelais, Shakespeare en Molière tot de literaire reuzen van de negentiende eeuw – Balzac, Dumas, Hugo, Dickens, Thackeray – de voornaamste zorg van grote literaire fictieschrijvers was niet zozeer om de goedkeuring van verfijnde kenners te verwerven (wat sowieso een relatief eenvoudig trucje is), maar om de man in de straat te raken, hem aan het lachen of huilen te maken, wat veel moeilijker is.

Het begrip ‘literaire klassieker’ klinkt gewichtig. Maar Don Quichot, de klassieker bij uitstek, werd geschreven met een onmiskenbaar praktisch doel: om zo veel mogelijk lezers te amuseren zodat het veel geld op zou leveren voor de auteur (die het hard nodig had). Bovendien past Cervantes zelf eigenlijk niet in het verheven beeld dat de meeste mensen hebben van geïnspireerde schrijvers die onsterfelijke meesterwerken scheppen: was hij aanvankelijk nog een soldaat die geluk had, hij raakte ten slotte gewond in de strijd en werd kreupel; hij werd gevangen genomen door piraten en als slaaf verkocht in Noord-Afrika; toen hij na lange jaren in gevangenschap eindelijk kon terugkeren naar Spanje, was dat om vervolgens tot bittere armoede te vervallen; hij belandde een paar keer in de gevangenis; zijn leven was een grote jammerlijke strijd om te overleven; hij probeerde herhaaldelijk – altijd zonder succes – geld te verdienen met zijn pen: toneelstukken, pastorale romans – de meeste van deze werken zijn voorgoed verdwenen; het weinige dat is overgebleven is niet bijzonder indrukwekkend.

Pas helemaal aan het einde van zijn carrière – hij was toen al achtenvijftig – won hij met Don Quichot in 1605 eindelijk de jackpot: het boek werd meteen een geheide bestseller. En Cervantes stierf precies een jaar na de publicatie van het tweede en laatste deel van zijn boek (1615). Aangezien Don Quichot terecht wordt geprezen als een van de grootste fictiewerken aller tijden, in welke taal dan ook, is het wel aardig om te constateren dat het – letterlijk – een potboiler was, een voor geld geschreven boek, verzonnen door een hopeloze oude knoeier die aan het eind van zijn latijn was.

Als we vervolgens kijken naar wat Cervantes’ verbeelding in gang zette, wordt onze verbazing nog groter: hij had zijn boek louter bedoeld als een machine de guerre tegen een heel bijzonder doelwit – de literatuur over hoofsheid en ridderlijkheid, een genre dat een tijdlang in de mode was geweest. Zijn literaire kruistocht lijkt nu volstrekt irrelevant, maar voor Cervantes was het een belangrijke zaak die het beste van zijn intellectuele vermogens naar boven haalde; in feite is de verbetenheid waarmee hij deze vrij nutteloze twist voerde de drijvende kracht van zijn hele verhaal. Zoals we allemaal weten is de algehele structuur van Don Quichot heel eenvoudig: het uitgangspunt van het verhaal wordt uiteengezet op de eerste bladzijden van hoofdstuk één, en de duizend pagina’s die volgen passen dit uitgangspunt simpelweg toe op verschillende situaties – honderden variaties op hetzelfde thema.

Is het nodig om dit uitgangspunt hier in herinnering te brengen? Don Quichot, een vriendelijke, wijze en geleerde landheer met weinig geld en veel vrije tijd (altijd een gevaarlijke combinatie voor een fantasierijk persoon), ontwikkelt een hevige verslaving aan de literatuur over ridderlijkheid. In Cervantes’ eigen woorden:

“In de tijd dat hij niets te doen had – wat het grootste deel van het jaar het geval was – wijdde deze heer zich aan het lezen van boeken over ridderlijkheid. Hij genoot hier zo van dat hij de jacht en zelfs de zorg voor zijn landgoed bijna helemaal vergat. Het onderwerp maakte hem zo vreemd en zo dwaas dat hij vele hectaren graanakkers verkocht om deze boeken over ridderlijkheid te kunnen lezen. … [Ten slotte] begroef hij zich zozeer in zijn boeken dat hij de nachten van schemering tot zonsopgang en de dagen van zonsopgang tot zonsondergang doorbracht met lezen; waardoor als gevolg van weinig slaap en veel lezen zijn hersenen uitdroogden en hij zijn verstand verloor.”

Als gevolg daarvan besloot hij zichzelf te veranderen in een dolende ridder, en zo ging hij op weg, de wijde wereld in, in de hoop zijn naam voor altijd te vestigen met nobele en dappere daden. Maar het probleem was natuurlijk dat dolende ridders tot een lang vervlogen tijdperk behoorden. In de harteloze moderne wereld was zijn koppige zoektocht naar eer en roem een grotesk anachronisme. De botsing tussen zijn verheven visie en een triviale werkelijkheid kon alleen maar leiden tot een eindeloze reeks dwaze ongelukken: meestal werd hij het slachtoffer van wrede en doorwrochte practical jokes. Uiteindelijk ontwaakt hij echter uit zijn droom en beseft hij dat wat hij al die tijd met zoveel absurde heldenmoed had nagejaagd een belachelijke illusie was. Deze ontdekking is zijn ultieme nederlaag. En hij sterft letterlijk aan een gebroken hart.

De dood van Don Quichot in het laatste hoofdstuk is het hoogtepunt van het hele boek. Ik zou elke lezer, hoe hardvochtig en ongevoelig ook, willen uitdagen om deze pagina’s te lezen zonder een traan te laten. En toch, zelfs op dat cruciale moment is Cervantes nog steeds bezig met zijn oude obsessie, en opnieuw vindt hij het nodig om nog een paar puntjes te scoren ten koste van een paar obscure boeken over ridderlijkheid. Dat deze zinloze polemiek op dat moment de kop op steekt is een totale anticlimax – maar Cervantes heeft dan ook de funeste gewoonte om zijn meest aansprekende effecten te verprutsen, een praktijk die veel lezers en critici razend heeft gemaakt (ik kom hier later op terug). Wat ik hier wil benadrukken is simpelweg dit: het is bizar om te zien hoe een literair meesterwerk dat zo’n universele aantrekkingskracht zou gaan uitoefenen – alle barrières van taal, cultuur en tijd overstijgend – van het begin af aan volledig gebaseerd kon zijn op zo’n benepen, vervelende en zinloze literaire twist. Om de eigenaardigheid van deze situatie volledig in het oog te vatten, kun je proberen die te transponeren naar een latere tijd; het is alsof bijvoorbeeld Marcel Proust À la recherche du temps perdu zou hebben geschreven met het vaste voornemen om het soort pulplectuur te ontkrachten dat wekelijks verscheen in L’Illustration of een ander populair tijdschrift uit die tijd.

Maar dit roept vervolgens nog een interessante vraag op. Een tijdje geleden werd ik in Australië zonder dat ik daar op uit was kritisch onder vuur genomen omdat ik (naast nog een paar andere ketterijen) het gewaagd had om in een lezing die werd uitgezonden op de nationale televisie het (eigenlijk heel banale) idee te opperen dat literatuur, voor zover die artistieke waarde heeft, geen drager van een boodschap kan zijn. Deze opvatting is overigens niet nieuw en zou vanzelf moeten spreken. Hemingway, die ik citeerde, gaf het beste antwoord aan een journalist die hem ondervroeg over ‘de boodschappen’ in zijn romans; hij zei heel treffend: “Er zitten geen boodschappen in mijn romans. Als ik een  boodschap wil versturen, ga ik naar het postkantoor”.

Een paar andersdenkende critici reageerden verontwaardigd op mijn uitspraak: “Wat? Geen boodschappen in de meesterwerken van de wereldliteratuur? En hoe zit het dan met Dante’s Goddelijke Komedie? En met Milton’s Paradise Lost?” Ze hadden er zelfs met meer reden aan toe kunnen voegen: “En hoe zit het met Don Quichot van Cervantes?”

Natuurlijk denken veel dichters en romanschrijvers dat ze boodschappen over te brengen hebben, en meestal geloven ze met hart en ziel in de gewichtige betekenis van die boodschappen. Maar deze boodschappen zijn vaak veel minder belangrijk dan hun auteurs oorspronkelijk dachten. Soms hadden ze het feitelijk bij het verkeerde eind, of bleken die boodschappen uiteindelijk dwaas, misschien zelfs aanstootgevend te zijn geweest. En vaak ook hebben ze na verloop van tijd gewoonweg geen belang meer, terwijl de literaire werken zelf, als ze echt waarde hebben, een eigen leven gaan leiden en hun ware, duurzame betekenis aan latere generaties onthullen; maar van deze diepere betekenis was de auteur zelf zich nauwelijks bewust. De meeste van Dante’s trouwste lezers geven tegenwoordig maar weinig om middeleeuwse theologie; en vrijwel geen van de moderne bewonderaars van Don Quichot heeft zelfs maar een paar van de ridderboeken die Cervantes zo hartstochtelijk aanviel gelezen – laat staan de namen ervan gehoord.

In de kern is deze kloof tussen de bewuste bedoeling van de auteur (die slechts bijkomstig kan zijn) en de diepere betekenis van zijn werk, de enige legitieme grond waarop de criticus zijn vak kan uitoefenen. Chesterton verwoordde het goed (in een van de inleidingen die hij schreef bij Dickens’ romans):

“De functie van literaire kritiek – als die al gerechtvaardigd is – kan maar één ding zijn: zich verstaan met de onderbewuste bedoelingen van de auteur, iets wat alleen de criticus tot uitdrukking kan brengen, en niet met de bewuste bedoeling van de auteur, die beter door de auteur zelf kan worden uitgedrukt. Ofwel kritiek is nergens goed voor (een zeer verdedigbaar standpunt), ofwel kritiek betekent over een auteur precies die dingen zeggen die hem uit zijn vel doen springen.”

Hoe dichter een boek in de buurt komt van een heus kunstwerk, een echte schepping met een voor iedereen zichtbaar eigen leven, hoe minder waarschijnlijk het is dat de auteur volledige controle had over en een duidelijk begrip van wat hij schreef. D.H. Lawrence, die een uitzonderlijk scherpzinnig criticus was, vatte dit samen in een uitspraak die ik al vaker heb geciteerd, maar die het waard is om regelmatig te worden aangehaald: “Vertrouw nooit de kunstenaar. Vertrouw het verhaal. De echte functie van een criticus is om het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen.”

Deze drang om ‘het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen’ is bijzonder sterk gebleken bij de critici van Don Quichot. Het lijkt er sterk op dat sommige critici een bijzonder eigenaardige houding ontwikkeld hebben: hoe meer ze van Don Quichot gingen houden, hoe meer ze Cervantes gingen haten. Op het eerste gezicht lijkt deze paradox vergezocht, maar er schuilt logica in.

In de vorige eeuw [de negentiende, AS], toen theatergroepen op tournee gingen door het land en romantische melodrama’s opvoerden voor een onbedorven dorpspubliek, gebeurde het vaak dat de acteur die de schurk van het stuk had uitgebeeld na de voorstelling moest worden beschermd, omdat lokale schurken hem opwachtten om hem in elkaar te slaan ter vergelding voor alle slechte daden die hij zojuist zo overtuigend op het toneel had verricht. Iets dergelijks geldt voor Don Quichot: hij is voor sommige lezers zo innig-levensecht geworden dat menigeen het Cervantes niet kan vergeven dat hij zijn held aan zo’n akelige en hartvochtige behandeling onderwerpt.

Of nog een ander voorbeeld van ditzelfde verschijnsel, ditmaal geïllustreerd in een populaire hedendaagse thriller: in Misery van Stephen King (ik heb het boek niet gelezen; ik heb alleen de film gezien, die erg grappig is) wordt een bestsellerauteur gevangen gehouden door een vrouwelijke fan; overstuur en boos door de fictieve dood van haar favoriete heldin, martelt deze psychopathische lezer de ongelukkige auteur en dwingt hem het einde van zijn roman te herschrijven.

Maar goed, de vier moderne critici van Cervantes wier opvattingen ik hier kort wil bespreken, worden gerekend tot de grootste literaire geesten van onze tijd, en daarom – dat behoeft geen betoog – zouden ze weinig gemeen moeten hebben met de psychotische freak in Kings verhaal, of met de boerenkinkels die de schurken op het toneel in elkaar sloegen bij de achterdeur van het theater. En toch, zoals we zullen zien, getuigen zowel de verfijning van de eersten als de ruwe naïviteit van de laatsten van de heilzame werkzaamheid van dezelfde magie: de realiteit van fictie.

De eerste criticus die ik zal bespreken is Vladimir Nabokov. Nabokov gaf zes lezingen over Don Quichot toen hij begin jaren vijftig gastdocent was aan Harvard.

Bij het voorbereiden van zijn cursus vertrouwde hij aanvankelijk op de herinnering die hij had aan de roman waarvan hij in zijn jeugd had genoten. Maar al snel voelde hij de behoefte om terug te gaan naar de tekst – maar dit keer was hij geschokt door de rauwheid en de hartvochtigheid van Cervantes’ verhaal. In de woorden van Brian Boyd, zijn biograaf: “Hij verafschuwde de schaterlach die Cervantes bij zijn lezers probeerde op te wekken door de ontreddering van zijn held, en hij vergeleek de schelmse ‘lol’ van het boek herhaaldelijk met Christus’ vernedering en kruisgang, met de Spaanse inquisitie, met het moderne stierenvechten.”

Hij vond het zo leuk om tegen Don Quichot te fulmineren voor een groot studentenpubliek dat hij ten slotte een paar collega’s op de faculteit in de gordijnen joeg, en hij ontving een ernstige waarschuwing: “Harvard denkt daar anders over.” Toen hij enkele jaren later solliciteerde naar een hoogleraarschap aan Harvard, werd zijn kandidatuur afgewezen, wat een bittere klap voor hem was. Andere factoren waren vast belangrijker, maar de Don Quichot-lezingen kunnen een rol hebben gespeeld bij dit fiasco.

Nabokov beleefde altijd veel genoegen aan het uitdagen van algemeen aanvaarde meningen. Wat Don Quichot betreft, hielp zijn voorliefde voor het onconventionele hem om ten minste één origineel en belangrijk inzicht te formuleren: in tegenstelling tot wat de meeste lezers denken, bestaat het verhaal van Don Quichot niet uit één onafgebroken reeks van rampen. Na een zorgvuldig onderzoek, episode per episode, was Nabokov in staat om aan te tonen dat de uitkomst van elk avontuur eigenlijk heel onvoorspelbaar was, en hij noteerde zelfs de score van Don Quichots overwinningen en nederlagen als games in een tenniswedstrijd die tot het einde toe vol spanning bleef: “6-3, 3-6, 6-4, 5-7. Maar de vijfde set zal nooit gespeeld worden. De dood maakte een eind aan de wedstrijd.”

Nabokovs afkeer van Cervantes’ sadistische behandeling van Don Quichot bereikte het punt dat hij het boek ten slotte uit zijn reguliere colleges over buitenlandse literatuur aan Cornell schrapte: hij kon het niet meer aan nog langer bij het onderwerp stil te staan. Maar wat er wel voortkwam uit de scherpe afkeer jegens de schrijver was een liefdevolle bewondering voor diens schepping, een bewondering die hij uitte in een roerend eerbetoon:

“[Don Quichot] heeft driehonderdvijftig jaar door de jungles en toendra’s van het menselijk denken gereden – en hij heeft aan levendigheid en statuur gewonnen. We lachen hem niet meer uit. Zijn blazoen is medelijden, zijn banier schoonheid. Hij staat voor alles wat zachtaardig, verlaten, zuiver, onzelfzuchtig en edelmoedig is.”

De tweede criticus die ik hier wil noemen is Henry de Montherlant.

Montherlant, een van de opmerkelijkste Franse romanschrijvers van onze eeuw (ook een belangrijk toneelschrijver en essayist), was doordrenkt met Spaanse cultuur. Hij bracht veel tijd door in Spanje (hij leerde en beoefende zelfs het stierenvechten); zijn vloeiende beheersing van het Spaans stelde hem in staat Don Quichot in het origineel te lezen.

Hij herlas het boek vier keer tijdens zijn leven, en ook hij ervoer een toenemende ergernis over Cervantes’ grove behandeling van een subliem personage. Bovendien vond hij dat het boek veel te lang was en dat het te veel smakeloze en wrange grappen bevatte. Maar dit bezwaar kan ook andersom gebruikt worden: is dit immers niet een volmaakte definitie van het leven zelf? Een verhaal dat veel te lang duurt en vol zit met smakeloze en wrange grappen… Merk op dat de ergste verwijten die je Cervantes kunt maken uiteindelijk altijd wijzen op het unieke en verontrustende vermogen van zijn boek om de werkelijkheid op te roepen.

Wat Montherlant ten slotte het meest irriteerde – iets wat hij Cervantes niet vergeven kon – was dat de auteur in het hele boek niet één keer een woord van medeleven uitspreekt voor zijn held, of ook maar een woord van verwijt richting de vulgaire pestkoppen die hem zo meedogenloos bespotten en achterna zaten. Deze reactie – die erg lijkt op die van Nabokov – weerspiegelt opnieuw de paradox die ons inmiddels bekend voorkomt. Wat de critici van Cervantes razend maakt, is juist de voornaamste kracht van zijn kunst: de geheimzinnige levensechtheid. Flaubert (die Don Quichot overigens aanbad) zei dat een groot schrijver in zijn roman moet staan als God in zijn schepping. Hij heeft alles geschapen, maar is nergens te zien, nergens te horen. Hij is overal en toch is hij onzichtbaar, gehuld in stilte en schijnbaar afwezig en onverschillig. We gaan tegen hem te keer om zijn zwijgzaamheid en onverschilligheid die we zien als een teken van zijn hartvochtigheid.

Maar als de auteur zou ingrijpen in zijn verhalen – als hij, in plaats van feiten en daden voor zichzelf te laten spreken, zijn eigen stem zou laten klinken – dan zou de betovering meteen verbroken worden, dan zouden we er meteen aan herinnerd worden dat dit niet het leven is, niet de werkelijkheid – het is maar een verhaaltje. Wanneer we Cervantes zijn gebrek aan medeleven, zijn onverschilligheid, zijn hartvochtigheid en de wrangheid van zijn grappen verwijten, vergeten we dat hoe sterker we de auteur haten, hoe sterker we geloven in de realiteit van zijn wereld en de wezens die hij daarin schiep.

De onuitputtelijke realiteit van Don Quichot werd een geloofsartikel voor de meest overtuigende en origineelste van al zijn moderne commentatoren – mijn derde criticus: Miguel de Unamuno. Unamuno (1864-1936) was een veelzijdig genie: geleerde, filosoof, romanschrijver, essayist, dichter – Baskisch, Spaans, Europees, universeel humanist. Hij schreef een boek, Het leven van Don Quichot en Sancho Panza, waarin hij Cervantes’ complete roman hoofdstuk voor hoofdstuk becommentarieerde. Zijn parafrase van Cervantes is fantasierijk, paradoxaal, diepzinnig – en bovendien erg grappig.

Zijn belangrijkste argument, dat hij met een ironisch knipoogje meer dan vierhonderd pagina’s volhoudt, is dat Don Quichot dringend gered moet worden uit de onbekwame handen van Cervantes. Don Quichot is onze gids, hij is geïnspireerd, hij is subliem, hij is waar. Wat Cervantes betreft, hij is slechts een afschaduwing: zonder steun van Don Quichot bestaat hij nauwelijks; wanneer hij teruggebracht wordt tot zijn eigen schamele morele en intellectuele mogelijkheden, blijkt hij geen enkel belangrijk werk te kunnen produceren. Hoe zou hij ooit in staat geweest zijn het genie van zijn eigen held in te zien? Hij bekeek Don Quichot door het prisma van de wereld – hij koos de kant van de vijand. De taak die Unamuno zichzelf oplegde was dus om de zaken recht te zetten – om eindelijk eens de geldigheid van Don Quichot’s visie te rechtvaardigen tegenover de valse wijsheid van de slimmeriken, de vulgariteit van de pestkoppen, de bekrompenheid van de narren – en tegenover het zwakke begrip van Cervantes.

Om Unamuno’s essay volledig te kunnen begrijpen, moet je het plaatsen in de context van zijn eigen spirituele leven, dat hartstochtelijk en tragisch was. Unamuno was een katholiek voor wie het geloofsprobleem zijn hele leven centraal bleef staan: niet-geloven was ondenkbaar en geloven was onmogelijk. Deze dramatische tegenstrijdigheid werd goed uitgedrukt in een van zijn gedichten:

…Ik lijd ten koste van U,
Niet-bestaande God, want als U zou bestaan,
zou ook ik werkelijk bestaan.

Met andere woorden: God bestaat niet, en het duidelijkste bewijs hiervoor is dat – zoals jullie allemaal kunnen zien – ook ik niet besta. Zo verandert bij Unamuno elke verklaring van ongeloof in een paradoxale geloofsbelijdenis. In Unamuno’s filosofie creëert geloof uiteindelijk datgene waar het over nadenkt – niet als subjectieve en vluchtige autosuggestie, maar als een objectieve en eeuwige werkelijkheid die aan anderen kan worden doorgegeven.

En het is ten slotte Sancho Panza – alle Sancho Panza’s van deze wereld – die voor deze werkelijkheid zal instaan. De aardsgezinde Sancho, die Don Quichot zo lang volgde met scepsis, met verbijstering en met angst, volgde hem ook met een vast vertrouwen. Sancho geloofde niet in wat zijn meester geloofde, maar hij geloofde in zijn meester. Aanvankelijk werd hij bewogen door hebzucht, ten slotte door liefde. En zelfs tijdens de ergste beproevingen, bleef hij hem volgen omdat hij ‘het idee zelf ging liefhebben’. Toen Don Quichot op sterven lag, op een dieptreurige manier genezen van zijn prachtige illusie, ten diepste beroofd van zijn droom, ontdekte Sancho dat hij het geloof van zijn Meester had geërfd; hij had het gekregen zoals je een ziekte oploopt – door de besmettelijkheid van trouw en van liefde.

Omdat hij Sancho tot geloof heeft gebracht, zal Don Quichot nooit sterven.

Zo leest Unamuno in Don Quichots krankzinnigheid een perfecte illustratie van de kracht en wijsheid van het geloof. Don Quichot streefde naar onsterfelijke roem en een heerlijkheid die nooit zou vervagen. Om dit te bereiken koos hij voor de meest absurde en onpraktische weg: hij volgde het voorbeeld van een dolende ridder in een wereld waarin ridderlijkheid al eeuwen geleden was verdwenen. Daarom lachten alle slimmeriken hem uit om zijn dwaasheid. Maar in deze lange strijd, waarin de eenzame ridder en zijn trouwe schildknaap tegenover de wereld stonden, welke kant werd uiteindelijk door de illusie verzwolgen? De wereld die hen bespotte is tot stof vergaan, terwijl Don Quichot en Sancho eeuwig leven.

Mark van Doren

Dat Don Quichot uiteindelijk een wijs man blijkt te zijn, is een gedachte die overtuigend werd uitgewerkt door de laatste van mijn critici, Mark Van Doren, en wel in zijn essay Don Quixote’s Profession. Dit boek, nu helaas uitverkocht, dient dringend herontdekt te worden door alle literatuurliefhebbers.

Van Doren karakteriseert Don Quichot treffend als een boek van “raadselachtige eenvoud”:

“Het teken van eenvoud is dat het in een paar zinnen kan worden samengevat. Het teken van raadselachtigheid is dat er in alle toekomstige eeuwen over doorgepraat kan worden. En er is inderdaad over doorgesproken zoals er over geen enkel ander verhaal ooit is doorgesproken. Want er gebeurt iets vreemds met de lezers. Ze lezen niet hetzelfde boek … Men is geneigd te zeggen dat er nog nooit zoveel theorieën over enige zaak hebben bestaan als over Don Quichot. Toch overleeft het al die theorieën, zoals een meesterwerk ook moet doen, wil het blijven leven.”

Het essay begint met een alinea die het verdient om in zijn geheel geciteerd te worden, want de elegante helderheid ervan is karakteristiek voor Van Dorens stijl:

“Een heer van vijftig die niks te doen had, bedacht op zeker moment een bezigheid voor zichzelf. De mensen om hem heen, in zijn huishouden en zijn dorp, waren van mening dat zo’n wanhoopsdaad niet nodig was. Hij had een landgoed en hij was dol op jagen; en dit, zeiden ze, was al bezigheid genoeg; hij zou tevreden moeten zijn met de onveranderlijke routines die dat met zich mee bracht. Maar deze heer was niet tevreden. En toen hij er in alle ernst op uit trok om een heel ander leven te gaan leiden, dacht iedereen, eerst thuis en daarna in het buitenland, dat hij vreemd of gek was. Hij ging drie keer weg, één keer kwam hij uit eigen beweging terug, maar de tweede en derde keer werd hij teruggebracht door mensen uit het dorp die hem speciaal daarom achterna waren gegaan. Hij keerde elke keer terug in een staat van uitputting, want wat hij najoeg kostte veel inspanning; en kort na zijn derde thuiskomst ging hij naar bed, maakte zijn testament op, beleed zijn zonden, gaf toe dat de hele onderneming een vergissing was geweest, en stierf.”

Het centrale argument in Van Dorens essay is (ongeacht wat Cervantes er zelf van heeft gedacht) dat Don Quichot niet gek was. Hij raakte pas in de war toen hij het succes van de hele onderneming probeerde in te schatten. En hier speelden de pesterijen waarvan hij het slachtoffer werd een fatale rol: ze gaven hem de valse zekerheid dat zijn onderneming haalbaar was, ze bevestigden zijn ijdele hoop dat hij uiteindelijk zou slagen. Deze pesterijen verlengden dus kunstmatig zijn ridderschap. Toch had hij op elk moment zijn zoektocht kunnen opgeven en naar huis kunnen terugkeren toen succes onhaalbaar bleek. Slechts de illusie die gevoed werd door al die pesterijen gaf hem de moed om door te gaan. Maar hij bleef vrij om te beslissen of hij doorging of stopte. Een echte gek heeft die keuze niet: hij is de gevangene van zijn waanzin; als die ondraaglijk wordt, kan hij er niet uit stappen en gewoon naar huis gaan om zijn oude levenswijze te hervatten.

De bezigheid die Don Quichot voor zichzelf koos is die van dolende ridder. Hij is niet in de waan dat hij een dolende ridder is – nee, hij neemt zich voor er één te worden. Hij speelt niet dat hij iemand anders is, zoals kinderen doen in hun spelletjes; hij doet niet alsof hij iemand anders is, zoals een bedrieger, en hij doet zich niet voor als een personage, zoals een acteur op het toneel. En hij neemt de bestemming van ridder pas op zich na rijp beraad: het is het resultaat van een weloverwogen keuze. Na andere opties te hebben overwogen, besloot hij uiteindelijk dat de carrière van een dolende ridder de meest lonende zou zijn, zowel intellectueel als moreel.

Maar hoe word je ridder? vraagt Van Doren. Door je te gedragen als een ridder – wat precies het tegenovergestelde is van pretentie, van doen-alsof. En je gedragen zoals Don Quichot doet is meer dan pop zijn in een poppenspel. Navolging, wat hij doet, betekent een ingrijpende leertijd – het is de ware manier van leren en de sleutel tot begrip. “Wat is het verschil tussen doen als een groot man en er een zijn?” vraagt Van Doren.

“Je gedragen als een dichter is gedichten schrijven; je gedragen als een staatsman is de aard van goedheid en rechtvaardigheid overdenken; je gedragen als een student is studeren; je gedragen als een ridder is denken en voelen zoals een ridder doet.”

Als Don Quichot gewoon gek was geweest, of had meegedaan aan een langdradig spel waarin het draait om zelfbedrog en doen-alsof, zouden we het nu niet over hem hebben, merkt Van Doren op: “We hebben het over hem omdat we menen dat hij uiteindelijk toch een ridder is geworden.”

“De mens is een wezen dat afbeeldingen van zichzelf maakt en vervolgens op de afbeelding gaat lijken.” Iris Murdoch constateerde dit in een andere context, maar het omschrijft heel precies een essentieel kenmerk van de menselijke natuur. En het werd het meest gedenkwaardig uitgebeeld door Don Quichot – en juist dat gaf Cervantes’ roman zijn universele betekenis.

In tegenstelling tot Don Quichot hebben de meesten van ons echter niet de kans om zelf te selecteren en te beslissen welk personage we zouden kunnen worden. Levensomstandigheden bepalen de casting, onze rollen worden ons opgelegd, andere mensen dicteren wat onze teksten zijn en geven de regieaanwijzingen. Een fascinerende illustratie hiervan werd gegeven in een van Rossellini’s laatste films, General della Rovere (1959). Een kleine boef in Italië aan het einde van de Tweede Wereldoorlog wordt gearresteerd door de Gestapo en gedwongen om zich voor te doen als een voorname verzetsfiguur, generaal Della Rovere, zodat ze informatie konden lospeuteren van politieke gevangenen. Maar de oplichter vertolkt zijn rol zo overtuigend dat de andere gevangenen hem vereren als hun morele leider; zo wordt hij gedwongen om steeds verder boven zichzelf uit te stijgen om te voldoen aan het beeld dat door hun verwachtingen is gecreëerd. Uiteindelijk weigert hij definitief hun vertrouwen te beschamen; hij wordt voor een vuurpeloton gezet en sterft de dood van een held. Hij is werkelijk generaal Della Rovere geworden.

Wat onszelf betreft: het leven biedt zelden zulke dramatische scripts. Meestal zijn de rollen die we moeten spelen nederiger en banaler, wat niet betekent dat ze minder heroïsch zijn. Ook wij hebben medegevangenen met buitensporige verwachtingen die ons kunnen dwingen rollen te spelen die ver buiten onze natuurlijke mogelijkheden liggen. Onze ouders verwachten van ons dat we zonen of dochters zijn, onze kinderen verwachten dat we vaders en moeders zijn, onze partners verwachten dat we echtgenoten en echtgenotes zijn; en geen van deze rollen is eenvoudig of gemakkelijk. Ze zitten allemaal vol risico’s en uitdagingen, vol beproevingen, kwellingen en vernederingen, vol overwinningen en nederlagen.

Op de fundamentele vraag die de mens steeds opnieuw stelt: waarom spreekt God nooit openlijk tot ons of geeft Hij nooit rechtstreeks antwoord, en waarom mogen we nooit zijn aangezicht zien, gaf C.S. Lewis een opmerkelijk antwoord: zou God niet wachten om ons van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten, tot we zelf een aangezicht hebben [Till we have faces is een bekend boek van Lewis, AS]?

Wanneer we voor het eerst het toneel van het leven betreden, is het alsof we alleen maskers krijgen die overeenkomen met onze respectievelijke rollen. Als we onze rol goed genoeg spelen, verandert het masker uiteindelijk in ons ware gezicht. Zo wordt Don Quichot een ridder, Rossellini’s kleine schurk wordt generaal della Rovere—en ieder van ons kan uiteindelijk worden die we oorspronkelijk bedoeld waren te zijn.

De beroemde multimiljardair Ted Turner deed een paar jaar geleden een opmerkelijke uitspraak. Hij zei dat hij een afkeer van het christendom had, omdat hij het “een religie van verliezers” vond. Zeer waar! Wat een rake definitie!

Het begrip ‘Don-Quichotterie’ is, zoals ik in het begin al aangaf, in de omgangstaal opgenomen, met de betekenis ‘hopeloos naïef en idealistisch’, ‘belachelijk onpraktisch’, ‘gedoemd om te mislukken’. Dat dit woord nu uitsluitend in een pejoratieve zin kan worden gebruikt, laat niet alleen zien dat we Cervantes niet meer lezen en zijn karakter niet meer begrijpen, maar het toont ook dat onze cultuur is afgedreven van haar geestelijke wortels.

Vergis u niet: ondanks alle aardsheid, de cynische grappen, het schunnige en scatologische realisme, is Cervantes’ meesterwerk verankerd in het christendom – nader bepaald: in het Spaanse katholicisme met zijn sterke mystieke inslag. Juist in dit verband merkte Unamuno op dat Johannes van het Kruis, Theresia van Ávila en Ignatius van Loyola geenszins de redelijkheid verwierpen, en evenmin wantrouwden zij de wetenschappelijke kennis; wat hen tot de mystiek bracht was eenvoudigweg het besef van “een ondraaglijke discrepantie tussen de grootheid van hun verlangen en de kleinheid van de werkelijkheid.”

In zijn zoektocht naar onsterfelijke roem leed Don Quichot keer op keer nederlagen. Omdat hij koppig weigerde om ‘de grootheid van zijn verlangen’ aan te passen aan ‘de kleinheid van de werkelijkheid’, was hij gedoemd onophoudelijk te falen. Alleen een cultuur gebaseerd op “een religie van verliezers” kon zo’n held voortbrengen.

Wat we echter moeten onthouden is dit (als ik Bernard Shaw mag parafraseren): De succesvolle mens past zich aan de wereld aan. De verliezer blijft proberen de wereld aan zijn inzicht aan te passen. Daarom hangt alle vooruitgang af van de verliezer.

Schrander als een egel – Simon Leys

Ten geleide
Nadat zijn vriend Jean-François Revel (1924-2006) was overleden, schreef de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, een mooi stuk over Revel.

Cunning Like a Hedgehog verscheen voor het eerst in de The Australian Literary Review op 1 augustus 2007.

Leys en Revel zijn beiden belangrijk geweest bij de onttakeling van de radicaal-linkse mode die grote delen van de intelligentsia in de jaren ’70 en ’80 van de twintigste eeuw beheerste. Revel beroemdste boek is: La Tentation Totalitaire, De totalitaire verleiding.

Revels boeken zijn zeer leesbaar. Ik herinner me dat ik om mijn Franse leesvaardigheid op een wat hoger peil te brengen met veel plezier La cabale des dévots heb gelezen in het Frans.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. En uiteraard ook van Jean-François Revel. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van de hieronder vertaalde tekst is hier na te lezen.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

De tekst is opgenomen in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.238-244.

De titel wordt toegelicht in het stuk zelf. Vermeldenswaard is dat ook Isaiah Berlin in 1953 een essay heeft geschreven: The Hedgehox and the Fox. Vossen zijn snel en slim, maar verdelen hun aandacht waardoor er weinig uit hun handen komt. Egels houden het eenvoudig en volgen een welomlijnd, eenvoudig en nastrevenswaardig doel. Revel was slim en volgde tevens vastberaden een welomlijnd doel. Vandaar dat de schranderheid en de geslepenheid van de vos hier eerder – bij wijze van omkering en ter typering van Jean-François Revel – aan de egel wordt toegeschreven.

Het Engelse begrip ‘Man of Letters’ heeft geen mooi Nederlands equivalent. Ik heb het twee keer op een verschillende manier vertaald.

Een aantal Chesterton-citaten treft u – in iets andere vorm – aan in het stuk dat Leys over Chesterton heeft geschreven. Dat stuk is ook in vertaling op deze website beschikbaar.


Schrander als een egel

Ter nagedachtenis aan Jean-François Revel, veelzijdig letterkundige, integer denker, trouwe vriend

Simon Leys
The Australian Literary Review, 1 augustus 2007

G K. CHESTERTON, wiens rijke geest gevoed werd door een veelzijdige cultuur – literair, politiek, poëtisch, historisch en filosofisch – werd eens op een naïeve manier geprezen door een dame: “Oh, meneer Chesterton, wat weet u toch veel!” Hij gaf een elegant antwoord: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

De vele vijanden van de Franse filosoof Jean-François Revel (1924-2006) hebben vaak geprobeerd hem af te doen als een journalist, wat hij – naast heel veel meer – natuurlijk óók was, en daarin leek hij sprekend op Chesterton.

Op het eerste gezicht is het misschien vreemd om deze twee namen met elkaar in verband te brengen: wat zouden ze immers gemeen kunnen hebben, de grote christelijke apologeet en de overtuigde atheïst, de mystieke dichter en de strenge rationalist, de enorme goedmoedige reus-van-een-kerel en de korte, vurige, behendige en strijdlustige intellectuele atleet (en, zo kunnen we er nog aan toevoegen, de toegewijde echtgenoot en de onvermoeibare rokkenjager)? Het aantal mogelijke contrasten is eindeloos, maar op een dieper niveau had hun bijzondere talent een wezenlijke overeenkomst.

Revel was extravert en genoot dagelijks van het gezelschap van vrienden:

Ik ben een zeer sociaal wezen; ik beleef veel plezier aan de omgang met anderen. Ook al kent een geslaagde dag een periode van afzondering, zo’n dag kent ook een paar uur met goede gesprekken – het hoogste geestelijke genoegen dat ik ken. Vriendschap heeft altijd een belangrijke plaats in mijn leven gehad, samen met het sterke verlangen om nieuwe mensen te ontmoeten, naar ze te luisteren, ze te ondervragen, hun reacties aan mijn eigen opvattingen te toetsen.

In zijn discussies met gesprekspartners toonde hij een hartstochtelijke toewijding aan zijn ideeën, maar hoe serieus hij zijn eigen overtuigingen ook nam, zichzelf nam hij niet al te serieus. Ook hier zou je op hem kunnen toepassen wat Chestertons broer zei over zijn beroemde bloedverwant: “Hij had een hartstochtelijke behoefte om zijn meningen te uiten, maar hij zou ze net zo gemakkelijk en net zo welbespraakt uiten tegen iemand die hij tegenkwam in de bus.”

De uitzonderlijke verdienste van Revels memoires – Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS] – is zijn talent voor zelfironie. Verslag doen van je eigen leven kan een riskante onderneming zijn, maar in zijn geval resulteerde het in een magnifiek meesterwerk.

Zijn humor betoverde zijn lezers, maar trof de gewichtigdoenerige spraakmakers onaangenaam. De Fransen hechten grote waarde aan geestigheid, die ze ook overvloedig tentoonspreiden, maar humor vinden ze vaak onprettig, zeker als die wordt toegepast op belangrijke onderwerpen; ze hebben er geen woord voor, het is iets vreemds voor ze.

Terwijl geestigheid een vorm van duelleren is – het doel is om te verwonden of te doden – is de essentie van humor zelfspot. Opnieuw zou een Chestertoniaanse uitspraak van toepassing kunnen zijn: “Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man voor de keus staat om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits.”

Wat de ergernis van Revels pretentieuze critici nog groter maakte, was zijn onvermurwbare luciditeit. Een van zijn beste vrienden en medewerkers zei dat hij betwijfelde of Revel in zijn hele carrière ook maar één onduidelijke zin had geschreven. In kringen van Parijse intellectuelen kan zo’n gewoonte gemakkelijk het aanzien van een schrijver kapot maken, want simpele zielen en zwaarwichtige onbenullen raken alleen onder de indruk van wat in ondoorzichtig jargon is verpakt. En voor zulke mensen geldt: hoe kun je iets belangrijks zeggen als je jezelf niet heel belangrijk vindt?

Met zijn grote kennis van zaken en zijn vlijmscherpe ironie liet Revel de enorme ballonnen van de praatjesmakers leeglopen. Ze voelden zich rechtstreeks door hem bedreigd, want hij ontmaskerde de schijnvertoningen van de laatste intellectuele mode waar hun levensonderhoud van afhing. Soms konden ze niet verbergen hoezeer ze in paniek waren; zo voerde de grote goeroe van de intelligentsia, Jacques Lacan, tijdens een van z’n psychoanalytische seminars aan de Sorbonne, voor zijn discipelschaar een voodoo-achtig exorcisme-ritueel uit. Hij trapte als een bezetene op een exemplaar van Revels boek Pourquoi des philosophes? [Wat moeten we aan met filosofen?, gepubliceerd in 1957, AS] waarin de intellectuele oplichterij van Lacan werd geanalyseerd, en hij vernietigde het boek.

Dergelijke uitbarstingen waren echter niet meer dan circusacts; veel ernstiger was de onzichtbare samenzwering die rondom Revel een muur van stilzwijgen optrok – wat goed gedocumenteerd is in Pierre Boncenne’s Pour Jean-François Revel: Un esprit libre (Parijs: Plon 2006), een actueel en scherpzinnig boek dat de intellectuele, literaire en menselijke grootheid van Revel heel goed tot zijn recht laat komen.

Zo ontstond een paradoxale situatie: Revels wekelijkse krantencolumns werden gretig gelezen, bijna elk van zijn dertig boeken was meteen een bestseller, en toch negeerden de invloedrijkste ‘progressieve’ critici hem angstvallig. Zijn boeken werden niet gerecenseerd, zijn ideeën werden niet besproken, en als zijn naam al werd genoemd, dan was dat met een neerbuigende sneer, zo niet met regelrechte laster.

Revel was typisch Frans in zijn literaire smaak en ontvankelijkheid (zijn pagina’s over Michel de Montaigne, François Rabelais en Marcel Proust combineren intelligentie met liefde; zijn bloemlezing van de Franse poëzie toont zijn persoonlijke waardering voor poëtische taal), in zijn levenskunst (zijn grote boek over gastronomie is werkelijk een ‘feest om te lezen’) en in het genoegen dat hij beleefde aan het samenzijn met anderen (hij gaf echt om zijn vrienden).

En toch, wat hem uitzonderlijk maakte in vergelijking met de meeste andere intellectuelen van zijn generatie was zijn werkelijk kosmopolitische blik.

Hij had het grootste deel van zijn vormende en het begin van zijn creatieve jaren in het buitenland doorgebracht, voornamelijk in Mexico en Italië. Naast Engels (dat maar door weinig hoogopgeleide Fransen in zijn tijd gesproken werd) sprak hij vloeiend Italiaans, Spaans en Duits; tot het einde van zijn leven behield hij de goede gewoonte om elke dag (hij stond om 5.00u ’s morgens op) te beginnen met het luisteren naar BBC News en met het lezen van zes buitenlandse kranten.

Op het gebied van internationale zaken, literatuur, kunst en filosofie had hij een zeer ruime blik die volledig haaks stond op het verstikkende provincialisme van de Parijse elites uit die tijd. In de 18e eeuw was Frans de gemeenschappelijke taal van de hoogste kringen in continentaal Europa; Franse intellectuelen in de 20e eeuw hadden nauwelijks in de gaten dat de tijden in dit opzicht waren veranderd; ze hielden vast aan de misvatting dat alles wat niet in het Frans werd uitgedrukt er eigenlijk niet toe deed.

Revel kwam haast nog sarcasme te kort om dit soort zelfverheerlijking aan de kaak te stellen; hij oordeelde vernietigend over het valse idee van le rayonnement français [Franse uitstraling, AS]: “De uitstraling van de Franse cultuur was heel lang zo oogverblindend, dat het een wonder is dat de mensheid niet is gestorven aan een zonnesteek.” Chauvinistische culturele blindheid bestreed hij fel, en vooral de achterlijkste uitdrukking ervan: irrationeel anti-Amerikanisme. Deze houding wortelde volgens hem in ressentiment: de Fransen denken dat Amerikanen, nu ze een leidende rol spelen in de wereld van politiek en cultuur, zich wederrechtelijk toe-eigenen wat een exclusief Frans privilege is.

Van roeping en academische opleiding was Revel aanvankelijk filosoof (hij ging op uitzonderlijk jonge leeftijd naar de Ecole Normale Superieure, de top van het Franse hoger onderwijssysteem). Hij doceerde filosofie en schreef uiteindelijk een geschiedenis van de westerse filosofie (zonder vakjargon, een toonbeeld van een helder overzichtswerk).

Hij raakte echter diep teleurgesteld in de hedendaagse filosofen die, zo meende hij, hun roeping hadden verraden door van filosofie een broodwinning en een doorsnee literair genre te maken. “Filosofie,” schreef hij “zou terug moeten keren naar haar oorspronkelijke en fundamentele vraagstelling: Hoe moet ik leven?” Hij noemde zichzelf liever gewoon ‘letterkundige, toegewijd aan de humaniora’ [Engels: man of letters, AS].

Een beroemde uitspraak van de oude Griekse dichter Archilochus luidt: “De vos weet vele dingen, maar de egel weet één groot ding.” Revel was de archetypische vos, maar tegelijkertijd hield hij met de vastberadenheid van een egel vast aan één centraal idee dat zijn gehele streven inspireerde, doordrong en richting gaf: de overtuiging dat het lot van elk individu, evenals het lot van de mensheid, afhangt van de juistheid – of de onjuistheid – van de informatie waarover ze beschikken en van de manier waarop ze deze informatie gebruiken.

Hij wijdde een van zijn boeken specifiek aan dit onderwerp, La Connaissance Inutile (Nutteloze Kennis), maar dit thema keert bijna in al zijn geschriften terug.

Politiek nam uiteraard veel aandacht in beslag. Van jongs af aan toonde hij zich bereid om zich persoonlijk in te zetten, en met grote risico’s: als jongeman in bezet Frankrijk sloot hij zich aan bij het verzet tegen de nazi’s. Na de oorlog bleven zijn politieke overtuigingen overeind. Na de oorlog was en bleef hij politiek trouw aan links en de principes van de liberale democratie. Hij had scherpe kritiek op Charles de Gaulle en op alle mensenredders en alwetende leiders in militaire uniformen.

Toch bleef hij trouw aan de overtuiging, net als George Orwell voor hem, dat alleen een compromisloze veroordeling van alle vormen van stalinistisch totalitarisme de uiteindelijke overwinning van het socialisme kan verzekeren. Zo riep hij – opnieuw net als Orwell – de vijandigheid over zich af van zijn devoot wegkijkende kameraden.

Revels poging om actief te worden in de politiek was van korte duur, maar de ervaring gaf hem een waardevol inzicht in de alomtegenwoordige intellectuele oneerlijkheid die onvermijdelijk gepaard gaat met partijpolitiek. Hij was korte tijd kandidaat voor de Socialistische Partij bij de nationale verkiezingen van 1967, wat hem in nauw contact bracht met François Mitterrand (toen leider van de oppositie). Het portret dat hij van Mitterrand schetst in zijn memoires is hilarisch en huiveringwekkend.

Mitterrand was het archetype van een politiek dier: hij had helemaal geen politiek richtingsbesef. Hij had een briljante intelligentie, maar voor hem waren ideeën niet goed of fout, ze waren alleen nuttig of nutteloos in het streven naar macht. Het doel van macht was niet de mogelijkheid om bepaald beleid uit te voeren; het doel van alle beleid was simpelweg het verkrijgen en behouden van macht.

Revel, die een toespraak had geschreven voor zijn eigen verkiezingscampagne, werd door Mitterrand uitgenodigd om die voor te lezen. De toespraak begon met: “Hoewel ik sommige wapenfeiten van mijn opponent niet kan ontkennen…” Mitterand onderbrak hem onmiddellijk en riep luid: “Nee! Nooit, nooit! In de politiek mag je nooit erkennen dat je tegenstander enige verdienste heeft. Dat is de basisregel van het spel.”

Revel begreep voor eens en altijd dat dit spel niets voor hem was en het maakte een einde aan zijn politieke ambities. Dit bleek ronduit een zegen: als de politiek hem vroeg in zijn leven in beslag zou hebben genomen, hoeveel armer zou de wijsgerige en literaire wereld dan niet zijn geweest. (En je had precies hetzelfde kunnen zeggen over zijn goede vriend Mario Vargas Llosa, die – gelukkig voor de literatuur – werd verslagen bij de presidentsverkiezingen in Peru).

Dode schrijvers die ook vrienden waren, verlaten ons nooit: telkens als we hun boeken openslaan, horen we weer hun typerende stemgeluid en plotseling herleven onze eerdere gedachtewisselingen. Ik had veel gesprekken (en discussies: meningsverschillen kruiden de vriendschap en maken die gedenkwaardig) met Revel; maar wat ik hier wil vastleggen is niet iets wat hij zei, maar een stilte die hij liet vallen en die me destijds enigszins verbaasde. De kwestie is onbeduidend en frivool (waarvoor mijn excuses), maar wat me raakt is dat ik het antwoord vele jaren later in zijn geschriften vond.

Lang geleden, toen we al pratend door een straat in Parijs liepen, vroeg hij me naar een film die ik de avond ervoor had gezien, Casanova van Federico Fellini (hij had die niet gezien). Ik vertelde hem dat één scène indruk op me had gemaakt door het scherpe psychologische inzicht in de waarheid dat het bedrijven van de liefde zonder dat er liefde in het spel is maar een naargeestige vorm van gymnastiek is. Hij stopte abrupt en schonk me een lange vragende blik, alsof hij probeerde uit te vinden of ik dat echt meende of dat ik hem alleen maar voor de gek hield. Niet in staat om te bepalen wat het was, zei hij, “Hmmm”, en we hervatten onze wandeling, pratend over andere dingen.

Vele jaren later, toen ik zijn autobiografie las, begreep ik het opeens. Toen hij een vroegrijpe puber van vijftien was, op een school in Marseille, was hij briljant in alle geesteswetenschappelijke vakken maar hopeloos slecht in wiskunde. Elke donderdag ging hij naar een klein bordeel en deed tegenover zijn moeder alsof hij dan wiskunde-bijles kreeg. Hij maakte eerst zijn schoolwerk in de gemeenschappelijke ruimte en ging daarna naar boven met een van de meisjes. De madam gaf hem een ‘beginnerskorting’ en het schoolgeld dat zijn moeder hem gul voorschoot, dekte de rest.

Op een donderdag echter, toen hij de trap opliep, kwam zijn wiskundeleraar naar beneden. De jongeman bevroor, maar de leraar passeerde uiterlijk onbewogen en mompelde alleen maar tussen opeengeklemde tanden: “Je zult altijd voldoendes halen voor wiskunde.” De schooljongen bewaarde hun geheim en ook de leraar kwam zijn deel van de afspraak na; Revels moeder was opgetogen over de plotselinge verbetering van zijn schoolresultaten.

Achteraf realiseerde ik me dat Revel al op jonge leeftijd een heel andere kijk had gekregen op het onderwerp van ons gesprek.

Toen Revel in april vorig jaar overleed, schreef Vargas Llosa in de Spaanse krant El Pais ter afsluiting van de welsprekende en diepgevoelde necrologie voor onze gemeenschappelijke vriend: “Jean-François Revel, we gaan je zo missen.” Hoe waar.

De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan – Simon Leys

Ten geleide
In de New York Review of Books, het nummer van 22 juli 1989, schreef de sinoloog en intellectueel Simon Leys, pseudoniem van Pierre Ryckmans (1935-2014), een stuk op verzoek.

Nadat het studentenprotest op het Tiananmenplein in Beijing – in Nederland ook bekend als Het Plein van de Hemelse Vrede – bloedig was neergeslagen, vroeg men hem hoe het toch kwam dat hij – samen met een paar anderen – het communistische bewind van Mao Zedong tot Deng Xiaoping vaak zo accuraat had beschreven en ingeschat, terwijl er zo veel grote geleerden, kunstenaars en belangrijke schrijvers daarover de grootste onzin hadden verkondigd.

Leys’ antwoord op die vraag is het stuk waarvan hierna de vertaling volgt. Het is een typerend Leys-stuk waarin hij tegelijk bescheiden, ironisch en scherp is. En hij bedient zich – zoals zo vaak – van verhelderende voorstellingen en parabels.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van het vertaalde stuk op de website van de NYRB vindt u hier.

Het artikel is opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.403-407


De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan

Simon Leys
The New York Review of Books
Gepubliceerd: 20 juli 1989; gedateerd: 22 juni 1989

Voor Hanfang [1]

Sinds de moordpartijen in Beijing[2] is de vraag al een paar keer onbewimpeld aan mij gesteld: “Waarom zaten de meeste opinieleiders er zo voortdurend naast als ze over China spraken? Wat maakte dat u en nog een paar andere commentatoren in staat waren om de dingen te zien zoals ze werkelijk waren, en waarom luisterde er bijna nooit iemand naar u?”

In eerste instantie heb ik alle uitnodigingen om te schrijven over dit thema afgeslagen. Het idee om bovenop een berg Chinese dode lichamen te gaan staan – als een kip die zojuist een ei heeft gelegd – en triomfantelijk te kakelen: “Ik heb het jullie toch gezegd! Ik heb het jullie toch gezegd!”, is niet bepaald aantrekkelijk. Bovendien is er voor het eerst in vele decennia een opmerkelijke en roerende eensgezindheid ontstaan met betrekking tot China; dit zou ons nog iets van troost kunnen schenken – feitelijk is dat het enige waaraan je nog wat moed kunt ontlenen gegeven de huidige nachtmerrie. Met een dergelijke eensgezindheid zou het zelfs mogelijk moeten zijn om nog wat positieve invloed uit te oefenen op de publieke opinie, en vervolgens ook op onze politici. Het is nu dus zeker niet het moment om oude rekeningen te vereffenen of oude polemieken nieuw leven in te blazen. En een goede gelegenheid voor zo’n minne strafexpeditie is er eigenlijk nooit: wanneer het uiteindelijk om de waarheid gaat, kun je niet spreken van laatkomers, en we weten uit het Evangelie dat de arbeiders die pas aan het eind van de middag komen, recht hebben op dezelfde beloning als degenen die al sinds de vroege morgen in de wijngaard hebben gewerkt.

Als we het echter vanuit een meer universele en filosofische invalshoek bekijken, zou één vraag echt boven moeten komen drijven: hoe en waarom proberen we onszelf meestal tegen de waarheid in bescherming te nemen?

Het zou bijvoorbeeld hoogst unfair zijn om te vragen: ‘Waarom deden Shirley MacLaine [geb. 1934 – ze leeft nog, AS] of professor Fairbank [John King Fairbank (1907-1991), AS] hun beruchte uitspraken over China?’ (Men zal zich vast herinneren dat in een tijd waarin China was weggezonken in een afgrond van ellende, onderdrukking en terreur, de eminente Harvard-historicus schreef: “De maoïstische revolutie is, over het geheel genomen, het beste wat het Chinese volk in vele eeuwen is overkomen.”) Een relevantere vraag zou zijn: ‘Waarom zijn we altijd weer bereid om Shirley MacLaine en professor Fairbank met zo veel intellectueel en moreel gezag te bekleden?’ Want uiteindelijk is het enige gezag waarop zij kunnen bogen, het gezag dat wij hun toekennen.

Wat mensen geloven is in wezen wat ze willen geloven. Ze cultiveren illusies uit idealisme – en ook uit cynisme. Ze volgen hun eigen toekomstdromen omdat dit hun religieuze verlangens bevredigt, maar ook uit opportunisme. Ze zoeken overtuigingen die hun ziel kunnen verheffen en die hun maag kunnen vullen. Ze geloven uit generositeit en ook omdat het hun belangen dient. Ze geloven omdat ze dom zijn, maar ook omdat ze slim zijn. Simpel gezegd: ze geloven om te overleven. En omdat ze moeten overleven, zouden ze soms met genoegen iedereen vermoorden die de botheid, wreedheid en onmenselijkheid heeft om de leugens waarop hun bestaan is gebaseerd niet te accepteren.

Als ik te horen krijg dat ik het altijd bij het rechte eind had met betrekking tot communistisch China, kan zo’n compliment (want het is meestal bedoeld als compliment) mijn ijdelheid nauwelijks strelen; sterker nog, het dwingt me om de redenen waarom ik mijn betrekkelijk solitaire standpunt innam opnieuw te onderzoeken, en de resultaten van zo’n onderzoek geven me weinig reden tot zelfvoldaanheid en nog minder reden om optimistisch te zijn over de toekomst. Wat mijzelf betreft, ik kon mijn lot al vele jaren geleden voorzien; het stond in duidelijk schrift te lezen op de wand (en ironisch genoeg vast niet in het Chinees).[3]

Laten we onszelf niet voor de gek houden. De feiten die ik de afgelopen twintig jaar heb beschreven waren misschien onsmakelijk en onverteerbaar – ze waren ook algemeen bekend. Je kon ze moeiteloos verzamelen – je hoefde er niet naar te zoeken, ze bleven maar op je afkomen; de evidentie was zo helder en direct als een klap voor je kop. Mijn eerste kennismaking met de politieke praktijk van het communisme was in 1967 in Hong Kong, toen ik voor mijn deur het stervende lichaam van een moedige Chinese journalist aantrof – enkele seconden nadat hij op gruwelijke wijze was verminkt door communistische boeven. Na die eerste elementaire kennismaking met de communistische politiek was de rest eenvoudig genoeg. De volgende jaren luisterde ik alleen naar de gesprekken van een paar Chinese vrienden en las ik elke dag bij het ontbijt een paar Chinese kranten. Deze bescheiden intellectuele toerusting stelde me uiteindelijk in staat om vier boeken te schrijven over de Chinese actualiteit[4], boeken die blijkbaar vrij degelijk en betrouwbaar waren, aangezien hun inhoud is bevestigd door latere historische ontwikkelingen en door de talloze ondubbelzinnige getuigenissen van Chinese ooggetuigen.

Toch durf ik te beweren dat het niet mogelijk is om in deze vier boeken – ook al werden ze een tijdlang als schokkend, schandalig en ketters beschouwd – één enkele eye-opener, één bijzondere voorstelling van zaken of ook maar één geheel eigen idee aan te treffen. Vanaf het allereerste begin vertaalde en transcribeerde ik slechts stof die destijds elke redelijk geïnformeerde Chinese intellectueel simpelweg zou hebben beschouwd als een kwestie van gezond verstand en van open deuren – tragisch, dat wel, maar ook volkomen banaal. De enige technische vaardigheid die nodig was voor deze taak – een vaardigheid die nauwelijks als bijzonder kan gelden, aangezien die door meer dan een miljard mensen op aarde wordt gedeeld – was een goede kennis van de Chinese taal. In zekere zin werd ik met mijn bescheiden transcripties uiteindelijk de Bouvard en Pécuchet van de Chinese politiek.[5]

Het lijkt zeer toepasselijk om hier het beeld op te roepen van Flauberts ijverige en serieuze dwazen. Als een man met een gemiddelde intelligentie (wiens moed helaas ver onder het gemiddelde ligt) inderdaad in staat was om een taak uit te voeren die de meeste van zijn even goed geïnformeerde en veel slimmere collega’s nooit op zich zouden willen nemen, is het vrij duidelijk dat hiervoor, naast de basisvoorwaarde van de taalbeheersing die ik zojuist heb genoemd, slechts één kwalificatie echt nodig was: een onalledaagse mate van dwaasheid.

Onder primitieve stammen genieten idioten en gekken een bijzonder respect en hebben ze bepaalde privileges. Omdat hun toestand hen bevrijdt van de normale beperkingen die gelden voor behoedzaamheid en wijsheid, kan het alleen aan hen toegestaan worden om de waarheid te spreken – een activiteit die vanzelfsprekend niet getolereerd wordt bij iemand die mentaal gezond is. Want de waarheid is van nature lelijk, primitief en wreed; ze verstoort, maakt bang, doet pijn en doodt. Als zij in sommige extreme situaties al toegepast moet worden, dan alleen in kleine doses, in strikte afzondering en met de meest rigoureuze profylactische voorzorgsmaatregelen. Wie bereid zou zijn om haar in het wilde weg te verspreiden, of om haar in grote hoeveelheden over ons uit te storten, zomaar zoals het komt, is een levensgevaarlijk en onverantwoordelijk persoon die aan banden gelegd moet worden in het belang van zijn eigen veiligheid, maar ook ter bescherming van de sociale samenhang.

In het boek Liezi (derde eeuw v.Chr.)[6] staat een parabel over een man die door een bijzonder talent dieven op het eerste gezicht kon herkennen: hij hoefde alleen maar naar een bepaalde plek tussen oog en voorhoofd te kijken en hij kon meteen zien of iemand een dief was. De koning besloot natuurlijk om hem een positie te geven bij het Ministerie van Justitie, maar voordat de man zijn benoeming kon aannemen, sloegen alle dieven van het koninkrijk de handen ineen en lieten hem vermoorden. Om deze reden werden mensen met een helder inzicht over het algemeen beschouwd als kreupelen op wie de doem rustte dat ze slecht aan hun einde zouden komen; dit verschijnsel noemt men in het Chinees ook wel: “De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan”.

Maar soms, zoals we zojuist in Peking hebben gezien, wordt de waarheid ontketend. En zoals een rivier die buiten haar oevers treedt met geweld onze verdedigingsmechanismen onschadelijk maakt, breekt ze zich ongecontroleerd baan in onze levens, overstroomt ze onze gemoedelijke huizen en laat ze, zodat iedereen het zien kan, op hoge plaatsen midden op de straat de vissen achter die daarvoor in de diepte hadden geleefd.

Zulke vloedgolven kunnen erg beangstigend zijn; gelukkig zijn ze relatief zeldzaam en duren ze niet lang. Vroeg of laat trekt het water zich terug. Meestal gaan dappere ingenieurs meteen aan de slag en beginnen ze met het opnieuw aanleggen van de dijken. De laatste pogingen van de communistische propagandaorganen om te verklaren dat “er eigenlijk niemand gestorven is op het Plein van de Hemelse Vrede” getuigen misschien van een ietwat overdreven ijver (het doet denken aan de goede zielen die, ongetwijfeld om ons geloof in de menselijke natuur gauw weer te herstellen, volhielden dat gas in Auschwitz alleen werd gebruikt om luizen te doden), maar als we ze genoeg tijd geven, zullen ze er met hun zegenrijke activiteiten te zijner tijd zeker in slagen om de wonden te helen die het rauwe dumpen van de ongepolijste en niet-omzwachtelde waarheid heeft toegebracht aan onze gevoeligheden.

ls het niet zo dat de meesten van ons al snel een discrete blik op hun horloges werpen tijdens de ceremoniële ‘minuut stilte’ die soms in acht wordt genomen? Hoe lang moet een ‘fatsoenlijke pauze’ eigenlijk precies duren voordat we weer over kunnen gaan tot de orde van de dag in onze omgang met de slagers van Beijing? De seniele en onbehouwen despoten die besloten hebben om de jeugd, de hoop en de intelligentie van China af te slachten, hebben misschien heel wat misrekeningen gemaakt, maar in één opzicht hebben ze zich niet vergist: ze hebben slim ingeschat dat onze capaciteit om verontwaardigd te blijven zeer beperkt zou zijn.

De zakenmensen, politici en academische toeristen die al koffers aan het pakken zijn voor hun volgende reis naar Beijing zijn niet per se cynisch – hoewel sommigen van hen reeds hebben aangekondigd dat het hoofddoel van hun bezoek deze keer zal zijn om naar het Plein van de Hemelse Vrede te gaan om te rouwen om de martelaren! – en ze hebben misschien zelfs een punt als ze volhouden dat ze de hervormingsgezinde tendensen in China actief versterken door opnieuw in te gaan op de uitnodiging om aan te zitten aan het banket van de moordenaars. Ik wou alleen dat ze een wat zwakkere maag hadden.

Ah menselijkheid! – Ons aller droevige bekommernis! …[7]

Voetnoten van de vertaler

[1] Het stuk is opgedragen aan Hanfang, de echtgenote van Pierre Ryckmans.

[2] Verwezen wordt naar het bloedige einde dat de Chinese machthebbers maakten aan het Tiananmenprotest in 1989. Op 4 juni van dat jaar werd het protest neergeslagen met vele honderden doden tot gevolg.

[3] Een verwijzing naar het bijbelboek Daniël (hfdst. 5) waar een hand op de muur schreef: ‘Mene mene tekel ufarsin’ – meestal vertaald als: ‘gewogen, gewogen en te licht bevonden’. Het betekende dat het einde van het Babylonische rijk was aangebroken. Ik heb ten slotte de woorden ‘in duidelijk schrift’ die niet in het origineel voorkomen toegevoegd aan de vertaling – zonder die woorden is het Nederlands in mijn ogen niet geheel duidelijk.

[4] De titels van deze vier boeken som ik hierna op. Ik noem de Engelse vertalingen. De meeste boeken verschenen eerst – of tevens – in het Frans; de eerste twee zijn ook in Nederlandse vertaling verschenen: Chinese schimmen en De nieuwe kleren van voorzitter Mao):

  • Chinese Shadows (New York: Viking Press, 1977)
  • The Chairman’s New Clothes: Mao and the Cultural Revolution (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1977)
  • Human Rights in China (United Daily Newspaper, 1979)
  • Broken Images: Essays on Chinese Culture and Politics (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1980)

[5] Bouvard et Pécuchet zijn de hoofdfiguren van de gelijknamige onvoltooide roman van Gustave Flaubert. Ze begonnen als kopiïsten, maar ze begonnen naarmate het boek vorderde steeds geestdriftiger zich in alle wetenschappen te verdiepen om toch uiteindelijk maar het wereldraadsel te kunnen oplossen. Dat blijkt vooral dwaasheid op te leveren – hun streven bleek het streven van dwazen – en ze keerden weer terug naar het aanvankelijke nederige kopiïstenarbeid, hun overschrijfwerk.

[6] De Liezi (spreek uit als [Ljeh Dz], niet als [Lie Zie]) is een taoïstische tekst, die wordt toegeschreven aan Lie Yukou, een filosoof uit de 5e eeuw v.Chr. Het boek zou in later eeuwen zijn samengesteld. (Bron: Wikipedia).

[7] Misschien een partiële verwijzing naar de uitroep van Bartleby in de novelle van Herman Melville: Bartleby the Scrivener – A Story of Wall Street (1853). De advocaat roept als hij zijn cliënt Bartleby ten slotte dood aantreft in de hof van de gevangenis: “Ah, Bartlelby!  Ah, humanity.”

Een imperium van lelijkheid – Simon Leys

In het polemische stuk An Empire of Ugliness van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, geeft hij de militante atheïst Christopher Hitchens (1949-2011) een flinke draai om de oren. Hitchens had een heel boek geschreven – The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995 – waarin hij Moeder Teresa aanviel en scherp veroordeelde.

Leys vond Christopher Hitchens uiterst unfair oordelen en schreef een ingezonden brief in de New York Review of Books, een bekend tijdschrift waarin beide heren regelmatig publiceerden. Dit leidde tot een polemische briefwisseling, maar niet tot wederzijds begrip. Leys vatte zijn kijk op de zaak samen in het stuk waarvan hieronder een vertaling volgt. Het stuk bevat ook delen van de brieven die Leys in 1996 in de NYRoB had gepubliceerd.

Christopher Hitchens (1949-2011) werd bij leven beschouwd als een vertegenwoordiger van het New Atheism. Andere bekende vertegenwoordigers van deze atheïstische richting zijn Daniel Dennett (1942-2024), Richard Dawkins (1941-) en Sam Harris (1967-). Ze werden alle vier – voor twee van hen geldt dat nog steeds (ook Dennett is reeds overleden) – beschouwd als leidende atheïsten van onze tijd.

De vier heren werden soms The Four Horsemen genoemd, een verwijzing naar de vier apocalyptische ruiters van de Apocalyps die ten tonele worden gevoerd in het laatste bijbelboek: de Openbaring van Johannes.

Peter Hitchens die op latere leeftijd christen is geworden, is een broer van Christopher Hitchens. Christopher schreef het boek: God Is Not Great; Peter schreef: The Rage Against God.

An Empire of Ugliness verscheen voor het eerst in de Australian Review of Books (maart 1997). Het werd opgenomen in Leys’ essaybundel The Angel and the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het werd ten slotte opgenomen onder de subrubriek Quixotism in The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.31-42.

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

De strekking van het stuk is dat Hitchens hoogst unfair oordeelde over het werk en de beweegredenen van Moeder Teresa. Christopher Hitchens deed dat in Leys’ ogen bovendien op een slordige en achteloze manier, intellectueel beneden alle peil.

Kritiek op Moeder Teresa in de geest van Christopher Hitchens heeft ook in Nederland geklonken. Onder anderen Rudy Kousbroek heeft zich in de geest van Hitchens uitgelaten. En ook Max Pam met zijn Ketter & Geest (een radiorubriek, en een boek) voert onvermoeibaar zijn kruistocht tegen het christendom – en andere godsdiensten.

Simon Leys was een gelovige katholiek. In dit stuk gebruikt hij een aantal parabels om zijn opvattingen te illustreren. Hieraan kun je duidelijk zijn sinologische vorming en zijn kennis van de aziatische wereld herkennen. Maar ook merk je zijn schatplichtigheid aan de lectuur van de evangeliën: ook Jezus had de gewoonte om zijn opvattingen in de vorm van gelijkenissen duidelijk te maken. Wie oren heeft die hore.

Het katholicisme van Leys vinden veel intellectuelen moeilijk te verteren. De Nederlandse sinoloog en schrijver Ian Buruma schreef een jaar voordat Leys zou overlijden een heel waarderende beschouwing over Leys’ werk en betekenis in de New York Review of BooksThe Man Who Got It Right (2013) – maar ook hij kan maar moeilijk aanvaarden dat een overigens respectabel persoon er echt zulke denkbeelden op na hield. Hij noemt de twist met Hitchens dan ook ‘an odd polemic‘. Buruma werd vooral getroffen door de slotpassages van Leys’ bijdrage aan deze polemiek, en hij laat weg dat deze slotpassages de apotheose vormen van het stuk. Enfin oordeelt u zelf.

Voor een nadere introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website en naar het Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017. Dat voorwoord is in vertaling op deze website beschikbaar, en het bevat de volgende treffende alinea:

[Leys] was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Hier kunt u de Engelse tekst van Leys’ polemiek met Hitchens nalezen.

Wat de titel betreft: voor ‘empire’ kon ik kiezen uit imperium, rijk en koninkrijk. Ik heb de eerste mogelijkheid gekozen. Ugliness kan ook gruwelijkheid, afstotelijkheid of weerzinwekkendheid betekenen. Ik heb toch maar voor lelijkheid gekozen, ook omdat ‘lelijk doen’ er enigszins in meeklinkt.

Een imperium van lelijkheid

Simon Leys, An Empire of Ugliness, The Hall of Uselessness: Collected Essays, p. 31-42

De literatuur van de achttiende eeuw kende de ontwikkeling van een nieuw literaire genre: de roman in brieven. Zou het misschien passend zijn, vroeg ik me af, om hier een nieuwe vorm van boekbespreking te introduceren, de epistolaire recensie, waarin argumenten worden uitgewisseld door middel van een briefwisseling tussen de recensent en de auteur van het boek in kwestie. Maar misschien moet ik de feiten niet proberen te verhullen: wat nu volgt is niet echt een boekbespreking. Maar wat besproken wordt, is ook niet echt een boek.

We leven in het tijdperk van de hyperbool. Loodgieters worden ‘sanitaire ingenieurs’ genoemd; obers blijken ‘voedsel- en drank-adviseurs’; beddenverkopers geven nachtrustadviezen; vuilnismannen zijn ‘functionarissen voor grofvuilverwijdering’ – en Christopher Hitchens’ eigen stukje grofvuil wordt ‘een boek’ genoemd (The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995).

[Missionary Position wordt vertaald met ‘missionarishouding’. Zowel in het Engels als in het Nederlands heeft het begrip onmiskenbaar een seksuele betekenis, AS.]

In het geval van Hitchens leverde het gebruik van dit eufemisme één belangrijk resultaat op: het ding in kwestie kon worden geëerd met volwaardige boekbesprekingen in overigens gerenommeerde tijdschriften. The New York Review of Books publiceerde een vrij aandachtige, serieuze en gedetailleerde beschrijving van de inhoud en gaf het stuk een ereplaats in de uitgave van 11 juli 1996. Het betreffende artikel was voor mij directe aanleiding om de navolgende brief te sturen naar dit gerespecteerde literaire tijdschrift. De brief werd op 19 september 1996 gepubliceerd.

Een obsceen etiket plakken op een bejaarde non lijkt me nu niet bepaald een moedige of elegante daad. Bovendien lijkt het er sterk op dat de aanvallen die op Moeder Teresa worden gericht, erop neerkomen dat ze één enkele misdaad heeft begaan: ze probeert een christen te zijn in de meest letterlijke zin van het woord – en dat is vanzelfsprekend een hoogst ongepaste en onacceptabele activiteit in deze wereld (dat is het altijd geweest, en zal het altijd blijven). Kijk maar eens naar haar zonden:

1. Ze aanvaardt af en toe de gastvrijheid van oplichters, miljonairs en criminelen. Maar het is moeilijk in te zien waarom zij, als christen, in dit opzicht kieskeuriger zou moeten zijn dan haar Meester, wiens slechte gewoontes toen al berucht waren en alle Hitchenses uit die tijd schokten.

2. In plaats van efficiënte en hygiënische zorgdiensten aan te bieden aan de zieke en stervende behoeftigen, biedt ze hen slechts haar aandacht en liefde aan. Als ik op mijn sterfbed lig, denk ik dat ik liever een van haar zusters aan mijn zijde heb dan een moderne maatschappelijk werker.

3. Ze doopt in het geheim de stervenden. De materiële handeling van het dopen bestaat uit het gieten van een paar druppels water op het hoofd van een persoon, terwijl je een stuk of tien simpele rituele woorden mompelt. Of je gelooft in het geestelijke effect van dit gebaar – en dan moet je het iedereen van harte toewensen – of je gelooft er niet in, en dan is het gebaar net zo onschuldig, goedbedoeld en onschadelijk als het wegjagen van een vlieg met een zwaaiende hand. Als een kannibaal die toevallig van jou houdt je zijn meest dierbare bezit aanbiedt – een magische krokodillentand die je voor altijd zal beschermen – zou je zijn geschenk dan verontwaardigd afwijzen omdat het primitief en bijgelovig is, of zou je het dankbaar aanvaarden als een genereus teken van oprechte zorg en genegenheid?

Jezus werd bespuugd – maar niet door journalisten, want die waren er in zijn tijd niet. Het is nu het voorrecht van Moeder Teresa om zelf dit neveneffect van haar Meesters bijzondere toestand te ondervinden.

Dhr. Hitchens antwoordde zeer uitgebreid op deze brief. Zijn repliek, die werd gepubliceerd in de New York Review of Books van 19 december, kwam in hoofdzaak op het volgende neer:

1. Moeder Teresa sprak zichzelf tegen door aan de ene kant te verklaren (op vragen van de Ladies’ Home Journal [een soort Libelle, AS]) dat haar vriendin prinses Diana “beter af zou zijn als ze niet meer getrouwd was”, terwijl ze aan de andere kant de Ieren adviseerde om te stemmen tegen het recht om te hertrouwen na een scheiding.

2. Hij benadrukte nogmaals het feit dat Moeder Teresa de Duvaliers [vader en zoon Duvalier, beiden Haïtiaanse dictators, AS] in Haïti had bezocht en geld had aangenomen van de beruchte financiële oplichter Charles Keating [Charles Humphrey Keating Jr. (1923-2014), AS], die was veroordeeld voor het oplichten van honderden “kleine en nederige spaarders”.

3. Hij herhaalde zijn beschuldiging dat Moeder Teresa probeert de stervenden te bekeren door hen heimelijk te dopen. (Hoe kun je comateuze en stervende mensen bekeren? Hij legt het niet uit.)

4. Hij vond geen sporen in de evangeliën van Hitchenses die geschokt zouden zijn over het onconventionele gedrag van Jezus.

5. Hij vraagt zich af hoe de titel van zijn boek gelezen kan worden als een obsceniteit.

Op deze punten zal ik zo dadelijk ingaan: destijds schreef ik slechts een kort antwoord dat door de New York Review of Books werd gepubliceerd in het nummer van 9 januari 1997:

Als de heer Hitchens een essay zou schrijven over Zijne Heiligheid de Dalai Lama, zou hij zich als bekwaam journalist ongetwijfeld eerst verdiepen in het boeddhisme in het algemeen en het Tibetaans boeddhisme in het bijzonder. Waar het Moeder Teresa betreft lijkt hij echter niet de behoefte te hebben gevoeld om veel informatie in te winnen over haar geestelijke beweegredenen – zijn boek bevat opmerkelijke blunders met betrekking tot elementaire aspecten van het christendom (en ook nu weer, met de laatste agressieve beschuldigingen die hij aan de Ladies’ Home Journal ontleende, toont hij geen idee te hebben van het standpunt van de katholieke kerk met betrekking tot huwelijk, echtscheiding en hertrouwen).

In dit opzicht doet zijn sterke en heftige afkeer van Moeder Teresa me denken aan de verontwaardiging van de klant in een restaurant die, nadat hij kaviaar op toast geserveerd kreeg, klaagde dat de jam een rare vissmaak had. Dit punt raakt weliswaar de kern, maar het verdient een uitwerking die meer ruimte en tijd zou vragen dan ik me hier en nu kan veroorloven. (Ik werk echter aan een recensie van zijn boek, die ik hem graag zal toesturen zodra het in druk verschijnt.)

Tot slot vroeg de heer Hitchens me om uit te leggen waarom ik The Missionary Position een obscene titel vond. Zijn vraag draagt zonder enige twijfel hetzelfde stempel van oprechtheid en goede trouw dat zijn hele boek kenmerkt. Daarom ben ik hem een net zo oprecht en duidelijk antwoord verschuldigd: omdat ik de Engelse taal niet goed machtig ben, moest ik de betekenis van deze raadselachtige titel opzoeken in The New Shorter Oxford Dictionary (Oxford University Press, 1993, twee delen – de enige definitie van deze uitdrukking is te vinden in deel I, p. 1794). Maar dhr. Hitchens, die een dergelijk hulpmiddel vast niet nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroep, bezit er waarschijnlijk geen exemplaar van. Het zal daarom een opluchting zijn voor zijn lezers om te horen dat zijn ongelukkige titelkeus volkomen onschuldig is: hoe had hij immers, toen hij deze woorden koos, ooit vermoed kunnen hebben wat ze eigenlijk betekenen?

Een paar dagen na de publicatie van deze repliek ontving ik een persoonlijke brief van de heer Hitchens. In deze privégedachtewisseling – die vanzelfsprekend zeer beminnelijk en aangenaam verliep – gaf de heer Hitchens me zijn adres, zodat ik hem de boekbespreking kon sturen die ik me nogal roekeloos had voorgenomen te schrijven (ik zeg ‘roekeloos’, gegeven mijn aangeboren en moeilijk te overwinnen indolentie). Bovendien wilde hij graag weten wat precies de blunders waren waar ik in mijn repliek op had gezinspeeld. Hij liet me ook weten dat hij in het bezit was van een exemplaar van The Oxford English Dictionary: hij suggereerde verder dat als ik het woordenboek zou doornemen, ik zou leren dat er een wereld van verschil is tussen een obsceniteit (waarvan ik hem zo luchthartig beschuldigd had) en het normale gebruik van geestrijke double entendre, dat, zo suggereerde hij, normaalgesproken zijn subtiele en fijngevoelige teksten kenmerkt.

Tot slot voegde hij ter vermaak bij zijn brief een vrij grappig krantenknipsel (uit de Washington Times) dat betrekking had op een wonderbaarlijke gebeurtenis die onlangs had plaatsgevonden in de Bongo Coffee Shop in Nashville, Tennessee: een klant had bij het ontbijt de beeltenis van Moeder Teresa herkend in zijn kaneelbroodje, een broodje dat de manager van de winkel vervolgens in paars fluweel had gewikkeld met de bedoeling te worden blootgesteld aan de vrome verering van de mensenmenigten die al snel bij het gelukkige café samendromden. Aan dit intrigerende nieuws voegde de heer Hitchens de volgende opmerking toe: “Wat de problemen van het ongeloof ook mogen zijn, men zou ze niet willen inruilen voor de problemen van het geloof.” Hoffelijkheid gebood natuurlijk om voor een snelle ontvangstbevestiging van zijn brief te zorgen. Ik stuurde hem onmiddellijk het volgende antwoord:

Geachte heer Hitchens,

Dank voor uw brief. Nu ik uw adres heb, zal ik u zeker de recensie sturen, zoals beloofd – maar het kan even duren: schrijven gaat langzaam bij mij. Wat betreft uw nadrukkelijke verzekering dat de titel van uw boek – die betrekking heeft op een 86-jarige non die voor armen zorgt en bijna 70 jaar geleden een gelofte van kuisheid heeft afgelegd – niet mag worden gelezen als een obsceniteit: als een schooljongen op het bord een spotprent tekent van zijn leraar die copuleert met een geit, kun je je ergeren aan zijn kwajongensstreken, maar tegelijkertijd moet je, knarsetandend, erkennen dat hij wel enig talent heeft voor disrespect. Maar als diezelfde schooljongen strak blijft volhouden dat hij niets heeft gedaan, dat hij niet brutaal wilde zijn, dat hij alleen maar een brave, doodgewone tekening wilde maken in het kader van een dierkunde-opdracht, dan doet hij de enige verdienste teniet die je aan zijn daad had kunnen toekennen. Vergeef me mijn openhartigheid: in zekere zin verdient uw oorspronkelijke belediging meer respect dan uw latere zelfophemeling en disclaimers.

Bedankt voor het krantenknipsel dat u me stuurde. Ik vond het erg grappig en zal het toevoegen aan mijn rijke verzameling. Maar ik zet vraagtekens bij het onderscheid dat u maakt tussen “de problemen van het ongeloof” en “de problemen van het geloof”. Ik ben bang dat u de scheidslijn niet juist hebt getrokken. Mensen die het geloof van Moeder Teresa delen, zullen waarschijnlijk niet haar gezicht in kaneelbroodjes ontdekken (of als ze dat wel doen, zullen ze er hartelijk om lachen). Wanneer iemand ophoudt in God te geloven (zei Chesterton), is het probleem niet dat hij vervolgens nergens in gelooft, maar dat hij in alles gaat geloven. Hij gelooft misschien niet langer dat Christus leeft, maar voor je het weet gelooft hij dat Elvis Presley leeft.

Op een bepaald punt in zijn kleine beschouwing (pagina 66) merkt de heer Hitchens op dat Moeder Teresa, als ze ervoor kiest om “te spreken over zaken als seksualiteit en voortplanting”, ronduit zou moeten toegeven “dat haar gebrek aan ervaring haar voor dat onderwerp diskwalificeert”. Tegenwoordig wordt dergelijke kritiek ook vaak geuit op de paus – ooit kwam ik zelfs een intrigerende variatie op dit thema tegen: volgens een bevlogen criticus moest de vermeende incompetentie van de paus in zulke zaken worden toegeschreven aan het feit dat hij slechts “een ouwe Poolse vrijgezel” is. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe het feit dat je uit Polen komt een handicap kan zijn voor iemand die een oordeel moet vellen over vraagstukken omtrent seksuele moraal.

Volgens de logica van de heer Hitchens bezit alleen een koe de kwalificaties om een melkveebedrijf te runnen. Maar goed, het principe dat het onverstandig is om uitspraken te doen op een gebied dat buiten je expertise ligt, blijft aanbevelenswaardig. Ik zou alleen willen dat de heer Hitchens zich er zelf aan zou houden. In het allereerste hoofdstuk van zijn pamflet, voordat hij zich helemaal laat gaan in zijn tirade tegen Moeder Teresa, verwijst de heer Hitchens bijzonder fantasierijk naar een episode uit het leven van Jezus Christus, waarmee hij een onwetendheid blootlegt die zo onthutsend is dat het je bijna de adem beneemt. In dit nieuwe evangelie volgens Christopher brak Jezus ooit zelf een kostbare vaas met kostbare reinigingsolie op zijn eigen voeten (vermoedelijk om zichzelf de lucht in te steken – alweer een voorbeeld van z’n beruchte eigenwaan). Op dit punt aangekomen, wordt de onschuldige lezer overvallen door een plotselinge aanval van duizeligheid en wrijft hij zich vol ongeloof in de ogen.

Hoe moet ik dit gevoel beschrijven? Stel je een nieuw boek voor, een kritisch essay over – laat ons zeggen – enkele fundamentele aspecten van de westerse cultuurgeschiedenis; het boek in kwestie trekt veel aandacht, het lokt controverse uit en het heeft al tot serieuze debatten geleid. Toch kom je op de eerste pagina deze uitspraak tegen: het paard van Troje is een beroemde list die bedacht is door Jeanne d’Arc tijdens het beleg van Orléans. Enfin, de heer Hitchens gaat verder Moeder Teresa te verwijten dat ze niet doet wat ze vanaf het begin al nooit van plan was; en hij vindt het een schandaal dat ze juist datgene doet wat ze altijd al had beloofd. Toch had ze haar streven zonneklaar geformuleerd: “Tot grote dingen zijn we niet in staat, alleen tot kleine dingen vol liefde.”

Het probleem is: Hitchens gaat er blind van uit dat Moeder Teresa een soort filantroop is, wier levensdoel het is om financiële toelagen te verdelen onder de behoeftigen en hen te voorzien van efficiënte sociale voorzieningen en moderne medische zorg.

Moeder Teresa is geen filantroop. Ze is een christen. Een filantroop is iemand die een voorliefde heeft voor antropoïden. Een christen is iemand die Christus lief heeft. Neen, ook deze definitie gaat nog steeds te ver (volgens deze standaard zou ik zelf groot gevaar lopen om gruwelijk tekort te schieten); de beste definitie werd waarschijnlijk 1900 jaar geleden gegeven door een onpartijdige waarnemer – een sceptische Romeinse bureaucraat, een ambtenaar van de koloniale dienst die verslag uitbracht aan zijn superieuren in Rome over de laatste capriolen van een paar lastige oorspronkelijke inwoners onder zijn bestuur: deze joodse inwoners bleven maar kibbelen “over een dode man genaamd Jezus, van wie Paulus zegt dat Hij leeft”.

Dit dwaze geloof dat een dode man die Jezus heet nog steeds leeft, zou alle daden en gedachten van een christen moeten beheersen. Het is de sleutel tot het begrip van Moeder Teresa’s roeping. Je kunt het toch geen vooroordeel noemen als we muziekkritieken van doven of kunstkritieken van blinden wantrouwen. En om literaire werken te kunnen beoordelen, moet je vanzelfsprekend geletterd zijn. In het rijk van de geest bestaat er zoiets als geestelijke geletterdheid.

———————————

Vergis u niet: Ik beweer niet dat verlichting een soort monopolie is dat alleen voorbehouden is aan christenen – verre van dat. Spirituele analfabeten zijn overal te vinden; we vormen zelfs een aanzienlijke schare elke zondag in de kerk! Zou dhr. Hitchens die het christendom van Moeder Teresa maar een vorm van boerenbedrog en een weerzinwekkende vertoning vindt, het misschien beter kunnen vinden met een hindoeheilige? Ik ben er toevallig één tegengekomen en het trof mij dat hij een vergelijkbare boodschap had, zij het dat zijn taal verschilt. Ik kwam hem tegen op de bladzijden van een obscuur en lang vergeten boek uit het begin van deze eeuw. De passage is lang, maar verdient het om in zijn geheel geciteerd te worden omdat ik meen dat het direct relevant is voor de kern van onze discussie. De verteller, D.G. Mukerji [Dhan Gopal Mukerji (1890-1936), AS], die terugkeert naar India na een lang verblijf in de Verenigde Staten, beschrijft zijn bezoek aan de wijze:

Op de grond zaten twee jonge dames, een oude heer – hun vader – en een jonge monnik in het geel, gehurkt voor de Meester, alsof ze klein gemaakt werden door zijn heiligheid. De Heilige gebood me plaats te nemen. “Ik ben blij,” zei hij, ”dat uw voeten u pijn doen. Dat zal de pijn in je ziel verzachten.” . . . Hij wendde zich tot de anderen. “Waar had ik het over? . . . Ik weet het weer: het ziekenhuis dat een straf is voor het doen van goede daden.”

“Hoe kan dat, mijn Heer?” vroeg de oude heer.

“Zelfs gij, een oude man, stelt mij die vraag? Nou – het begon allemaal op een dag zo’n elf jaar geleden. Ik, die met een broeder-discipel onder een grote boom zat te mediteren, besloot te stoppen met mediteren om voor een man te zorgen die langs de kant van de weg ziek was geworden. Het betrof een magere geldschieter uit Marwar en hij was naar Benares gekomen om een rijke gift te doen aan een of andere tempel om zijn weg naar de hemel geplaveid te krijgen met een heleboel goud. Arme kerel, hij wist niet dat alle goede daden die bloeien om Gods aandacht te trekken, uiteindelijk de bittere vruchten van onze verlangens worden.

“Ik diende hem totdat hij hersteld was en terug kon naar Marwar, waarschijnlijk om opnieuw geld uit te lenen. Maar de schurk bakte me een kwalijke poets. Hij verspreidde onderweg het nieuws dat als er mensen ziek werden in de buurt van mijn grote boom, ik voor ze zou zorgen. Dus al snel kwamen er op de afgesproken plek nog twee mensen die ziek werden. Wat konden mijn broeder-discipel en ik anders doen dan voor hen zorgen? Ze waren nog maar nauwelijks door ons toedoen genezen of we werden overspoeld door nog meer zieken. Het was een hoosbui die ons het zicht benam. Ik zag in dit alles een vreselijke valstrik: ik besefte dat als ik doorging met het verzorgen van de zieken, ik zodoende God ongetwijfeld uit het oog zou verliezen.

“Medelijden kan een afschuwelijke valstrik zijn voor hen die geen onderscheid weten te maken, en daar stond ik dan, met een muur van zieke mensen die stond opgesteld tussen mij en God. Ik zei tegen mezelf: ‘Spring over hen heen, zoals Hanuman de aap, en geef je over aan het Oneindige.’ Maar op de een of andere manier kon ik niet springen en ik voelde me verlamd. Precies op dat moment kwam een van mijn lekendiscipelen naar me toe: hij herkende de hachelijkheid van mijn situatie en hij haalde, goede ziel die hij was, meteen een dokter en een architect, en hij ging aan de slag om het ziekenhuis te bouwen.

Hoe vreemd het ook lijkt, andere illusies kwamen die goede man te hulp – de geldschieter, de eerste man die ik genas, stuurde een extra lading goud en hij bouwde de dagkliniek. In zes jaar tijd was de plek een solide huis van zelfmisleiding geworden waar mensen door goede daden te doen de ontwikkeling van hun ziel achteruit lieten gaan. Shiva, Shiva!”

“Maar meester, ik zie dat ook uw eigen leerlingen, jongens en jonge meisjes, daar aan het werk zijn?” vroeg ik toen.

“Ja, net als deze twee jongedames hier, komen andere jonge mensen bij mij om God te dienen. Welnu, de jeugd lijdt aan de illusie dat ze goede daden kan doen. Maar ik heb daar iets op gevonden; ik laat hen zieken verzorgen zolang hun kijk op God helder en onaangetast blijft, maar zodra een van mijn discipelen tekenen vertoont gevangen te zijn in de routine van goede werken – zoals de kar van de straatveger die de vaste routine volgt om elke ochtend het vuil op te ruimen – stuur ik die persoon naar onze retraite in de Himalaya, om daar te mediteren en zijn ziel te zuiveren.

Wanneer hij zijn Godsperspectief weer ten volle terugvindt, laat ik hem, als hij dat wenst, terugkeren naar het ziekenhuis. Maar pas op, pas op: het goede kan een ziel evenzeer verstikken als het kwade.”

“Maar als er niet iemand is die het doet, hoe zal het goede dan gedaan worden?” vroeg de oude heer met een stem vol verbijstering.

 “Leef zo,” antwoordde de meester met een stem die plotseling streng was, ”leef zo dat door de heiligheid van uw leven al het goede zonder wilsinspanning zal worden verricht.”

Moeder Teresa ging af en toe om met rijken, machtigen en met corrupte mensen. In de ogen van de heer Hitchens is dit op zichzelf al een grof schandaal. Bij al zijn verontwaardigde uitvallen en zijn obsessieve drang om te veroordelen, vraag ik me steeds af of hij niet het slachtoffer is van een veelvoorkomend syndroom, dat het best gediagnosticeerd kan worden met de oude parabel van ‘De kraai en de feniks’.

De feniks is een zeldzame en zeer bijzondere vogel, hoogst kieskeurig in al zijn gewoonten: hij nestelt alleen op de hoogste takken van een bepaalde boomsoort, de majestueuze catalpa; hij drinkt uitsluitend de zuiverste dauwdruppels; hij eet uitsluitend de binnenste bloemblaadjes van verfijnde orchideeën. Op een keer, toen de feniks in de schemering rondcirkelde boven het bos en zich voorbereidde om voor de nacht neer te strijken op een hoge catalpa, zag een kraai die beneden in de modder bezig was een rottende dode rat op te eten, de schaduw van de edele vogel en hij hief zijn kop op en krijste boos naar hem: “Waag het niet om mijn avondeten te stelen!”

De hevige verontwaardiging van de heer Hitchens verraadt een naïviteit die zo aandoenlijk is dat je er bijna tranen van in de ogen krijgt. Zou hij werkelijk geloven dat iemand als Moeder Teresa er naar uitkijkt om dode ratten te eten in het gezelschap van steenrijke vulgaire types en dictators? Misschien kan de verleiding te worden uitgenodigd door beroemde en glamoureuze lieden in de vorstelijke landhuizen van de misdadig rijken, of aan boord van hun schitterende jachten, een verleidelijke glans bezitten voor de droeve middelmaat zoals de heer Hitchens of ikzelf, maar ik betwijfel of het Moeder Teresa kan bekoren. Niet dat ik denk dat ze boven alle verleidingen staat. Integendeel: zelfs de Prins der Engelen werd verleid en kwam ten val – maar dat kwam niet omdat hij het twijfelachtige voorrecht had genoten om een aperitiefje te drinken met ‘Baby Doc’ Duvalier [Jean-Claude Duvalier (1951-2014), zoon van ‘Papa Doc’, dictator in Haïti van 1971-1986, AS]. Maar toch (zult u zeggen), feit blijft dat ze af en toe een maaltijd heeft genuttigd in gezelschap van onfatsoenlijke figuren. Waarom?

Toen John Henry Newman [Kardinaal Newman (1801-1890), AS] de hoog-culturele rijkdom van een aangenaam geleerdenleven onder zijn collega’s in Oxford opgaf en toetrad tot de katholieke kerk – een kerk van ongeschoolde arbeiders en arme Ierse bedienden – werd hij opgezadeld met prozaïsche parochietaken in de intellectuele achterbuurten van Birmingham. Een snobistische monseigneur had medelijden met wat volgens hem een pijnlijke situatie was en schreef Newman een brief waarin hij hem uitnodigde om naar Rome te komen, alwaar hij een rijker cultureel milieu zou aantreffen.

Het kortaffe antwoord van Newman is bekend: “Ik heb uw brief ontvangen waarin u mij uitnodigt om in uw kerk in Rome te preken voor ‘een publiek dat hoger opgeleid is dan ooit in Engeland het geval zou kunnen zijn’. Maar mensen uit Birmingham hebben zielen: en ik heb smaak noch talent voor het soort werk dat u voor mij hebt uitgedacht: ik smeek u mij toe te staan uw aanbod af te wijzen.”

Dit is een realiteit die een omgekeerd snobisme ons meestal belet waar te nemen (en die – laten we het toegeven – ingaat tegen alle zichtbare evidentie), maar het blijft niettemin waar: net als de mensen van Birmingham hebben ook rijken, machtigen en corrupte lieden een ziel. Jezus wist dit allang. In Jericho wilde een man die Zacheüs heette – de rijkste boef van de stad die terecht door alle fatsoenlijke mensen werd verafschuwd en veracht – hem dolgraag ontmoeten. Omdat Jezus zich hiervan bewust was, nodigde hij zichzelf uit in het huis van Zacheüs, tot diens grote vreugde. Maar deze stap veroorzaakte een schandaal onder de Farizeeën en de Hitchenses. (De originele tekst van het Evangelie wordt traditioneel vertaald als “de Farizeeën en de Schriftgeleerden”. We volgen hier een tekstuele aanpassing die gerechtvaardigd lijkt door moderne exegese). Iedereen vatte dit verkeerd op. “Hij is naar binnen gegaan”, zeiden ze, “om samen te zijn met iemand die een zondaar is.” Waarop Jezus antwoordde: “Ook hij is een zoon van Abraham. Precies daar is de Mensenzoon voor gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was.”

—————————–

Ooit – vele jaren geleden – gaf een klein incident me een openbaring die me diep schokte. Ik was aan het schrijven in een café; ik zat daar al een paar uur prettig aan een tafel met mijn boeken en paperassen. Zoals veel luie mensen geniet ik van een zekere mate van drukte en gescharrel om me heen terwijl ik geacht word te werken – het geeft me een illusie van activiteit – en dus stoorde het omringende geroezemoes van gesprekken en telefoontjes me in het geheel niet. De radio die al de hele ochtend in een hoekje stond te blèren kon me ook niet storen: popliedjes, beursberichten, muzak, paardenraces, nog meer popliedjes, een lezing over mond- en klauwzeer bij koeien – wat dan ook: deze audio-pap bleef maar op je neerdruppen als lauw water uit een lekkende kraan, en sowieso luisterde er niemand naar.

Plotseling voltrok zich een wonder. Om een reden die voor altijd in mysteriën gehuld zal blijven, maakte deze platte omroeproutine zonder overgang (of, als er al één was geweest, dan was die aan mijn aandacht ontsnapt) plaats voor de meest sublieme muziek: opeens weerklonken de eerste maten van het klarinetkwintet van Mozart en ze vulden met een sereen gezag de hele ruimte van het café, waardoor het onmiddellijk veranderde in een voorportaal van het Paradijs. Maar de andere gasten die hadden zitten kletsen, drinken, kaarten of krant hadden gelezen, waren bepaald niet doof: deze magische onderbreking door een hemelse stem veroorzaakte een algemene onrust – iedereen draaide zich om, en er werden wenkbrauwen gefronst . Tot grote opluchting van iedereen stond een van de klanten echter binnen enkele seconden resoluut op, liep naar de radio, draaide aan de afstemknop en maakte een eind aan deze verontrustende intermède, schakelde over naar een andere zender en herstelde daarmee meteen de passend geachte geluiden, die iedereen weer moeiteloos kon negeren.

Op dat moment drong tot me door – en het heeft me sindsdien nooit meer losgelaten: cultuurhaters zijn geen mensen die schoonheid niet kunnen herkennen; ze herkennen die maar al te goed; ze bespeuren de aanwezigheid ervan overal, onmiddellijk en met een fiere onfeilbaarheid die even groot is als die van de meest gevoelige estheet – maar ze doen dat alleen om er bovenop te kunnen springen en het te vernietigen voordat het voet aan de grond kan krijgen in hun universele imperium van lelijkheid. Onwetendheid is niet simpelweg de afwezigheid van kennis, obscurantisme is niet het gevolg van een gebrek aan verlichting, wansmaak is niet eenvoudig een gebrek aan goede smaak, domheid is niet gewoon een gebrek aan intelligentie: het zijn stuk voor stuk ziedende krachten die zich bij elke gelegenheid grimmig laten gelden; ze dulden geen uitdaging voor hun alomtegenwoordige heerschappij.

In elk domein van menselijk streven is met inspiratie gezegend talent een onverdraaglijke belediging voor de middelmaat. En als dit al onmiskenbaar aan het licht treedt in het domein van de esthetiek, dan wordt het nog duidelijker in de wereld van de ethiek. Meer nog dan door artistieke schoonheid wordt onze arme mensensoort getergd door morele schoonheid. De behoefte om verheven pracht die hoog boven ons uit torent omlaag te halen naar ons eigen ellendige niveau, om die te schenden, te bespotten en te ontkrachten, is waarschijnlijk de treurigste aandrift van de menselijke natuur.

Orwell van nabij – Simon Leys

De uitgebreide bespreking van de dagboeken en brieven van George Orwell door de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans), waarvan hierna de vertaling volgt, verscheen voor het eerst in de New York Review of Books van 26 mei 2011.

Het stuk The Intimate Orwell werd met aanvullingen opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p. 174-187. De vertaling betreft de versie met de aanvullingen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

George Orwell (1903-1950) behoeft hier geen nadere introductie.

Het is wel aardig om te noemen dat Leys en Orwell – allebei pseudoniemen – een aantal opvallende trekken gemeen hebben: ze waren heel goede schrijvers, ze schreven tegen het totalitarisme, ze schreven beiden fictie en nonfictie, en ze hielden beiden een zekere afstand tot literaire coterieën.

Dan nu de vertaling:

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

Orwell van nabij

Simon Leys
New York Review of Books
26 mei 2011

Orwell van nabij? Voor een artikel over een uitgave van zijn dagboeken en een selectie van zijn brieven – Diaries, Londen: Harvill Secker 2009; A Life in Letters, Londen: Harvill Secker 2010 – leek zo’n titel op het eerste gezicht toepasselijk, maar deze kan ook misleidend zijn als er een kunstmatig onderscheid of zelfs een tegenstelling mee wordt gesuggereerd tussen de privépersoon Eric Blair en de bekende schrijver George Orwell. Eerstgenoemde was inderdaad van nature een gereserveerd, afstandelijk, zelfs wat onhandig persoon, terwijl Orwell – met pen (of pistool) in de hand – een dappere strijder was. Feit is, en dit wordt eens te meer duidelijk na het lezen van deze twee delen, weerspiegelden Blairs persoonlijke leven en Orwells publieke activiteiten één en dezelfde sterke, vastberaden persoonlijkheid. Blair-Orwell was een man uit één stuk: een terugkerend thema in de getuigenissen van iedereen die hem van nabij kende was zijn “ontstellende eenvoud”. Hij had de “onschuld van een wilde”.

In tegenstelling tot wat sommige critici vroeger veronderstelden (onder wie ikzelf), was de keuze voor een pseudoniem louter toeval en heeft het nooit een bijzondere betekenis voor hem gehad. Ten tijde van de publicatie van zijn eerste boek, Down and Out in Paris and London (1933), wilde hij eenvoudigweg zijn ouders niet in verlegenheid brengen: de oude heer en mevrouw Blair behoorden tot de ‘lower-upper-middle class’ (d.w.z. de hogere middenklasse die krap bij kas zit) en waren zeer bezorgd om hun sociale respectabiliteit. Ze zouden het vreselijk hebben gevonden als bekend zou worden dat hun enige zoon het leven leidde van een werkloze zwerver en berooide vagebond. Zijn schuilnaam had hij dus willekeurig gekozen, als een bijkomstigheid, vlak voor publicatie. Maar daarna bleef hij het gebruiken voor al zijn publicaties – journalistiek, essays, romans – en raakte hij er toch enigszins aan verknocht. In zijn privécorrespondentie ondertekende hij tot aan het eind van zijn leven nu eens met Eric Blair (of Eric), dan weer met George Orwell (of George), waarbij hij gewoon aansloot bij de manier waarop hij door de verschillende correspondenten – dat waren ofwel kennissen van vroeger, ofwel collega’s en vrienden uit een latere periode – werd aangesproken. Zijn eerste vrouw, Eileen (ze overleed vroegtijdig in 1945) en hun geadopteerde zoon, Richard, kozen beiden de achternaam Blair; zijn tweede vrouw, Sonia (met wie hij trouwde toen hij al haast op zijn sterfbed lag), koos de naam Orwell. Kort voor het einde van zijn leven legde hij de kwestie zelf duidelijk uit aan zijn oude docent van Eton College (die hem kende onder de naam Blair):

“Wat mijn naam betreft: ik heb minstens twaalf jaar geleden de naam Orwell gekozen als schrijversnaam, en de meeste mensen noemen me George, maar ik heb mijn naam nooit formeel veranderd; sommige mensen noemen me nog steeds Blair. Het is soms zo vervelend dat ik steeds van plan ben om het per akte te veranderen, maar dan moet je naar een advocaat toe enz., en dat schrikt me af.”

Alle dagboeken van Orwell die bewaard zijn gebleven (sommige zijn verloren gegaan, en één is er gestolen in Barcelona tijdens de Spaanse Burgeroorlog door de stalinistische geheime politie – misschien ligt die nu nog ergens in een Moskous archief) zijn voor het eerst gepubliceerd in 1998 door Peter Davison en opgenomen in diens monumentale uitgave The Complete Works of George Orwell (twintig delen; negenduizend pagina’s). Ze zijn nu handig gegroepeerd in één deel, uitstekend bezorgd en geannoteerd door Davison. De dagboeken bieden een schat aan informatie over Orwells dagelijkse activiteiten, zorgen en interesses; ze hebben een aanzienlijke documentaire waarde voor wetenschappers, maar ze maken niet helemaal waar wat de bezorger erover zegt: “Deze dagboeken bieden bijna een autobiografie, en ze beslaan een groot deel van zijn leven en denken.” Dit oordeel zou veel beter passen bij het uiterst fascinerende begeleidende deel (ook geredigeerd door Peter Davison), George Orwell: A Life in Letters.

Orwells dagboeken zijn geen bekentenissen: hij noteert hierin zelden zijn emoties, indrukken, stemmingen of gevoelens, en bijna nooit zijn ideeën, oordelen en meningen. Hij beperkt zich strikt tot de droge feiten – gebeurtenissen in de buitenwereld of die in zijn eigen moestuintje: de lichte diarree van zijn geit Muriel is misschien veroorzaakt door het eten van nat gras; Churchill keert terug in het kabinet; er worden gevechten gemeld in Mantsjoekwo [Japanse benaming voor het huidige Mantsjoerije, AS]; de rabarber groeit goed; Béla Kun [Hongaars politicus, 1886-1938, AS] is neergeschoten in Moskou; de viooltjes en de rode steenbreek staan in bloei; De rattenpopulatie in Groot-Brittannië wordt geschat op 4-5 miljoen; in de straattaal van de East-Enders is het woordje ‘tart’ [slet of sloerie, AS] volstrekt uitwisselbaar met ‘girl’ zonder de bijbetekenis van prostituee – mensen spreken over hun eigen dochter of zus als een ‘tart’; onder de hop-plukkers is rijmend jargon niet uitgestorven, dus bijvoorbeeld ‘a dig in the grave’ [graven in het graf] betekent een ‘shave’ [scheerbeurt]; en aan het eind van juli 1940, als de dreiging van een Duitse invasie heel reëel wordt, “betrap ik mezelf er voortdurend op als ik door de straat loop, dat ik omhoog kijk naar de ramen om te zien welk raam als goede mitrailleurpost kan dienen.” De toestand van het weer wordt dagelijks genoteerd, net als het aantal eieren dat zijn kippen legden of de hoeveelheid melk die zijn geit opleverde. De dagboeken zouden in veel opzichten Orwells treffende woorden uit het essay Why I Write uit 1946 als opschrift kunnen dragen:

“Ik ben niet in staat om het wereldbeeld dat ik in mijn kindertijd heb verworven volledig los te laten, en ik wil dat ook niet. Zolang ik leef en gezond ben, zal ik … van al wat op aarde is blijven houden en plezier beleven aan concrete voorwerpen en flarden nutteloze informatie.”

Heel zelden formuleert de dagboekschrijver een sociaal-psychologische observatie, maar die is dan steeds opvallend origineel en scherpzinnig. Bijvoorbeeld over het seksuele leven van zwervers:

“Ze praten op een weerzinwekkende manier over seksuele onderwerpen. Zwervers gedragen zich afschuwelijk met betrekking tot dit onderwerp, omdat hun armoede hen weerhoudt van de omgang met vrouwen en ze worden daardoor overmand door obscene gedachten. Louter wellustige mensen gaan nog wel, maar mensen die wellustig zouden willen zijn maar de kans niet krijgen, worden er vreselijk door vernederd. Ze doen me denken aan de honden die jaloers rondhangen terwijl andere honden copuleren.”

In zijn onderzoek naar de arbeiders in Noord-Engeland tijdens de Depression [crisis in de jaren dertig, AS] geeft hij blijk van groot inlevingsvermogen en is het opmerkenswaardig dat hij aandacht heeft voor andermans hachelijke situatie, zoals bijvoorbeeld blijkt uit deze subtiele opmerking over een bepaald ongemak in het leven van de handarbeider: wachten.

“Als je een vast salaris ontvangt, wordt het op je bank gestort en neem je het op wanneer je wilt. Als je een onregelmatig uurloon of stukloon ontvangt, moet je het speciaal gaan halen op een tijdstip waarop iemand anders voor je klaar moet staan, vervolgens laat die je waarschijnlijk wachten en dien je je waarschijnlijk te gedragen alsof het uitbetalen van je loon een gunst is.”

En dan beschrijft hij het lange wachten in de kou, het gedoe en de kosten van het heen en weer reizen met de tram naar het betaalkantoor:

“Het resultaat van een lange gewenning aan dit soort dingen is dat de gegoede burger, binnen bepaalde grenzen, door het leven gaat in de verwachting te krijgen wat hij wil, terwijl de arbeider zich altijd de slaaf voelt van een min of meer geheimzinnige autoriteit. Ik was onder de indruk van het feit dat toen ik naar het stadhuis van Sheffield ging om bepaalde statistieken op te vragen, zowel Brown als Searle [twee lokale mijnwerkers met wie hij bevriend was, SL] – allebei mensen met een veel sterker karakter dan ikzelf – nerveus waren, niet met me mee het kantoor in wilden, en ervan uitgingen dat de gemeenteambtenaar de gevraagde informatie zou weigeren. Ze zeiden: “Hij zou het misschien aan jou geven, maar niet aan ons”. In de praktijk deed de gemeenteambtenaar uit de hoogte en kreeg ik niet alle informatie waar ik om vroeg. Maar het punt was dat ik ervan uitging dat mijn vraag beantwoord zou worden en de andere twee het tegendeel veronderstelden.”

Vervolgens ontwikkelen deze observaties zich tot bredere en gedurfdere overwegingen:

“Het is om deze reden dat in landen waar een klassenhiërarchie bestaat, mensen uit de hogere klasse altijd eerder de neiging hebben om naar voren te treden als het spannend wordt, hoewel ze daartoe niet werkelijk beter in staat zijn dan de anderen. Dat ze dat doen wordt altijd en overal min of meer als vanzelfsprekend beschouwd. Let op de passage in Lissagaray’s ‘History of the Commune’ [geschiedenis van de Commune van Parijs, AS] die de schietpartijen beschrijft nadat de [Parijse] Commune werd onderdrukt. Ze schoten de aanvoerders neer zonder vorm van proces, en omdat ze niet wisten wie de aanvoerders waren, pikten ze hen eruit op basis van het principe dat degenen die de hogere klasse vertegenwoordigden de aanvoerders zouden zijn. Eén man werd neergeschoten omdat hij een horloge droeg, een ander omdat hij ‘een intelligent gezicht’ had.”

De dagboeken zijn in een bondige, afstandelijke en onpersoonlijke stijl geschreven. Ik wil één voorbeeld er uitlichten – het is typerend zowel voor de drastische beperkingen van de vorm die de dagboekschrijver koos, als ook voor enkele opmerkelijke kenmerken van diens persoonlijkheid. Het is de aantekening van 19 augustus 1947 over het ongeluk in de draaikolk van Corryvreckan. De hele episode wordt afgehandeld in acht regels – de stijl is net zo zakelijk en emotieloos als die van een politierapport. Het zou voor de ongeïnformeerde lezer maar al te gemakkelijk zijn om het hele incident over het hoofd te zien, of in ieder geval de dramatische en bijna dodelijke aard ervan niet te onderkennen. Op die dag ontsnapten Orwell, zijn driejarige zoon en zijn neef en nicht (respectievelijk twintig en zestien) allemaal aan een bijna zekere verdrinkingsdood onder de meest angstaanjagende omstandigheden. Maar om de ernst van de gebeurtenis (die destijds in een krant in Glasgow stond) te kunnen inschatten, moet je het volledige verslag van Orwells neef lezen (in: Orwell Remembered, red. A. Coppard en B. Crick, London: BBC Books 1984, en uitgebreid geciteerd door B. Crick in: George Orwell: A Life, Londen: Secker and Warburg 1980).

Op Jura – een eiland behorend tot de Schotse Hebriden – was een afgelegen, spartaans ingerichte kluizenaarswoning waar Orwell in de laatste jaren van zijn leven met plezier de meeste tijd doorbracht – ten minste als hij niet in het ziekenhuis lag, want door zijn verslechterende gezondheid was hij al half invalide geworden. Daar bezat hij een kleine roeiboot met buitenboordmotor die hij gebruikte om te vissen (zijn grote passie) en voor korte kustexcursies. Toen hij terugkeerde van een van die excursies met zijn zoontje, zijn neef en zijn nicht, moest hij de beruchte Corryvreckan-draaikolk oversteken – een van de gevaarlijkste draaikolken in de Britse wateren. Normaal gesproken kan die oversteek maar heel kort veilig worden gemaakt, bij dood tij. Orwell misrekende zich – of hij las de getijdenkaart verkeerd of hij vergat die te raadplegen – en de kleine boot bereikte de gevaarlijke plek precies op het slechtste moment, toen er een kolkende ebstroom stond.

Orwell realiseerde zich zijn vergissing te laat; hij had al geen controle meer over de boot, en die werd heen en weer geslingerd door golven en wervelstromen; de buitenboordmotor, die niet goed was vastgemaakt, werd van de achtersteven losgerukt en door de zee opgeslokt. En nadat hij de boot met roeispanen in evenwicht had weten te houden en twee keer door de draaikolk was gevaren, voer Orwell naar een klein rotsachtig eilandje in de buurt. De boot kantelde net toen die door zijn neef aan land werd getrokken, waardoor de overige inzittenden en al hun spullen in de golven terechtkwamen. Orwell slaagde erin om zijn zoontje, die onder de boot klem zat, te bevrijden, en daarna konden hij en zijn zoontje en nicht veilig naar land zwemmen. Gelukkig was het zonnig weer. Orwell ging meteen aan de slag om zijn aansteker te drogen en wat brandstof te verzamelen – gras en turf – en al snel slaagde hij erin om een vuur te maken waarmee de schipbreukelingen zich enigermate wisten te drogen en te verwarmen. Toen Orwell het eilandje ging inspecteren, ontdekte hij een zoetwaterpoel die volgens hem gevoed werd door een zoetwaterbron, en daarnaast een grote hoeveelheid nestelende vogels. Onder zijn onverstoorbare en weldoordachte leiding verbleef de kleine groep daar zonder enige paniek. Enkele uren later – en dat was een buitengewoon toeval in zulke verlaten wateren – merkte een voorbijvarende kreeftenvisser hun aanwezigheid op en werden ze gered.

Vrijwel niets van deze dramatische opeenvolging van gebeurtenissen wordt overgebracht in Orwells onderkoelde notitie: de helft van de dagboekaantekening is gewijd aan natuurwaarnemingen: het gaat over de holen van de papegaaiduikers op het eilandje en over jonge aalscholvers die leren vliegen. Om een volledig beeld te krijgen, zoals ik al zei, moet je het verhaal van de neef lezen. Daarin word je ten eerste getroffen door Orwells gebrek aan praktische zeevaartkennis of gewoon zijn gebrek aan gezond verstand – en ten tweede door zijn kalmte, moed en volmaakte zelfbeheersing, waardoor het kleine gezelschap niet in paniek raakte. En toch maakte hij zich op dat moment geen illusies over hun overlevingskansen. Zoals hij zijn neef achteraf ronduit zei: “Ik dacht dat we er geweest waren.” En de neef gaf als commentaar: “Hij leek er bijna van te genieten.”

Conclusie: als je in een klein bootje de zee op moest, zou je Orwell niet als schipper kiezen. Maar bij schipbreuk, rampen of andere catastrofes kun je je geen beter gezelschap wensen.

                                                                          ________________

Orwell liet expliciete instructies achter dat er geen biografie over hem geschreven mocht worden en hij ontmoedigde zelfs actief een vroege poging. Hij vond dat “elk leven van binnenuit bekeken een reeks nederlagen zou zijn die te vernederend en te schandelijk zijn om over na te denken”. En toch is de postume behandeling die hij kreeg van zijn biografen en tekstbezorgers werkelijk bewonderenswaardig – denk in het bijzonder aan het werk van Bernard Crick en Peter Davison, wier boeken toonbeelden zijn van kritische intelligentie en geleerdheid.

John Henry Newman zei: “Het is altijd een lievelingsgedachte van me geweest (tenzij het, eerder dan een lievelingsgedachte, een waarheid is als een koe,) dat het leven van een man is te vinden in zijn brieven.” Deze selectie van Orwells correspondentie bevestigt Newmans observatie geheel en al – een observatie die overigens soms ook niet geldig is voor andere briefschrijvers, en vooral niet voor ‘letterkundigen’ die de neiging hebben om hun toon aan te passen aan de oren van degenen tot wie ze zich richten. Maar Orwell is altijd zichzelf en spreekt slechts met één stem: afstandelijk, zelfs tegenover oude vrienden; genereus tegenover volslagen vreemden; en hij behandelt iedereen met dezelfde oprechtheid. Het is zoals de directeur van de Indiase BBC-dienst (waarvoor Orwell tijdens de Tweede Wereldoorlog uitzendingen verzorgde) schreef: “Hij is open en eerlijk, niet in staat tot uitvluchten, en hij zou in vroeger tijden heilig zijn verklaard of op de brandstapel zijn beland! Beide lotgevallen zou hij met stoïcijnse moed hebben doorstaan.”

De brieven illustreren zijn voornaamste bekommernissen, interesses en hartstochten; ze belichten ook enkele opvallende aspecten van zijn persoonlijkheid.

Politiek

Orwells oude schoolvriend Cyril Connolly schreef ooit iets over Orwell dat heel beroemd is geworden: “Orwell was een politiek dier. Hij reduceerde alles tot politiek… Hij kon zijn neus niet snuiten zonder te gaan moraliseren over de toestanden in de zakdoek-industrie.” Deze opmerking is niet geheel onzinnig, maar kan ook heel misleidend zijn. Eileen, zijn vrouw – waarschijnlijk de enige persoon die hem ooit echt diepgaand heeft gekend, omdat ze er zowel in slaagde van hem te houden als met hem samen te leven (terwijl ze zelf absoluut niet iemand was om mee te sollen), had een veel scherpere kijk op de zaak. Ze zei dat Orwell gelukkig zou zijn geweest als hij op het platteland had gewoond (hij had een hekel aan het moderne stadsleven en verafschuwde Londen), zijn moestuin had mogen onderhouden en romans had kunnen schrijven. Orwell zelf zei herhaaldelijk bijna hetzelfde – en hij bewees het tijdens de laatste jaren van zijn leven toen hij zich vestigde op zijn geliefde eiland Jura (dat heel ontoegankelijk was). Hij had het al eerder verwoord in een vroeg gedicht (1935) – Orwells gedichten zijn misschien niet geweldig, maar ze brengen wel steeds zijn diepste gevoelens tot uitdrukking:

‘k Had een blije predikant kunnen zijn,
Tweehonderd jaar geleden,
Om te preken over ‘t hellevuur,
Terwijl mijn walnoot groeit;
Maar ach, geboren in een boze tijd
Heb ik dat toevluchtsoord gemist…

Orwell noemde zichzelf ooit half schertsend – maar slechts half – een ‘Tory Anarchist’ [conservatieve anarchist, AS]. En inderdaad, na zijn eerste ervaringen als jongeman bij de koloniale politie in Birma [het tegenwoordige Myanmar, AS], was de enige overtuiging die hij eraan overhield dat hij een hekel had aan imperialisme en alle vormen van politieke onderdrukking; elke autoriteit leek hem verdacht, en zelfs schreef hij: “reeds succes leek mij een vorm van intimidatie”. Nadat hij zich verdiept had in de omstandigheden van arbeiders in de industriegebieden van Noord-Engeland tijdens de crisis in de jaren dertig, ontwikkelde hij een brede, niet-partijgebonden toewijding aan het ‘socialisme’: “socialisme betekent rechtvaardigheid en vrijheid als de onzin ervan af wordt gehaald.” Het beslissende keerpunt in zijn politieke bewustwording vond plaats in Spanje, waar hij zich vrijwillig had aangemeld voor de strijd tegen het fascisme. Eerst werd hij bijna gedood door een fascistische kogel en daarna ontsnapte hij er ternauwernood aan te worden vermoord door de stalinistische geheime politie:

“Wat ik in Spanje zag, en wat ik sindsdien heb gezien van de manier waarop linkse politieke partijen intern functioneren, heeft afschuw van het politieke bedrijf in mij opgewekt… Ik ben absoluut ‘links’, maar ik geloof dat een schrijver alleen eerlijk kan blijven als hij zich verre houdt van enige partij-binding.” [Nadruk SL]

Vanaf dat moment was hij van mening dat het de voornaamste plicht was van een socialist om het totalitarisme te bestrijden, wat in de praktijk betekende: “de afbraak van de sovjetmythe, want er is niet veel verschil tussen fascisme en stalinisme.” Voor zover ze over politiek gaan, richten Orwells brieven zich op de strijd tegen het totalitaire streven. Hierbij zijn de drie meest opvallende kenmerken van Orwells houding zijn intuïtieve begrip van de concrete werkelijkheid, zijn ondogmatische benadering van politiek (samengaand met een diep wantrouwen jegens linkse intellectuelen) en zijn besef dat menselijkheid altijd op de eerste plaats komt. Hij meende zelf dat dit de bron was van zijn vasthoudendheid:

“Als ik meen dat mensen zoals wij de situatie beter begrijpen dan zogenaamde experts, ligt dat niet in ons vermogen om bepaalde gebeurtenissen juist te voorspellen, maar in het vermogen om te begrijpen in wat voor wereld we eigenlijk leven.”

Dit griezelige vermogen kreeg zijn meest welsprekende bevestiging toen sovjetdissidenten die Animal Farm in het Russisch wilden vertalen (voor clandestiene verspreiding achter het IJzeren Gordijn) hem om toestemming voor die vertaling vroegen: ze schreven in het Russisch in de veronderstelling dat een schrijver die zo’n verfijnd en grondig begrip had van de sovjetrealiteit – in scherpe tegenstelling tot de treurige onwetendheid van de meeste westerse intellectuelen – natuurlijk vloeiend Russisch moest spreken!

Ondogmatische benadering: in een brief aan een oude schoolvriendin (1 januari 1938) schreef Eileen dat ze hun hondje ‘Marx’ hadden genoemd “om ons eraan te herinneren dat we Marx nooit hadden gelezen, en nu we af en toe wat van hem hebben gelezen, hebben we zo’n hekel aan de man gekregen dat we de hond niet aan kunnen kijken als we met hem praten”.

Orwells afkeer van al die “onwelriekende orthodoxietjes die strijden om onze ziel” verklaart ook zijn wantrouwen en minachting jegens intellectuelen. Deze houding had hij al heel lang, zoals hij in een brief van oktober 1938 memoreert:

“Wat me mateloos irriteert aan linkse mensen, vooral de intellectuelen, is hun volslagen onwetendheid over de manier waarop dingen in de praktijk gebeuren. Dit viel me altijd al op toen ik in Birma was en anti-imperialistische teksten las.”

De koloniale ervaring leerde Orwell het imperialisme te haten, maar zorgde er ook voor dat hij (net als de hoofdpersoon in een Kipling-verhaal) respect kreeg voor “mannen die dingen doen”. “Intellectuelen deprimeren me vreselijk” is een ander thema dat vaak voorkomt in de Life of Letters. “Intellectuelen zijn vaker totalitair”; “… het gevaar is dat bepaalde inheemse vormen van totalitarisme hier ontwikkeld zullen worden, en mensen als Laski, Pratt, Zilliacus, The News Chronicle en al die anderen lijken me daartoe slechts voorbereidingen te treffen.” Was de situatie in Londen al deprimerend, in Parijs (dat hij in 1945 bezocht) was het ronduit somber: “Sartre is een grote windbuil”; “Franse uitgevers krijgen nu van Aragon [beroemd schrijver en vooraanstaand lid van de Communistische Partij, SL] en anderen commando’s om geen ongewenste boeken uit te geven.” Zijn eigen Animal Farm werd in negen talen vertaald, maar “het moeilijkst te regelen was die in het Frans. Eén uitgever tekende een contract en zei vervolgens dat het toch ‘niet mogelijk was om politieke redenen’.” “In Frankrijk kreeg ik de indruk dat bijna niemand meer iets geeft om persvrijheid, enz. De bezetting leek me een vreselijk neerdrukkend effect op de mensen te hebben gehad of misschien was er al jaren voor de oorlog een soort intellectuele decadentie ingetreden.” (Maar hij voegde eraan toe: “Het vreemde is dat er bij al dit morele verval in de afgelopen tien jaar of zo, zich veel meer literair talent in Frankrijk heeft voorgedaan dan in Engeland, of waar dan ook, moet ik misschien zeggen.”) Helaas heeft hij toen Camus niet ontmoet, wat hij betreurde. Deze twee mannen zouden zeker een gemeenschappelijke taal hebben kunnen vinden. In een brief van mei 1948 lanceerde hij een welgemikte aanval op Emmanuel Mounier en diens schare christelijke fellow-travellers: “Het is grappig dat toen ik Mounier in 1945 een minuut of tien sprak, ik bij mezelf dacht: deze man is een fellow-traveller; ik kan ze ruiken.” (En – als ik hier mag inbreken met een persoonlijke ervaring – wat ken ik ze zelf ook goed! Al mijn in duisternis verzonken medegelovigen, randdebiele geestelijken en andere maoïstische verdwaasden die twintig jaar later het evangelie van de Chinese ‘Culturele Revolutie’ zouden verkondigen…)

Nog één opmerking over Orwells politieke opvattingen: uiteindelijk lijkt Orwell in wezen te zijn teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke positie van ‘Tory Anarchist’. In een brief aan Malcolm Muggeridge (4 december 1948 – de brief kwam pas heel laat boven water, en die staat helaas niet in Davison’s editie van de Collected Works, en evenmin in de Life in Letters; de brief werd afgedrukt in de Times Literary Supplement toen de Collected Works verschenen) staat een uitspraak die mij van fundamenteel belang lijkt: “De echte scheidslijn ligt niet tussen conservatieven en revolutionairen, maar tussen autoritairen en libertariërs [hier op te vatten als enigszins naar het anarchisme neigende vrijheidslievenden, AS].”

De menselijke factor

Zelfs in het heetst van de strijd, en juist omdat hij ideologie wantrouwde – ideologie doodt – bleef Orwell zich er altijd scherp van bewust dat de individuele mens zonder meer belangrijker is dan al die ‘onwelriekende orthodoxietjes’. Zijn briefwisseling (en daaropvolgende vriendschap) met Stephen Spender is hier een prachtig voorbeeld van. Orwell had Spender eerder belachelijk gemaakt (“parlour bolshevik” [babbelbolsjewiek, AS], “pansy poet” [viooltjesdichter, AS]); vervolgens kwamen ze elkaar tegen: de ontmoeting was eigenlijk heel prettig, wat Spender verbaasde, die Orwell hierover aansprak. Orwell, die daarna met Spender bevriend raakte, antwoordde:

“Je vraagt hoe het komt dat ik je aanviel zonder je ontmoet te hebben, & vervolgens weer van gedachten veranderde na je ontmoet te hebben…. [Daaraan voorafgaand, SL] was ik bereid jou te gebruiken als symbool van de ‘babbelbolsjewiek’, omdat a. jouw verzen … mij niet zo veel deden, b. ik jou zag als het modieuze geslaagde type, tevens een communist of communistische sympathisant, & ik erg vijandig sta tegenover de C.P. [communistische partij, AS] sinds ongeveer 1935, en c. juist omdat ik je niet ontmoet had, ik je kon zien als een type en zelfs als een abstractie. Ook als ik je, toen ik je eenmaal ontmoette, niet aardig had gevonden, had ik mijn houding moeten veranderen, want als je iemand in levenden lijve ontmoet, besef je onmiddellijk dat hij een mens is en niet een soort karikatuur die bepaalde ideeën belichaamt. Het is deels om deze reden dat ik niet veel in literaire kringen verkeer, omdat ik uit ervaring weet dat als ik eenmaal iemand heb ontmoet en met hem heb gesproken, ik nooit meer in staat zal zijn om enig intellectueel geweld jegens hem te gebruiken, zelfs als ik het gevoel heb dat ik dat zou moeten doen, zoals jegens die Labour M.P.s [linkse parlementsleden, AS] die een schouderklopje krijgen van de hertog, en voor altijd verloren zijn.”

Wat onmiddellijk doet denken aan een opmerkelijke passage uit Hommage to Catalonia: Orwell beschreef daarin hoe hij, vechtend aan het front tijdens de Spaanse burgeroorlog, een man uit een vijandelijke loopgraaf zag springen, half ontkleed en met beide handen zijn broek vasthoudend terwijl hij wegrende:

“Ik schoot toen niet, mede door die omhoog gehouden broek. Ik was hier gekomen om op ‘fascisten’ te schieten; maar een man die zijn broek omhoog houdt is geen ‘fascist’, hij is zichtbaar een medemens, vergelijkbaar met jezelf, en je kunt het daarom niet opbrengen om op hem te schieten.”

Literatuur

In een overigens stimulerend essay schreef Irving Howe: “Het laatste waar Orwell om gaf toen hij Nineteen Eighty-Four schreef, het laatste waar hij om had moeten geven, was literatuur.” Deze opvatting zit er totaal naast. Wat het schrijven van Nineteen Eighty-Four tot zo’n slopende worsteling maakte (waarvan de Life of Letters overvloedig bewijs leveren) was juist het probleem om een politieke visie om te zetten in “een kunstwerk”. (Denk aan Why I Write: “Ik zou het werk van het schrijven van een boek of zelfs een lang tijdschriftartikel niet kunnen doen als het niet ook een esthetische ervaring was.”) Als Nineteen Eighty-Four uiteindelijk niet volledig kon voldoen aan Orwells veeleisende literaire normen, dan was dat alleen maar omdat hij onder onmogelijke omstandigheden moest werken: hij stond onder tijdsdruk en was door een dodelijke ziekte invalide geworden. Dat hij in deze toestand uiteindelijk zo’n ambitieus werk kon voltooien, was op zichzelf al een verbazingwekkende prestatie.

Vanaf het allereerste begin was literatuur altijd Orwells eerste zorg. Dit is voortdurend zichtbaar in zijn correspondentie: sinds zijn vroege jeugd “wist ik altijd al dat ik wilde schrijven”. Deze uitspraak wordt in verschillende vormen herhaald, door de jaren heen, tot aan het einde. Maar het kostte hem veel tijd (en ongelooflijk hard werken) om te ontdekken wat hij moest schrijven en hoe hij het moest schrijven. (Zijn eerste literaire poging was een lang gedicht dat uiteindelijk werd weggegooid.) Het schrijven van romans werd zijn hartstochtelijke streven – en een ellendige beproeving: “Het schrijven van een roman is een kwelling.” Uiteindelijk concludeerde hij (volgens sommigen terecht): “Ik ben geen echte romanschrijver.” En toch zei hij nog kort voor zijn dood opgewonden tegen zijn vriend en uitgever Fredric Warburg: “Ik heb een prachtig idee voor een heel korte roman.”

Zoals uit Life in Letters blijkt, kwam hij tot een loepzuivere beoordeling van zijn eigen werk. Onder zijn vier ‘conventionele’ romans behield hij een zekere voorliefde voor Burmese Days, dat in zijn ogen trouw bleef aan zijn Birmese herinneringen. Hij voelde zich “beschaamd” over Keep the Aspidistra Flying en, nog erger, over A Clergyman’s Daughter en wilde niet toestaan dat ze werden herdrukt: “Ze zijn geschreven … voor geld … Op dat moment had ik simpelweg geen boek in me, maar ik was half uitgehongerd.” Hij was terecht blij met Coming Up for Air, met relatief gemak in één ruk geschreven, en het is inderdaad een zeer opmerkelijk boek – over een verkoper van verzekeringen die ontdekt dat de plaatsen die hij als jongen kende, zijn kapot gemaakt – en het is heel vooruitziend, in het licht van de huidige zorg om het milieu. Onder de boeken die het waard zijn om herdrukt te worden noemde hij (in 1946 – Nineteen Eighty-Four was nog niet geschreven) als de voornaamste, en in volgorde van belangrijkheid: Hommage to Catalonia; Animal Farm; Critical Essays; Down and Out in Paris and London; Burmese Days; Coming Up for Air.

De gewone man

De buitengewoon grote moeite die Orwell deed bij zijn vergeefse pogingen om van zichzelf een gewone man te maken, wordt goed geïllustreerd door de episode van de kruidenierszaak in Wallington, waarover Life in Letters kleurrijke informatie verschaft. In april 1936 begon Orwell met het huren en drijven van een dorpskruidenierswinkeltje dat gevestigd was in een oud, donker en sjofel optrekje – ongezond en verstoken van alle basisvoorzieningen (geen binnen-toilet, geen kookgelegenheid, geen elektriciteit – alleen olielampen als verlichting). Op regenachtige dagen stond de keukenvloer onder water; verstopte afvoeren maakten van de hele plek een stinkende beerput. Davison concludeert: “Je kunt zonder spot zeggen dat het Orwell op het lijf geschreven was.” En het paste vooral bij Eileen, zijn fantastische Orwelliaanse vrouw. Ze kwam bij hem inwonen op de dag van hun huwelijk, in 1936, en de manier waarop ze dit onwaarschijnlijke huis beheerde getuigt zowel van haar onverschrokkenheid als van haar excentrieke gevoel voor humor. De inkomsten uit de winkel dekten bijna nooit de huur van het huisje. De belangrijkste klanten waren kleine kinderen uit de buurt die na schooltijd voor een paar centen lolly’s kochten. Aan het eind van het jaar ging de kruidenierswinkel failliet, maar op dat moment had het zijn ware bestemming al bereikt: Orwell was toen in Barcelona als vrijwilliger om te vechten tegen het fascisme, en toen hij zich aanmeldde bij de anarchistische militie, kon hij trots tekenen met: “Eric Blair, kruidenier”.

Eerlijkheid

Orwells gevoel voor eerlijkheid was zo zuiver dat het zelfs Stalin betrof. Toen Animal Farm op het punt stond gedrukt te worden, stuurde Orwell op het allerlaatste moment nog een correctie die net op tijd werd uitgevoerd. (Zoals alle lezers zich zullen herinneren, is “Napoleon” de naam van het zwijn dat de baas is, en dat in Orwells fabel Stalin voorstelt).

“In hoofdstuk VIII, als de windmolen wordt opgeblazen, schreef ik: ‘alle dieren inclusief Napoleon stortten zich met hun gezicht ter aarde.’ Ik zou het willen veranderen in ‘alle dieren behalve Napoleon.’ Ik bedacht zojuist dat deze aanpassing recht zou doen aan Stalin omdat hij in Moskou bleef tijdens de opmars van de Duitsers.”

Armoede en slechte gezondheid

Orwell was verregaand stoïcijns en klaagde nooit over materiële en fysieke omstandigheden, hoe schrijnend die vaak ook waren. Maar uit de informatie in de brieven wordt duidelijk dat zijn materiële onzekerheid (die soms de vorm van extreme armoede aannam) pas drie jaar voor zijn dood ophield, toen hij zijn eerste royalty’s voor Animal Farm ontving, en dat terwijl zijn gezondheid vrijwel vanaf zijn terugkeer uit Birma op vijfentwintigjarige leeftijd, een ernstig en blijvend probleem werd (ongediagnosticeerde tuberculose). In latere jaren had hij frequente, langdurige en vaak pijnlijke behandelingen nodig in verschillende ziekenhuizen. De laatste twaalf jaar van zijn korte leven (hij stierf op zesenveertigjarige leeftijd in 1950) was hij in feite invalide, maar hij stond er toch op om het grootste deel van de tijd door te gaan met zijn normale activiteiten.

Zijn hele schrijverscarrière duurde maar zestien jaar. De hoeveelheid en de kwaliteit van het werk dat hij in deze relatief korte tijdspanne produceerde zou zelfs voor een gezonde man met vrije tijd opmerkelijk zijn; dat hij het voor elkaar kreeg in de afschuwelijke toestand van permanente slechte gezondheid en armoede is gewoonweg verbijsterend.

Vrouwen

In zijn relaties met vrouwen lijkt Orwell over het algemeen onhandig en onbeholpen te zijn geweest. Hij werd gemakkelijk door hen aangetrokken, terwijl zij hem zelden aantrekkelijk vonden. Toch vond hij door een wonderbaarlijk geluk in Eileen O’Shaughnessy een vrouw die niet alleen in staat was om hem heel goed te begrijpen, maar ook om echt van hem te houden en zijn buitenissigheden te verdragen, zonder ook maar iets van haar eigen originaliteit op te geven – een originaliteit die nog steeds in al haar brieven doorschemert. Als Orwell aan een kant een mislukte dichter was, dan was Eileen van haar kant pure poëzie.

Na haar vroegtijdige dood in 1945 was Orwell lange tijd uit het veld geslagen en ellendig. Een jaar later benaderde hij abrupt een getalenteerde jonge vrouw die hij nauwelijks kende (ze woonden in hetzelfde gebouw). En met een zelfmedelijden dat totaal niet paste bij zo’n trotse man, en ook  overigens pijnlijk uit de toon viel, schreef hij haar hoe ziek hij was en bood hij haar aan om “de weduwe van een literator te worden”.

“Ik besef heel goed dat ik niet geschikt ben voor iemand als jij, die jong en knap is…. Het is alleen dat ik me zo wanhopig alleen voel… Ik heb … geen vrouw die interesse in me heeft en me kan aanmoedigen… Natuurlijk is het absurd dat iemand zoals ik wil vrijen met iemand van jouw leeftijd. Ik zou het wel willen, maar … ik zou niet beledigd of zelfs gekwetst zijn als je gewoon nee zegt …”

De vrouw was verbijsterd en ontmoedigde hem beleefd.

Enkele jaren daarvoor maakte hij ook al een ongelukkige en ongewenste toenadering tot een andere vrouw; deze episode wordt door de tekstbezorger met beschamende precisie gedocumenteerd – waarbij lezers zich misschien Orwells afkeer van het concept ‘biografie’ zouden kunnen herinneren. Hebben biografen, hoe serieus en nauwgezet ook, echt het recht of de noodzaak om zulke intieme details te onderzoeken en openbaar te maken? Toch lezen we ze. Is het juist dat we dat doen? Deze vragen zijn niet retorisch bedoeld. Ik weet het antwoord eerlijk gezegd niet.

Vaste objecten en stukjes nutteloze informatie – bomen, vissen, vlinders en padden

Orwell schreef in Why I Write “plezier te beleven aan vaste objecten en flarden nutteloze informatie”. In zijn beroemde stuk Some Thoughts on the Common Toad voegde hij daar aan toe:

“Als een mens niet kan genieten van de terugkeer van de lente, waarom zou hij dan gelukkig worden in een vrijetijds-utopia? Ik denk dat je een vreedzame en fatsoenlijke toekomst een beetje waarschijnlijker maakt door je jeugdliefde voor dingen als bomen, vissen, vlinders en – om tot mijn eerste voorbeeld terug te keren – padden te behouden.”

Zijn sympathieke en eigenzinnige smaak, zijn onuitputtelijke en liefdevolle aandacht voor alle aspecten van de wereld van de natuur, duiken voortdurend op in zijn correspondentie. De brieven staan ​​vol met ontwapenende non sequiturs [het één volgt niet uit het ander, AS]: hij onderbreekt bijvoorbeeld enkele overpeinzingen over de Spaanse Inquisitie om te wijzen op het dagelijkse bezoek van een egel aan zijn badkamer. Terwijl hij in 1939 buitenshuis is, schrijft hij een brief aan de vriend die voor zijn huis zorgt: zijn zorgen over de dreigende oorlog maken zonder overgang plaats voor interesse in zijn groentetuin en de bevruchting van zijn geit:

“Ik hoop dat het dekken van Muriel is doorgegaan. Het is trouwens een weinig verheffend schouwspel, mocht je het toevallig hebben gezien. Ik ben benieuwd: is mijn rabarber opgekomen? Ik had er heel veel van, maar vorig jaar heeft de vorst het verpest.”

Aan een anarchistische vriend (die hoogleraar Engels is geworden aan een Canadese universiteit) schrijft hij vanuit zijn Schotse toevluchtsoord een hele pagina, waarin hij tot in detail alle aspecten van het leven en werk van de plaatselijke pachters beschrijft. Opnieuw blijkt hieruit de permanente en onuitputtelijke belangstelling voor ‘mensen die dingen doen’ in de echte wereld.

Het einde

Terwijl hij al in het ziekenhuis lag, trouwde hij drie maanden voor zijn dood met Sonia Brownell. Destijds koesterde hij nog de illusie dat hij een paar jaar te leven had en hij nam zich voor het jaar daarop een boek met essays te schrijven, waarin ook een lang essay over Joseph Conrad zou staan ​​(mocht het ooit geschreven zijn, dan is het nu verloren gegaan). Hij zei ook dat hij nog twee boeken in gedachten had, naast een “verbluffend idee voor een heel kort verhaal”.

Hij begon plannen te maken om een ​​varken, beter gezegd een zeug, te houden in zijn Schotse kluizenaarswoning op de Hebriden. Zoals hij zijn zus, die er toezicht op hield, schreef:

“Het enige probleem is om haar eenmaal per jaar bij een beer [mannetjesvarken, AS] in de buurt te krijgen. Ik neem aan dat je in de herfst een drachtige zeug kunt kopen om die rond maart te laten werpen, maar je moet er wel heel zeker van zijn dat ze echt de eerste keer zwanger is.”

Toen hij stierf, stond in zijn ziekenhuiskamer, vlak voor hem tegen de muur, een prachtige nieuwe hengel, een luxe die hij zichzelf had toegestaan toen hij de eerste royalty’s van Nineteen Eighty-Four ontving. Hij heeft nooit de kans gehad om er gebruik van te maken.

Zijn allereerste liefde die terugging tot zijn adolescentie en jeugd – ze was nu een vrouw van middelbare leeftijd – schreef hem onverwachts in het ziekenhuis, na een verwijdering en een stilzwijgen van ongeveer zevenentwintig jaar. Hij was verrast en dolblij, en hij hervatte de correspondentie. In zijn laatste brief aan haar trok hij de conclusie dat hij, hoewel hij slechts in staat was maar heel vaagjes te geloven in een soort hiernamaals, hij één zekerheid had: “Niets zal ooit sterven.”

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen – Simon Leys

Ten geleide
In 1997 hield de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans (1935-2014) die beroemd is geworden onder het pseudoniem Simon Leys, een voordracht voor de Chesterton Society of Western Australia in Perth. Het onderwerp was de Engelse schrijver en journalist Gilbert Keith Chesterton (1874-1936), en de vertaling van die voordracht volgt na deze korte inleiding.

Een paar woorden over de de man die de voordracht hield. Het bekendste werk van Simon Leys zijn essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Leys gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Pierre Ryckmans I (door: Mathew Lynn)

Simon Leys was een geleerde, een essayist, een humoristisch schrijver, een romanschrijver, een kalligraaf, een vertaler, een literair criticus, een illustrator, een cartoonist. Hij was katholiek, maar geen kwezel. Hij had een Taiwanese vrouw en was vader van vier kinderen. Hij woonde en werkte van 1970 tot zijn dood in Australië.

Hij was oomzegger en naamgenoot van Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck schreef in het boek Congo.

De voordracht
Het onderwerp van de voordracht was een schrijver die Simon Leys bewonderde: Gilbert Keith Chesterton (1874-1936). De beste introductie tot dit onderwerp is de voordracht zelf.

Aardig om te vermelden is nog dat er in 2024 bij KokBoekencentrum Uitgevers een bundel met de beste essays van Chesterton is uitgegeven – De kracht van verwondering – waarvoor ik een paar poëziefragmenten heb vertaald. Ook het boek Orthodoxie is niet lang geleden opnieuw door KokBoekencentrum uitgebracht in vertaling. Het bekendste boek van Chesterton uit 1908 is The Man who was Thursday – De man die Donderdag was.

De oorspronkelijke Engelse tekst van de voordracht – Chesterton, The Poet Who Dances with a Hundred Legs – is te vinden in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.100-113.

En hier kunt u desgewenst de tekst online in het Engels lezen.

Dan nu de voordracht waar het om gaat.

Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen

Idealiter zou de titel van een openbare lezing of een boek een definitie of aanduiding moeten zijn van de zaak die behandeld wordt. Laat me daarom eerst kort de keuze van deze bijzondere titel toelichten.

Allereerst Chesterton de dichter: Chesterton zei ooit dat hij Bernard Shaw ervan verdacht de enige man te zijn die nog nooit een gedicht had geschreven. We zouden Chesterton er heel goed van kunnen verdenken dat hij nooit iets anders heeft geschreven.

Maar wat is poëzie? Poëzie is niet alleen een literaire vorm die bestaat uit ritmische en rijmende regels – hoewel Chesterton die ook veel schreef (en wel zo dat ze je bijblijven). Poëzie is iets veel wezenlijkers. Poëzie is de manier om je de werkelijkheid toe te eigenen – het inventariseren van de zichtbare wereld – het geven van namen aan alle wezens – het benoemen van wat is. Zo stond voor Chesterton een van de grootste gedichten die ooit zijn geschreven in Robinson Crusoe – het was simpelweg de lijst van dingen die Robinson uit het wrak van zijn schip wist te redden: twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Nederlandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees… De dichtkunst is onze levende verbinding met de buitenwereld – de reddingslijn waarvan onze overleving afhangt – en daarom kan in sommige omstandigheden poëzie ook de laatste toevlucht zijn voor onze geestelijke gezondheid.

Een van de vele storende misverstanden over Chesterton is de voorstelling die we van hem hebben als een grote, goedaardige, vrolijke kerel, iemand die altijd onbekommerd lacht, een man die leefde zonder weet te hebben van de nachtzijde van het menselijk bestaan, een man die veilig en sereen vastgeklonken zat aan zonnige zekerheden, een man die al onze benauwenissen en twijfels en angsten bespaard is gebleven; een man uit een heel andere tijd misschien, iemand die nauwelijks enig besef had van de verschrikkingen en gruwelen die de onze kenmerken. Aan het eind van deze afschuwelijke twintigste eeuw – misschien wel de meest wrede en onmenselijke periode in de hele geschiedenis – kunnen we ons afvragen: is Chesterton met zijn eeuwige en onverstoorbare opgewektheid niet een soort monument uit een ander tijdperk, zo niet uit een andere beschaving? Moet hij bij de moderne lezer niet de indruk wekken van een vertederend maar irrelevant anachronisme? Want wij zijn per slot van rekening de nazaten van Kafka: hoe zou Chesterton dan van betekenis kunnen zijn voor onze angsten?

Feit is echter dat Kafka zelf in Chesterton een spiegel vond voor zijn eigen angsten. Uit het getuigenis van zijn jonge vriend en bewonderaar Gustav Janouch, weten we dat hij vooral bewondering had voor The Man who was Thursday (wat inderdaad Chestertons meest geslaagde en tot de verbeelding sprekende werk is). Over dit boek moet nog worden opgemerkt dat Chesterton zelf betreurde dat de meeste lezers de volledige titel nooit konden onthouden: The Man who was Thursday: A NIGHTMARE. Maar dit laatste woord ontsnapte zeker niet aan de aandacht van Kafka.

Toen Chesterton nog een luie en dromerige jongeman was die een halfslachtige keus had gemaakt voor de kunstacademie, werd hij overweldigd door een enorme crisis. Hij doorleefde een angstaanjagende confrontatie met het kwaad – het kwaad, niet als dreiging van buitenaf, maar als een aanwezigheid in de geest, een spirituele werkelijkheid die uit zijn eigen innerlijk voortkwam. Op dat moment daagde intuïtief het besef van de centrale paradox die hem zijn leven lang zou bezig houden en die hij uiteindelijk tegen het einde van zijn carrière zou samenvatten in zijn meesterlijke boek over Thomas van Aquino: het oude platonische geloof dat materie slecht is en immateriële geesten goed, werd door het christendom omgekeerd. In feite is het tegenovergestelde waar: toen God de wereld had geschapen, bekeek hij alle dingen en zag dat ze goed waren:

“Er zijn geen slechte dingen; er is alleen een slecht gebruik van dingen. Er zijn geen slechte dingen, maar alleen – zo u wilt – slechte gedachten en vooral slechte bedoelingen. Maar het is mogelijk om slechte bedoelingen te hebben met betrekking tot goede dingen; en goede dingen, zoals de wereld en de lichamelijkheid, worden misvormd door de slechte bedoeling die duivel wordt genoemd. Maar de duivel kan de dingen niet slecht maken: ze blijven zoals ze waren op de eerste scheppingsdag. Het werk van de hemel is louter materieel – de totstandkoming van een materiële wereld. Het werk van de hel is volledig spiritueel.”

Als jongeman vreesde Chesterton een poos dat hij opgesloten zou kunnen raken in de spirituele hel van zijn eigen hyperactieve geest – en behoorlijk lang balanceerde hij letterlijk op de rand van de waanzin.

In deze situatie was het ten slotte de poëzie die hem geestelijk op de been hield. Want de gave van de dichter (en dat is ook de gave van het kind) is het vermogen om contact te maken met de echte wereld – om met verrukte aandacht naar de dingen te kijken. Zowel de dichter als het kind zijn gezegend met wat Chesterton “het mystieke minimum” noemde: het besef dat dingen zijn – punt. “Als een ding niet iets anders is, is dat goed; het is – en dat is goed.”

Het is trouwens interessant om te noteren dat aan de andere kant van de wereld, duizend jaar geleden, de grote mystici van China en Japan (die Chesterton nooit gekend heeft) tot precies hetzelfde inzicht waren gekomen. Ik heb het hier over de meesters van het Zenboeddhisme, die slechts onderwijs gaven met behulp van gedichten, schilderijen, paradoxen, grappen en raadsels. In een klassieke anekdote vraagt een jonge leerling bijvoorbeeld aan een oude monnik: “Wat is de Boeddha?” De meester antwoordt: “De Boeddha is een kool van twee pond op de groentemarkt in Chaozhou”. De les is: houd vast aan de werkelijkheid; als je slechts één fragment van de werkelijkheid, hoe nederig ook, volledig kunt bevatten in z’n onherleidbare concreetheid en bijzonderheid, raak je de bodem van de waarheid en kun je van daaruit verlossing bereiken. Houd je vast aan de werkelijkheid – net zoals Robinson Crusoe om te overleven vasthield aan de dingen die hij uit het wrak van zijn schip had gered. “Twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Hollandse kazen…”.

Ten tweede: ik zei dat Chesterton niet alleen dichter is – ik zei dat hij “een dichter is die danst met wel honderd benen”. De uitdrukking is in feite geleend van Chesterton zelf: hij gebruikte het in een interview om het meest bijzondere personage te beschrijven dat hij ooit had gecreëerd: Sunday, de raadselachtige reus met twee gezichten – enorm groot, uitbundig, ongrijpbaar, de man die aan alle touwtjes trekt in de sublieme metafysische fabel The Man who was Thursday. Hij schreef het boek toen hij amper dertig was, maar vreemd genoeg ging hij twintig jaar later zelf fysiek op Sunday lijken – zoals verschillende vrienden en bezoekers opmerkten. Zie bijvoorbeeld een brief van Valéry Larbaud aan Paul Claudel waarin hij verslag deed van een bezoek aan Beaconsfield – of de liefkozende beschrijving die Bernard Shaw van zijn oude gesprekspartner en vriend gaf: “Een berg-van-een-man, niet alleen zo reusachtig van lichaam en geest dat het alle perken te buiten gaat, maar iemand die nog alsmaar groter lijkt te worden als je naar hem kijkt”.

Maar het praktische probleem voor ons is het volgende: hoe schets je het portret van een man die met wel honderd benen danst? Hoe houd je zijn beeld scherp? Dit is een onmogelijke taak – en neem het me daarom niet kwalijk als u vindt dat mijn praatje hopeloos wijdlopig is. Maar uiteindelijk maakt dat misschien niet zoveel uit, want ik zal veel citaten uit Chestertons geschriften gebruiken, en deze citaten alleen al zouden je voldoende moeten stimuleren om zijn werk weer op te zoeken – wat kan ik nog meer wensen?

Ik moet bekennen dat toen ik hier werd uitgenodigd ik aanvankelijk terugschrok voor het idee om een Chesterton Society toe te spreken over het onderwerp Chesterton. Ik bezit geen bijzondere expertise over dit onderwerp. De grote uitgave van Chesterton’s Collected Works die nu in de Verenigde Staten wordt gepubliceerd, zal zo’n vijftig delen tellen: de helft daarvan is al verschenen, en van deze helft heb ik persoonlijk hooguit een vijfde gelezen (hoewel ik er met eindeloos plezier nog steeds in bezig ben). Zoals u ziet ben ik een hopeloze amateur. Maar vanuit Chestertoniaans oogpunt zou juist dit gebrek aan kwalificaties de allerbeste kwalificatie zijn. Chesterton heeft altijd speciale waarde gehecht aan het idee van de amateur, de persoon die nu juist geen professional is. In zijn Autobiography schetste hij een liefdevol portret van zijn vader die in onroerend goed handelde (het ouderlijke bedrijf is tegenwoordig nog steeds actief en als je in de straten van London of Sydney of Perth loopt, kun je nog steeds de naam Chesterton zien op huizen die te koop staan), maar thuis, voor het plezier van zijn kinderen, cultiveerde hij een breed scala aan talenten en hobby’s: tekenen, schilderen. fotografie, toverlantaarns, glas in lood:

Toen hij jong was, was er sprake van dat hij kunstenaar van beroep zou worden, maar het familiebedrijf bood duidelijk een veiliger bestaan, en zijn leven volgde de lijnen van een zekere voldaanheid, een niet al te hoog gegrepen behoedzaamheid. Hij droomde er nooit van om zijn beeldende talenten voor een commercieel doel in te zetten of om die ooit voor iets anders te gebruiken dan voor zijn eigen plezier en dat van ons. De ouderwetse Engelsman, zoals mijn vader was, verkocht huizen voor de kost maar hij vulde zijn eigen huis met het leven zelf. Voor ons (kinderen) leek hij inderdaad De Man met de Gouden Sleutel, de tovenaar die de poorten van elfenkastelen opende … maar al die tijd stond hij in de buitenwereld, en zelfs bij de buren, bekend als een heel betrouwbare en bekwame, zij het weinig ambitieuze zakenman. Het was een heel goede les in wat ook de uiteindelijke les in het leven is: bij alles wat er toe doet, is altijd de binnenkant veel groter dan de buitenkant. Over het geheel genomen ben ik blij dat hij nooit kunstenaar van beroep is geweest. Het had hem in de weg kunnen staan om amateur te worden. Het had zijn carrière kunnen bederven – zijn thuiscarrière. Hij had nooit een platvloers maatschappelijk succes kunnen boeken met al die duizenden dingen die hij zo succesvol deed.

De superioriteit van de amateur boven de professional is een belangrijk idee dat vaak tegenspraak oproept – vooral omdat het niet breed wordt gedragen in de westerse cultuur, waarin een gangbare opvatting luidt dat alleen de professional ernstig kan worden genomen, terwijl het perspectief van de amateur onmiskenbaar de geur heeft van frivoliteit (we zullen nog zien wat Chesterton te vertellen heeft over het onderwerp ernst versus frivoliteit). Voor mij heeft Chestertons standpunt in deze kwestie een bijzondere aantrekkingskracht, omdat deze precies samenvalt met een uitgangspunt van de klassieke Chinese esthetiek – een gebied dat mij al jaren interesseert. Dit uitgangspunt zou eigenlijk een diepe en universele weerklank moeten hebben; denk je maar eens in: je moet en je zal een heuse professional zijn als je toevallig makelaar bent of advocaat, doodgraver, accountant, tandarts enz. – maar je kunt jezelf bijvoorbeeld maar moeilijk een professioneel dichter noemen. Als je op een paspoort- of immigratieformulier bij de rubriek ‘Beroep’ zou invullen ‘Mens’ of ‘Levend wezen’ zou de onbeduidende bureaucraat achter zijn balie zich waarschijnlijk afvragen of je wel goed bij je hoofd bent.

Geen enkele activiteit die er echt toe doet kan louter beroepsmatig worden uitgeoefend; de opkomst van de beroepspoliticus betekent bijvoorbeeld het verval van de democratie – want in een echte democratie zou politiek het voorrecht en de plicht van elke burger moeten zijn. Als liefde professioneel wordt, is het prostitutie. Zelfs voor een bescheiden baan als straatveger of hondenvanger moet je een aantoonbare beroepsopleiding hebben, maar niemand zet een vraagteken bij je bekwaamheid als je echtgenoot of echtgenote, vader of moeder wilt worden – en toch zijn dit veeleisende beroepen van het hoogste belang die talenten vereisen die je bijna alleen bij genieën aantreft.

Buiten de beschrijving van zijn vader deed Chesterton nog veel meer uitspraken om de amateur te prijzen. Deze zijn terecht beroemd geworden, en sommige zelfs bijna spreekwoorden – bijvoorbeeld: ‘Als iets de moeite waard is om te doen, is het de moeite waard om het slecht te doen’. Of ook: ‘Zoals een slechte man toch een man is, zo is een slechte dichter toch een dichter’.

Hij bouwde de tegenstelling tussen de amateur en de professional verder uit tot een vergelijking tussen de universalist en de specialist, en hij paste het resulterende inzicht toe op een kwestie die hem altijd erg bezighield: de positie van de vrouw. Zo maakte hij duidelijk dat de man tot op zekere hoogte een specialist moet zijn – noodgedwongen beperkt hij zich tot eenzijdige beroepsuitoefening, omdat hij één ding goed genoeg moet doen om de kost te verdienen – terwijl de vrouw de ware universalist is: zij moet honderd dingen doen om haar huis in stand te houden en te beheren. De moderne mode om de bekrompenheid van huiselijkheid aan de kaak te stellen, wekte Chestertons ergernis op:

“Wanneer huiselijkheid ‘zich afsloven’ wordt genoemd, komt alle moeilijkheid voort uit een dubbele betekenis van het woord. Als ‘zich afsloven’ slechts akelig hard werken betekent, dan geef ik toe dat de vrouw zich thuis afslooft, zoals een man zich afslooft bij het bouwen van de kathedraal van Amiens, of zich afslooft achter een kanon bij Trafalgar.”

En dan gaat Chesterton verder met een overzicht van de verschillende taken binnen het huishouden die beurtelings, of tegelijkertijd, de talenten en het initiatief vereisen van een staatsman, een diplomaat, een econoom, een pedagoog, een filosoof – en hij concludeert:

“Ik kan begrijpen hoe dit alles de geest kan uitputten, maar ik kan me niet voorstellen hoe het de geest kan vernauwen. De functie van een vrouw die het huis bestiert is zwaar, maar alleen omdat die functie zo veelomvattend is, niet omdat die beperkt en onbeduidend zou zijn. Ik zou medelijden hebben met mevrouw Jones vanwege de omvang van haar taak, ik zou nooit medelijden met haar hebben omdat die taak zo gering zou zijn.”

Een eerste paradox waarvoor Chesterton ons vandaag stelt is het feit dat hij zowel in brede kring populair is als toch ook relatief miskend; op het hedendaagse intellectuele en literaire toneel lijkt hij tegelijkertijd aanwezig en afwezig.

Zijn aanwezigheid manifesteert zich op vele manieren. Allereerst op een oppervlakkig niveau – denk maar eens aan het grote aantal kwinkslagen die als spreekwoord zijn opgenomen in het alledaagse spraakgebruik – we treffen ze voortdurend aan als citaat in kranten en tijdschriften, we gebruiken ze voortdurend; soms zijn we ons er niet eens van bewust dat ze oorspronkelijk door hem zijn bedacht.

Zijn treffende beelden konden op hun beurt drogredenen ontkrachten en complexe principes levendig overbrengen. Zijn grappen waren onweerstaanbaar; hij kon razendsnel verrassende sluiproutes bedenken om de waarheid te bereiken. Zo antwoordde hij bijvoorbeeld op degenen die zeiden: ‘Goed of fout – mijn land’ met “Dronken of nuchter – mijn moeder”. Of opnieuw over democratie: “Democratie is als je neus snuiten: je doet het misschien niet goed, maar je moet het toch zelf doen.”

Op het moeilijke probleem van de erfzonde en de mens die zijn staat van onschuld verliest, wierp een van zijn opmerkingen een ongewoon, maar verhelderend licht:

“Als je een man ervan zou willen weerhouden zijn tiende whisky te drinken, zou je hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een man’. Niemand die een krokodil ervan zou willen weerhouden zijn tiende ontdekkingsreiziger op te eten zou hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een krokodil’.”

De barokke excentriciteit van dergelijke beelden leidde ertoe dat oppervlakkige critici de diepte en ernst van zijn denken over het hoofd zagen en dat hij er voortdurend van beschuldigd werd frivool te zijn. Maar wat is frivoliteit, wat is ernst? Chesterton legt het uit:

“Een man die zich alleen bezighoudt met wat welvoeglijk is, die alleen sterren koppelt aan engelen, of lammeren aan lentebloemen, zo iemand zou inderdaad frivool genoemd kunnen worden, want zijn gemoed volstaat met één voorstelling per keer en hij vergeet misschien zo’n voorstelling al weer gauw. Maar iemand die het waagt om een engel met een octopus te combineren, zal vast een veel serieuzere kijk hebben op het universum. Hoe meer de onderwerpen die ter sprake komen uit elkaar lopen, hoe serieuzer en universeler zal de filosofie zijn die zich daarmee bezig houdt. Het kenmerk van de lichtzinnige en gedachteloze schrijver is de welvoeglijkheid van zijn onderwerpen. Het kenmerk van de nadenkende schrijver is de onverwachte diversiteit die aan het licht treedt.”

Als je Chesterton vandaag de dag leest, ben je voortdurend verbaasd over de griezelige nauwkeurigheid van veel van zijn analyses, over de profetische kwaliteit van veel van zijn waarschuwingen – sommige werden al aan het begin van onze eeuw opgeschreven. Er is een actualiteit, een directheid, een urgentie in zijn geschriften die geen van zijn beroemde tijdgenoten kan evenaren (hoeveel maatschappijkritische opmerkingen van Bernard Shaw of H.G. Wells kunnen tegenwoordig nog serieus worden genomen?).

Ik wil graag nu een paar willekeurige voorbeelden geven, waaruit het brede bereik en het actuele belang spreken die zo veel van Chestertons observaties bezitten.

Over politiek, (uit een portret dat hij maakte van een belangrijk staatsman in zijn tijd):

“De grondbeginselen van politiek en ethiek hadden bij hem die merkwaardige vaagheid, die je zo vaak aantreft bij mannen die een grote verantwoordelijkheid dragen. Publieke figuren lijken zich allemaal vager uit te drukken naarmate ze hogerop komen… Ik denk dat ik met enig recht kan zeggen dat politici een politiek zonder richting bedrijven.”

De waarheid van dit treffende inzicht wordt ons elke dag bevestigd: laatst las ik toevallig de pas verschenen memoires van Jean-François Revel: Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS]. Revel, die een tijdlang Minister van Cultuur was in het schaduwkabinet van François Mitterrand (toen deze nog oppositieleider was in Frankrijk) schildert een portret van deze uiterst behendige politieke acrobaat dat akelig dicht bij de waarheid lijkt te komen en in zijn paradoxale conclusie de juistheid van Chestertons observatie bevestigt.

Revel schreef: “Het probleem met Mitterrand was dat hij geen interesse had in politiek” – Mitterrand werd de hele tijd zo volkomen in beslag genomen door sluwe politieke manoeuvres en manipulaties, hij was zo bezeten van een obsessie voor politieke middelen, dat hij zich niet langer bekommerde om politieke doelen. Zijn aandacht was uitsluitend gericht op de vraag hoe politieke macht te verkrijgen, hoe deze te behouden – maar hij dacht nooit na over de vraag: politieke macht voor welk doel? (Paul Hasluck’s The Chance of Politics is een ander recent boek dat een nadere illustratie biedt van ditzelfde fenomeen).

Over de Kerk, in haar relatie tot de wereld en haar tijd:

“Alleen de Kerk is in staat een mens te laten ontsnappen uit het vernederende slavenbestaan dat erin bestaat kind te zijn van zijn eigen tijd. Wij willen geen Kerk die met de wereld meebeweegt. Wij willen een Kerk die de wereld in beweging brengt.”

Deze uitspraak doet me denken aan een opmerkelijke dialoog tussen Louis Massignon en Paus Pius XII. Massignon was een groot oriëntalist (gespecialiseerd in de studie van oude islamitische mystiek) en hij was ook een persoonlijke vriend van de paus. Toen de eerste oorlog tussen Israël en de Arabieren uitbrak [Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog, 1948, AS], drong hij er bij de paus op aan een plechtige verklaring te schrijven dat de heilige plaatsen in Jeruzalem beschermd moesten worden. De paus aarzelde: noch de Joden noch de Arabieren zouden waarschijnlijk aandacht schenken aan zijn woorden, en hij wierp tegen: “Wie zou er luisteren?” Waarop Massignon dit prachtige antwoord gaf: “Jij bent de paus: je schrijft niet om gelezen te worden – je schrijft om de waarheid te zeggen.” (Massignon stierf in 1962; het is jammer dat hij het pontificaat van Johannes Paulus II niet heeft mogen meemaken).

Over de samenleving:

“We laten het aan de hipste modernisten over om een erotische religie te proclameren die tegelijkertijd de wellust verheerlijkt en de vruchtbaarheid verbiedt … de volgende grote ketterij zal vast een aanval zijn op de moraal; met name op de seksuele moraal. En het zijn niet de socialisten … De waanzin van morgen vind je niet in Moskou, maar veeleer in Manhattan” (Hij schreef dit in 1926).

En dan dit – een passage die op een onheilspellende manier van toepassing is op onze huidige situatie (want ik geloof bijvoorbeeld niet dat het puur toeval is dat een beweging die euthanasie steunt en een beweging die het homohuwelijk voorstaat, zich gelijktijdig aan ons voordoen):

“Er zijn destructieve krachten in onze samenleving die louter destructief zijn, niet omdat ze iets proberen te veranderen, maar omdat ze iets willen vernietigen, waarbij ze zich baseren op een geestelijke anarchie die alleen bij revolutionairen aangetroffen wordt: een ontkenning van alle morele onderscheidingen. De gevaarlijkste crimineel is tegenwoordig de volstrekt wetteloze moderne filosoof. De vijand komt niet uit het volk, maar uit de hoogopgeleide en welgestelde kringen bij wie intellectualisme en onwetendheid samenkomen en die hun gang kunnen gaan omdat wij zo weinig geven om intellectuele scherpte en moed. Meer in het bijzonder staat het vast dat binnen het wetenschappelijke en artistieke domein geruisloos een kruistocht wordt gevoerd tegen het gezin en de staat.”

In het begin van de jaren dertig schreef T. E. Lawrence in een brief aan een vriend: “Ik heb Chesterton nooit ontmoet, maar Bernard Shaw vertelt me altijd dat hij onbetwistbaar een genie is.” Dit kleine voorbeeld, willekeurig gekozen, is kenmerkend voor het prestige dat Chesterton genoot onder de grootste geesten van zijn tijd.

Het is daarom verbazingwekkend dat hij tegenwoordig bijna onzichtbaar is geworden aan onze intellectuele horizon. Ga maar eens in een willekeurige boekwinkel op zoek naar zijn werken: de meeste zijn niet verkrijgbaar en al vele jaren niet meer herdrukt. En toen er een paar maanden geleden een nieuwe bloemlezing van zijn diepe inzichten uitkwam in Engeland, waren de weinige recensies die in de pers verschenen typisch neerbuigend, waarbij Chesterton werd behandeld als een soort kleurrijke dinosaurus – wel enigszins amusant, maar toch volstrekt onbelangrijk. Het is een feit: modegevoelige intellectuelen in de Engelssprekende wereld negeren hem nu grotendeels. (Het is opvallend dat de situatie bij de Fransen en in de andere romaanse taalgebieden heel anders is; de twee subtielste literaire geesten van onze tijd, Paulhan en Borges, aanbaden hem bijna – maar dat is een ander verhaal.)

Het is misschien interessant om even stil te staan bij de verschillende factoren die mede hebben geleid tot deze vreemde miskenning (die soms zelfs gekleurd is met minachting en vijandigheid). Eén factor zou wel eens zijn katholicisme kunnen zijn. Ten minste: in zekere zin. Het katholicisme heeft met Chestertons reputatie gedaan wat het Britse Rijk met die van Kipling heeft gedaan: in de ogen van een oppervlakkig en onwetend publiek werd het een hinderpaal – een gelegenheid voor zowel aanhangers als tegenstanders om zich uit te leven in schematiseringen en verdraaiingen, dingen die een sektarisch voorwendsel vormden voor steun of afwijzing. In dit reductionistische perspectief verhulde Chestertons katholicisme uiteindelijk zijn katholiciteit. Ik noemde zojuist een onlangs gepubliceerde bloemlezing van zijn geschriften: de ongelukkige titel van dit boek, Prophet of Orthodoxy, illustreert precies het soort simplificatie waartoe zijn bewonderaars soms maar al te gemakkelijk lijken te vervallen. In een profeet veranderen was precies het lot waarvoor Chesterton het meest op zijn hoede was. Hijzelf zag het als een verleiding die absoluut weerstaan moest worden. Hij realiseerde zich dat het een status was die hij gemakkelijk had kunnen bereiken, als hij bereid was geweest de daarvoor geldende prijs te betalen – namelijk door slechts één kant van de waarheid te benoemen en te benadrukken: dit is altijd een gemakkelijk recept om populariteit te verwerven en een hoop navolgers te krijgen. Maar om zo’n demagogisch succes te kunnen boeken, moet je een complexe werkelijkheid verminken.

Een tweede factor die de relatieve miskenning kan verklaren, werd scherpzinnig vastgesteld door Evelyn Waugh in een nogal ambivalente kritiek:

“Chesterton was een beminnelijk en geliefd man, ruim bedeeld met de gaven van liefdadigheid en nederigheid. Maar nederigheid is niet een deugd die gunstig is voor de kunstenaar. Het zijn vaak trots, wedijver, gierigheid, kwaadaardigheid – allemaal akelige eigenschappen die iemand ertoe aanzetten om zijn werk te voltooien, uit te werken, te verfijnen, te vernietigen, te vernieuwen, totdat hij iets heeft gemaakt dat zijn trots, jaloersheid en hebzucht bevredigt. En door dit te doen, verrijkt hij de wereld vaak meer dan gulle en goede mensen, hoewel hij wel zijn eigen ziel kan verliezen tijdens het proces. Dat is de paradox van de artistieke prestatie.”

Chesterton hechtte inderdaad nooit veel waarde aan zijn eigen geschriften. In dit opzicht was hij de tegenpool van de doorsnee ‘letterkundige’ – en dit is een van de meest innemende en bewonderenswaardige aspecten van zijn persoonlijkheid. Meestal zijn literaire mensen erg egocentrisch en ijdel – over het algemeen is het een niet zo aantrekkelijk type – maar Chesterton behoorde daar niet toe. Ondanks zijn formidabele gevatheid had hij geen drang om te schitteren: vergeleken met andere briljante gesprekspartners was hij de vreemde uitzondering: een man die er echt van genoot om naar anderen te luisteren. Hij kon naar waarheid zeggen: “Ik heb mijn boeken nooit serieus genomen, maar ik neem mijn meningen zeer serieus.” Dit is een heel belangrijk onderscheid: zijn broer, die hem goed kende, begreep dat uitstekend: “Hij is slechts een man die zijn mening uit omdat hij er plezier in heeft. Maar hij zou ze net zo makkelijk en net zo goed zeggen tegen een man die hij tegenkwam in de bus.”

In tegenstelling tot de meeste literaire mensen heeft hij zich nooit ingespannen om zijn ideeën en intellectuele bronnen zorgvuldig te beheren, of om zijn carrière te behartigen, of om zijn toekomst te plannen en uitgeefstrategieën te ontwerpen. Het kon hem gewoon niets schelen.

Hij schreef met de onbekommerde vrijgevigheid van een genie. Mozart, die een soortgelijke aanleg had (of eraan leed?) en in een vergelijkbare moeiteloze flow componeerde, zei ooit: “Ik schrijf muziek zoals een koe pist.”

Chestertons productiviteit was wonderbaarlijk. Zijn secretaresse beschreef eens hoe hij bij sommige gelegenheden twee artikelen tegelijk produceerde: hij dicteerde het ene, terwijl hij tegelijkertijd het andere schreef.

Schreef hij te veel? Het zou al te gemakkelijk zijn om de bulk van zijn journalistieke output lichtzinnig terzijde te schuiven, want het probleem is dat hij, opnieuw, met kwistige zorgeloosheid overal juweeltjes afleverde, en veel daarvan zijn te vinden tussen soms onbeduidende en grillige stukjes.

Hij had zijn jaren op de middelbare school voornamelijk slapend en dromend doorgebracht – tot verbijstering en wanhoop van zijn leraren. Hij is nooit naar een universiteit gegaan, maar heeft slechts ietwat ongedisciplineerd een kunstacademie bezocht. Maar hij wist een immense culturele bagage te verwerven – literair, historisch en filosofisch – uitsluitend door zelf heel veel te lezen (opnieuw: de benadering van de amateur).

Eens vertelde een vrouw hem met naïeve bewondering dat hij toch wel ontzettend veel wist. Hij antwoordde: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

Zijn hele leven claimde Chesterton geen andere titel voor zichzelf dan die van journalist. Hij genoot ervan journalist te zijn, hij genoot van de sfeer en romantiek van Fleet Street [overgezet naar de Nederlandse situatie: Café Scheltema, de plek waar (vroeger) veel journalisten elkaar ontmoetten, AS]. Zoals een scherpzinnige criticus opmerkte: “Hij was journalist omdat hij democraat was. Kranten waren wat de gewone man (de man in de bus!) graag las. Er kon daarom geen groter voorrecht zijn dan voor kranten te schrijven — wat hij verder ook van hun eigenaren mocht denken.”

En hij had alle kwaliteiten van een geweldige journalist: intelligentie, helderheid, levendigheid, snelheid, beknoptheid en humor. Maar dit zijn precies de kwaliteiten die een schrijver altijd degraderen in de ogen van pretentieuze critici en pompeuze halftalenten. Om indruk te maken op idioten, moet je duister zijn. (“Wat ik meteen begrijp, lijkt me nooit waar” bekende een vrouwelijke bewonderaar aan een moderne Franse romanschrijver.) En voor zulke mensen is het ondenkbaar dat iets dat met verbeelding en humor wordt uitgedrukt ook een serieus doel zou kunnen dienen. Hoe kun je nu iets belangrijks zeggen als je niet zelfingenomen bent? Chesterton vocht voortdurend tegen dit vooroordeel. Hier is zijn toelichting:

“Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man staat voor de keus om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits. De twee kwaliteiten van plezier en ernst staan helemaal los van elkaar… Als je zegt dat twee schapen plus twee schapen vier schapen zijn, zal je publiek dat gedwee accepteren – als schapen. Maar als je het zegt over twee apen, of twee kangoeroes, of twee zeegroene griffioenen, zullen mensen weigeren te geloven dat twee plus twee vier is. Ze menen dan dat je ook de rekensom moet hebben bedacht, net zoals je de illustratie van de rekensom hebt bedacht. Ze kunnen niet geloven dat iets dat met een toevallige grap aan de man wordt gebracht, redelijk kan zijn. Misschien verklaart dat waarom zo veel succesvolle mannen zo saai zijn – of waarom zo veel saaie mannen zo succesvol zijn.”

Ik heb al veel te lang gepraat, en toch heb ik nog maar nauwelijks de oppervlakte van dit enorme onderwerp aangestipt. Maar ik besef nu dat ik deze voordracht een andere titel had kunnen geven: ‘Chesterton, de man die verliefd was op daglicht’. Hij zei ooit:

“Als er één ding is waar ik al sinds mijn jeugd zeker van ben en waar ik steeds zekerder van ben naarmate ik ouder word, dan is het wel dat als gewoon daglicht niet poëtisch is, helemaal niets poëtisch is, en dat geen enkel monster ons zou moeten verbazen, als de gewone man ons niet verbaast.”

De meeste mensen denken dat Chesterton een ‘katholieke schrijver’ is, maar ze lijken zich niet te realiseren dat zijn bekering vrij laat in zijn leven plaatsvond (in 1922 – slechts veertien jaar voor zijn dood; sommige van zijn belangrijkste werken werden geschreven lang voordat hij zich daadwerkelijk bij de kerk aansloot). Maar toen hij uiteindelijk die stap zette, zei hij dat hij katholiek was geworden om zijn zonden kwijt te raken.

Maar er was, denk ik, nog een andere reden – even krachtig: dankbaarheid. Hij zei ooit dat als hij na zijn dood naar de hel zou gaan, hij God nog steeds zou danken voor dit leven op aarde. Vanaf het begin was het de aandrang om zijn Schepper te danken die hem ertoe bracht om te schrijven.

In Chestertons ervaring is het simpele feit van het bestaan ​​op zichzelf al zo wonderbaarlijk dat geen enkel ongeluk dat je overkomt een mens ooit zou kunnen ontslaan van de plicht tot een soort kosmische dankbaarheid. Ik wil hier eindigen met een kort prozagedicht dat hij in een notitieboekje schreef in zijn agnostische jeugd; het laat zien dat dit overweldigende gevoel van verwondering en dankbaarheid in feite vele jaren ouder is dan zijn religieuze bekering:

Avond

Nu sterft er weer een dag
waarin ik ogen had, oren, handen,
en de grote wereld om mij heen,
en morgen begint er weer een dag.
Waarom krijg ik er wel twee?

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Over de tekst – Simon Leys

Dit is een kleine toelichting van de hand van Simon Leys – de vertaler van de Engelse NYRB-editie – op de ontstaansgeschiedenis van de primaire tekst: Over de afschaffing van alle politieke partijen.

Over de tekst

Note sur la suppression générale des partis politiques werd geschreven in 1943, helemaal aan het einde van het tragische leven van Simone Weil. Ze was toen in Londen, waar ze zich had aangesloten bij de Vrije Fransen [La France libre] rond Generaal de Gaulle; ze was verbijsterd door verschillende pogingen van Franse politici in ballingschap om de oude en destructieve partijpolitieke praktijken nieuw leven in te blazen: ruzies en eindeloze schisma’s. Uit principiële overwegingen gaf ze uiteindelijk op 26 juli al haar verplichtingen voor de Vrije Fransen op. Ze was toen al in het ziekenhuis, waar ze kort daarna stierf, op de leeftijd van vier-en-dertig jaar.

Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd zeven jaar later, in het maandblad La Table Ronde (nr. 26, februari 1950). De publicatie werd onmiddellijk bejubeld, zowel door André Breton als door Alain (het pseudoniem van Emile Chartier, een voormalig filosofiedocent van Simone Weil, ook zelf een schrijver en filosoof van aanzien).

Het essay werd vervolgens opnieuw uitgebracht in boekvorm door Gallimard (1953), en onlangs nog door Climats-Flammarion (2008), in een uitgave waarin ook de eerdere artikelen van Breton en Alain waren opgenomen. Het essay zal ook deel uitmaken van het laatste deel van de monumentale Oeuvres complètes de Simone Weil, geredigeerd door Florence de Lussy (Gallimard).

Ik heb in dit boekje ook een kort maar voortreffelijk essay uit 1960 van Czesław Miłosz opgenomen dat een overzicht geeft van leven en werk van Simone Weil. Ik heb nog wat aantekeningen toegevoegd over Miłosz zelf en hoe hij Weil ontdekte dankzij zijn vriendschap met Camus.

SL

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil / Czesław Miłosz / Simon Leys

In 2013 verscheen een klein boekje van 71 pagina’s, uitgegeven door de New York Review of Books (NYRB), onder de titel On the Abolition of All Political Parties.

Het was de vertaling van een kernessay van Simone Weil dat ze schreef op het eind van haar leven in 1943 – waarschijnlijk betrof het slechts aantekeningen voor een definitiever werk.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

De vertaler was Pierre Ryckmans – beter bekend onder zijn pseudoniem Simon Leys – de Belgische sinoloog en schrijver die zo’n voorname rol heeft gespeeld bij de ontmaskering van het maoïsme als heilsleer in westerse intellectuele kringen.

Het boekje van NYRB bevat, naast uiteraard het kernessay van Weil, ook een heel interessant essay (1960) van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz over leven en werk van Simone Weil, en het sluit af met een zeer lezenswaardig stuk van Simon Leys over de vriendschap tussen Miłosz en Albert Camus die werd gevoed door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Ik heb alle relevante teksten uit dat boekje vertaald.

Hierbij de links naar de vertaalde teksten.

  1. Voorwoord van de vertaler (Leys)
  2. Over de tekst (Leys)
  3. Over de afschaffing van alle politieke partijen (Weil)
  4. Het belang van Simone Weil (Miłosz)
  5. In het licht van Simone Weil. Miłosz en zijn vriendschap met Camus (Leys)

Veel leesplezier!

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Voorwoord van de vertaler – Simon Leys

Omslag van de biografie van Simon Leys (Pierre Ryckmans)

Dit is een nieuwe vertaling van het voorwoord dat Simon Leys schreef bij zijn vertaling van Simone Weils Note sur la suppression générale des partis politiques – On the Abolition of All Political Parties, New York: New York Review of Books (NYRB) 2013.

De Nederlandse vertaling van Simone Weils essay vindt u hier.

En hier vindt u het Engelse origineel van het voorwoord (en ook de overige teksten in de uitgave van NYRB).

Voorwoord van de vertaler

Een doodenkele keer mogen parlementsleden een ‘gewetensstem’ uitbrengen [conscience vote] over strikt niet-politieke kwesties, kwesties waarbij uitsluitend ethische afwegingen een rol spelen.

Een ‘gewetensstem’ – wat een merkwaardig begrip! Het zou een pleonasme moeten zijn: gaan we er niet allemaal van uit dat elke stem – per definitie – wordt uitgebracht door parlementsleden die naar hun geweten luisteren, in plaats van naar een of ander dictaat van een politieke partij?

De voornaamste eigenschap van een politicus is integriteit. Integriteit vereist een onafhankelijk oordeel. Een onafhankelijk oordeel trekt zich niets aan van partij-dictaten, want partij-dictaten verstikken in iemands geweten elk besef van rechtvaardigheid en het gevoel voor waarheid.

Wanneer dergelijke fundamentele waarheden worden genegeerd, verandert het Parlement in een afstotelijk circus dat over alle partijgrenzen heen ontzetting en minachting opwekt bij het publiek. Wanneer kiezers hun vertegenwoordigers wantrouwen en verachten, komt de democratie zelf in gevaar.

Hoewel ik zo bevoorrecht ben om in een Westerse democratie te leven, inspireren de stuitende kanten van de partijpolitiek me zo nu en dan om Simone Weils opmerkingen over dit specifieke kwaad te herlezen. Haar essay werd bijna zeventig jaar geleden geschreven[1], weliswaar in heel andere omstandigheden, maar toch lijkt het me zeer relevant voor onze huidige tijd. Daarom heb ik het in het Engels vertaald, in de hoop dat het een aanzet kan zijn voor een vruchtbaar debat.

Weliswaar beschik ik niet over bijzondere competenties die maken dat ik mag oordelen over de meningen van mensen die het niet met haar eens zijn, maar toch is er één bezwaar dat volgens mij van meet af aan moet worden weerlegd: sommigen zullen misschien tegenwerpen dat Weil hopeloos utopisch, onrealistisch en onpraktisch is. Een dergelijk bezwaar gaat volledig voorbij aan de kern van haar betoog, dat goed geïllustreerd werd door Chesterton in een beroemde parabel[2]:

Stel dat er op straat grote commotie ontstaat over iets, laten we zeggen een lantaarnpaal die door veel invloedrijke personen ongewenst wordt geacht. Een in grijze pij geklede monnik – de geest van de Middeleeuwen – wordt over de zaak benaderd, en hij begint met te zeggen, op de droge manier van de Scholastici: ‘Laten we eerst eens rustig nadenken, mijn broeders, over de waarde van Licht. Als Licht op zichzelf goed is …’ Op dit punt wordt hij – ergens wel begrijpelijk – tot zwijgen gebracht. Alle mensen haasten zich naar de lantaarnpaal, de lantaarnpaal wordt binnen tien minuten omver gehaald, en ze beginnen elkaar meteen te feliciteren met hun onmiddeleeuwse praktische zin. Maar al gauw blijkt het lastiger te liggen. Sommige mensen hadden de lantaarnpaal neergehaald omdat ze elektrisch licht wilden; sommigen omdat ze oud ijzer wilden; anderen omdat ze duisternis wilden die hun slechte daden aan het oog kon onttrekken. Sommigen vonden het ding te weinig lantaarnpaal, anderen te veel; sommigen deden het omdat ze gemeentelijke voorzieningen kapot wilden maken; anderen omdat ze alles kapot wilden maken. En het wordt oorlog die nacht, en niemand weet nog met wie hij vecht. En zo keert langzaam maar onvermijdelijk – vandaag, morgen, overmorgen – de overtuiging terug dat de monnik toch gelijk had, en dat alles afhangt van onze filosofie van het Licht. Alleen wat we toen misschien onder de gaslamp hadden kunnen bespreken, moeten we nu in het donker doen.

Laten we dan nu de filosofie van politieke partijen bespreken bij het licht van Simone Weil: terug naar eerste beginselen.

S.L.

Canberra, 2012

Noten

[1] We zijn inmiddels ruim tien jaar verder (2024).

[2] G.K. Chesterton, Heretics (1905), einde van hoofdstuk I, ‘Introductory Remarks on the Importance of Orthodoxy.’

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil

Ten geleide

Dit is een nieuwe vertaling van een heel merkwaardige tekst die radicaal klinkt en toch zeer serieuze overweging verdient: Note sur la suppression générale des partis politiques.

De kern is de verdediging van het echte, zuivere, individuele denken, en de mate waarin dat streven gecorrumpeerd wordt door de geest van partijdigheid.

Simone Weil (1909-1943) is een interessante schrijfster. Over haar intellectuele ontwikkeling en haar biografie heeft Czesław Miłosz een fraai essay geschreven dat elders op deze website in vertaling beschikbaar is. Ook heel leesbaar is de beschouwing van de Belgische sinoloog en schrijver Simon Leys over de vriendschap tussen Albert Camus en Czesław Miłosz die mede tot stand kwam door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Het is ten slotte goed om te bedenken dat deze tekst werd geschreven door een joodse vrouw in 1943.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

Ik heb de tekst vertaald uit het Frans, waarbij ik de Engelse vertaling door Simon Leys af en toe heb gebruikt als mijn kennis van het Frans me eventjes in de steek liet.

Ik heb ook de Engelse titel gebruikt voor mijn Nederlandse vertaling. Als je de Franse titel strikt zou volgen, zou je iets krijgen als: Aantekening over de algehele afschaffing van politieke partijen. Ook niet verkeerd, maar wel iets minder pakkend.

Het essay van Weil is al eerder vertaald: Simone Weil & Alicja Gescinska (Gescinska is de vertaalster), Politiek zonder partijen. Antwerpen: Davidsfonds 2023. Het essay van Weil heet hier in vertaling Aantekening over de algemene afschaffing van politieke partijen.

En er is bij Letterwerk nog een andere vertaling verschenen, ook in 2023: Nota over de algemene afschaffing van de politieke partijen.

Dan nu de vertaling:

Over de afschaffing van alle politieke partijen

Het woord ‘partij’ wordt hier gebruikt in de betekenis die het heeft op het Europese vasteland. Het woord duidt in Angelsaksische landen op een totaal andere realiteit, die wortels heeft in de Engelse traditie waardoor het begrip niet gemakkelijk overgeplant kan worden. De ervaringen van de afgelopen anderhalve eeuw laten dit duidelijk genoeg zien.[1] Binnen de Angelsaksische partijen heerst een element van spel, van sport, dat alleen kan bestaan in een instelling met een aristocratische oorsprong; in instellingen die van meet af aan volks zijn, gaat alles veel zwaarwichtiger toe.

In het Frankrijk van 1789 maakte het idee ‘partij’ geen deel uit van het politieke denken, behalve als een kwaad dat vermeden moest worden. Maar er was wel een Club de Jacobins [jakobijnen]. Aanvankelijk was dat een forum voor open discussie. Er was geen funest intern mechanisme van kracht dat hierin vervolgens verandering bracht. Pas de tweevoudige druk van oorlog en guillotine was de oorzaak dat deze beweging zich ontwikkelde tot een totalitaire partij.

De felle strijd die uitbrak tijdens de Terreur werd beheerst door de treffende uitspraak van Tomski[2]: “Eén partij aan de macht en alle andere in de gevangenis”. Op het Europese vasteland is totalitarisme daarmee de erfzonde van alle politieke partijen.

Dat er partijen in het Europese openbare leven tot stand kwamen was enerzijds de erfenis van de Terreur en anderzijds de invloed van de Engelse politiek. Maar het loutere feit dat die partijen nu bestaan is geen reden om ze te behouden. Alleen het goede erin kan een legitieme reden zijn. Het kwaad van de politieke partijen is duidelijk. Het probleem dat onderzocht moet worden is of er iets goeds in schuilt dat ruim opweegt tegen het slechte, iets wat hun bestaan daarmee wenselijk zou maken.

Maar het ligt eigenlijk veel meer voor de hand om te vragen: Zit er überhaupt wel iets goeds in? Zijn ze niet puur slecht, komen ze althans daar niet dicht bij in de buurt?

Als ze inderdaad slecht zouden zijn, dan staat vast dat ze feitelijk en praktisch alleen maar kwaad kunnen stichten. Zoals uitgedrukt in dit bijbelwoord: “Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen.”[3]

Maar eerst moeten we vaststellen wat het criterium voor ‘goed’ is. Dat kan alleen maar waarheid en recht zijn, en daarmee: het algemeen belang.

Zaken als democratie, de keuze van de meerderheid, zijn niet zonder meer goed. Het zijn slechts middelen om het goede te bereiken, en hun effectiviteit spreekt geenszins vanzelf. Als niet Hitler maar de Weimarrepubliek had besloten, met behulp van keurig nageleefde parlementaire en wettelijke middelen, om de Joden in concentratiekampen te stoppen en ze geraffineerd dood te martelen, zou het martelen geen flintertje meer legitimiteit hebben gehad dan het nu heeft. En zoiets is bepaald niet ondenkbaar.

Alleen wat rechtvaardig is, is legitiem. Misdaad en leugens kunnen op geen enkele manier legitiem zijn.

Ons republikeinse ideaal komt volledig voort uit Rousseau’s idee van de ‘algemene wil’. Maar de betekenis van het begrip ging vrijwel onmiddellijk verloren, omdat het complex en veeleisend is. Afgezien van een paar hoofdstukken zijn er maar weinig boeken zo mooi, sterk, goed doordacht en scherp geformuleerd als Het maatschappelijk verdrag[4]. Men zegt vaak dat het een van de boeken is die een enorme invloed hebben gehad. Maar in feite ging destijds, en gaat nu nog steeds, alles door alsof het boek nooit gelezen is.

Rousseau had twee voor de hand liggende premissen. Allereerst dat de rede recht en onbetwijfelbaar nut aanwijst, en dat zij ook voor die dingen kiest, terwijl dwaling en kwaad worden ingegeven door hartstocht. De tweede is dat de rede identiek is in alle mensen, terwijl de hartstochten meestal verschillen. Als iedereen nu geheel zelfstandig nadenkt over een algemeen probleem en daarover zijn mening geeft, heeft dit, wanneer je die meningen vervolgens met elkaar vergelijkt, tot gevolg dat ze, voor zover ze redelijk en rechtvaardig zijn, waarschijnlijk overeen zullen komen, en dat ze zullen verschillen met betrekking tot de onrechtvaardigheden en dwalingen.

Alleen met behulp van zo’n soort redenering kun je concluderen dat een breed gedragen overeenstemming ook naar de waarheid verwijst.

Waarheid is één. Rechtvaardigheid is één. Dwalingen en onrechtvaardigheden zijn oneindig gevarieerd. Dus mensen komen elkaar nader in wat rechtvaardig en waar is, terwijl leugen en misdaad ervoor zorgen dat ze eindeloos ver uit elkaar gedreven worden. Omdat eenheid ons kracht geeft, moeten we hopen een bruikbaar middel te kunnen vinden om waarheid en recht sterker te maken dan misdaad en dwaling. Wat we daarvoor nodig hebben, is een geschikt mechanisme. Als democratie zo’n mechanisme is, is zij goed. Anders niet.

Een dwalende volkswil was in de ogen van Rousseau geenszins superieur – daarin had hij gelijk – aan de dwalende wil van een enkeling. Maar Rousseau meende alleen dat de algemene wil van een gehele natie grotere kans maakte om in overeenstemming te zijn met rechtvaardigheid, en wel omdat conflicterende hartstochten elkaar neutraliseren door elkaar onderling tegenwicht te bieden. Voor hem was dit de enige reden om de voorkeur te geven aan de volkswil boven de wil van de enkeling.

Zo is een bepaalde waterhoeveelheid, hoewel die bestaat uit deeltjes die voortdurend bewegen en botsen, in een volmaakt rustig evenwicht. Het water weerkaatst het beeld van voorwerpen met een onberispelijke waarheidsgetrouwheid. Het oppervlak is zuiver horizontaal. Het geeft ook feilloos de dichtheid aan van de voorwerpen die erin worden ondergedompeld.

Als door hun hartstochten tot misdaad en leugens geneigde individuen op zo’n manier worden verenigd tot een waarheidlievend en rechtvaardig volk, dan is er goede reden dat volk soeverein te maken. Een democratische grondwet is pas goed wanneer het dat volk primair in staat stelt deze evenwichtstoestand te bereiken, want alleen zo kan de volkswil worden uitgevoerd.

Een allegorie van de Franse Revolutie (1789) door Jeanne-Louise (Nanine) Vallain (1767-1815).
(Dit schilderij hing in de vergaderzaal van de Jakobijnen.)

De ware geest van 1789 bestaat er niet in dat iets rechtvaardig is omdat het volk het wil, maar dat onder bepaalde voorwaarden de wil van het volk waarschijnlijk het meest in overeenstemming is met rechtvaardigheid.

Er zijn verschillende onmisbare voorwaarden voor het toepassen van de algemene wil. Twee ervan verdienen hier onze bijzondere aandacht.

De eerste voorwaarde is dat wanneer de mensen zich bewust worden van hun streven, en er uitdrukking aan geven, er geen enkele sprake mag zijn van ook maar enige collectieve hartstocht.

Het is overduidelijk dat Rousseau’s redenering in elkaar zakt zodra er sprake is van collectieve hartstochten. Rousseau besefte dit heel goed. Collectieve hartstochten zijn aanzetten tot kwaad en dwaling, en ze zijn oneindig krachtiger dan welke individuele hartstocht dan ook. En in zulke gevallen neutraliseren kwade impulsen elkaar niet, maar ze versterken elkaar vrijwel oneindig. De druk is bijna onweerstaanbaar, behalve voor echte heiligen.

Water dat in beweging wordt gebracht door een woeste, onstuimige stroming reflecteert niet langer voorwerpen, heeft niet langer een horizontaal oppervlak, en geeft niet langer dichtheden op correcte wijze aan. En het maakt weinig uit of de turbulentie op gang wordt gebracht door één enkele stroming of door vijf of zes stromingen die op elkaar botsen en voor woelingen zorgen. Het is in alle gevallen even turbulent.

Als één enkele collectieve hartstocht een heel land in zijn greep krijgt, is het hele land eensgezind in zijn misdaad. Als twee of vier of vijf of tien collectieve hartstochten het land verdelen, is het land  verdeeld tussen verschillende criminele bendes. De verschillende collectieve hartstochten kunnen niet geneutraliseerd worden, zoals het geval is met een verzameling individuele hartstochten die verenigd zijn tot een massa; het aantal is veel te klein, de kracht van elke hartstocht is veel te groot om geneutraliseerd te kunnen worden. De onderlinge strijd maakt het nog erger. Ze botsen op elkaar met een hels kabaal zodat het onmogelijk wordt om zelfs maar eventjes de stem van recht en waarheid te horen, een stem die sowieso al moeilijk hoorbaar is.

Als een land in de greep is van een collectieve hartstocht, is de kans groot dat elke individuele wil dichter bij recht en rede ligt dan de algemene wil, of – beter gezegd – bij de karikatuur van die algemene wil.

De tweede voorwaarde is dat het volk zijn wil tot uitdrukking moet brengen met betrekking tot problemen die iedereen aangaan, en dat het volk niet simpelweg een keuze moet maken tussen verschillende personen, en al helemaal niet een keuze tussen verschillende onverantwoordelijke organisaties; de algemene wil heeft immers niets te maken met zulke keuzes.

Als er in 1789 al enigszins sprake was van een uiting van de algemene wil – bij gebrek aan beter was er weliswaar een systeem van vertegenwoordiging ingevoerd – dan was dat omdat men iets had dat veel bruikbaarder was dan verkiezingen. Alles wat in het hele land zich roerde of bewoog – en het land bruiste in die tijd van leven – probeerde zich uit te drukken door middel van cahiers de revendications [programma’s van eisen]. De meesten van de toekomstige volksvertegenwoordigers hadden bekendheid verworven door hieraan mee te doen, en ze waren de geestdrift die dat had opgeroepen niet vergeten; ze voelden dat de mensen aandachtig naar hun woorden luisterden, omdat deze mensen het belangrijk vonden dat hun streven juist werd weergegeven. Voor heel even – echt maar een heel korte tijd – waren deze vertegenwoordigers uitsluitend de spreekbuis van wat het publiek voelde en dacht.

Dat was eens maar nooit weer.

De genoemde twee voorwaarden laten onmiddellijk zien dat we nooit iets hebben gekend dat ook maar in de verste verte op een democratie lijkt. In wat wij een democratie noemen, heeft het volk nooit de mogelijkheid of de middelen om zich uit te spreken over welk probleem van het openbare leven dan ook. Alles wat het individuele belang overstijgt, wordt overgelaten aan collectieve hartstochten, die systematisch en officieel worden aangewakkerd.

Alleen al het gebruik van de begrippen ‘democratie’ en ‘republiek’ maakt het onontkoombaar om de volgende twee problemen heel nauwgezet te beschouwen:

  1. Op welke manier kunnen degenen die samen het Franse volk vormen de kans krijgen om zich uit te spreken over de grote onderwerpen van het openbare leven?
  2. Hoe kun je voorkomen dat mensen, wanneer je ze iets vraagt, worden gedreven door collectieve hartstochten?

Als we over deze twee punten weigeren na te denken, heeft het weinig zin om het te hebben over de legitimiteit van de republiek.

Oplossingen bedenken is niet eenvoudig. Maar bij nadere beschouwing, wordt het al gauw duidelijk dat elke oplossing allereerst de afschaffing van alle politieke partijen met zich meebrengt.

                                                                                         ******

Om politieke partijen te beoordelen volgens de criteria van waarheid, recht en het algemeen belang, moeten we beginnen met het vaststellen van hun hoofdkenmerken.

We kunnen er drie opsommen:

  1. Een politieke partij is een vehikel voor het produceren van collectieve hartstocht.
  2. Een politieke partij is een organisatie die erop uit is om collectieve druk uit te oefenen op het denken van elk van haar leden.
  3. Het eerste en uiteindelijk enige doel van elke politieke partij is de eigen onbeperkte groei.

Door deze drie hoofdkenmerken is elke partij in de kiem totalitair, en ook in wat ze nastreeft. Als ze af en toe een keer niet totalitair is, dan is dat alleen maar omdat haar omgeving dat ook is.

Deze drie kenmerken spreken vanzelf voor iedereen die betrokken is geweest bij het reilen en zeilen van welke partij dan ook.

Kenmerk drie is een speciaal geval van een verschijnsel dat overal optreedt waar een collectief het denken domineert. Het is de omkering van de relatie tussen doel en middel. Zonder uitzondering geldt dat in elk domein de dingen die door iedereen als doelen worden beschouwd uit de aard der zaak, per definitie, in de kern en vanzelfsprekend slechts middelen zijn. Het aantal voorbeelden is eindeloos op elk gebied. Geld, macht, de staat, nationale grootheid, economische productie, universitaire graden, en nog vele andere.

Alleen het goede is een doel. Alles wat tot het domein van de feiten behoort, is een middel om een doel te bereiken. Maar collectief denken is niet in staat om boven het domein van de feiten uit te komen. Het is dierlijk denken. Het heeft net genoeg besef van het goede om de fout te maken een of ander middel als een absoluut goed te bestempelen.

Dit geldt ook voor partijen. Een partij is in principe een instrument om een bepaald idee over het algemeen belang te dienen. Dit algemeen belang kan zelfs de belangen van een sociale groep omvatten, omdat er altijd een bepaald idee van dat algemeen belang bestaat volgens welk het algemeen belang en deze belangen samenvallen. Maar dit idee blijft uiterst vaag. Dit is zonder uitzondering bij alle partijen in ongeveer gelijke mate het geval. Zowel losjes gestructureerde als strak georganiseerde partijen zijn gelijk in de vaagheid van hun leerstellingen. Geen mens, hoe intensief hij zich ook in politieke zaken heeft verdiept, is in staat om de leer van enige partij, die van hemzelf incluis, nauwkeurig en duidelijk te formuleren.

Mensen geven zoiets ongaarne toe. Als ze dat wel zouden doen, zouden ze dat in hun naïveteit misschien zien als een teken van persoonlijk onvermogen, terwijl de uitdrukking “de leer van een politieke partij” in feite geen welomlijnde betekenis heeft. Een individu heeft maar zelden eigen leerstellingen, zelfs als hij zijn leven lang schrijft en nadenkt over de strijd der ideeën. Maar een collectief heeft dat nooit. Een leer is onverenigbaar met een collectief.

Het is waar dat we kunnen spreken van een christelijke leer, een hindoeïstische leer, een leer van Pythagoras, enzovoort. Wat in dat geval met het woord ‘leer’ wordt aangeduid is individueel noch collectief; het is iets dat verre boven deze domeinen uitgaat. Het slechts de waarheid in zuivere vorm.

Het doel van een politieke partij is vaag en onwerkelijk. Mocht het ergens bestaan, dan zou het veel van onze concentratie vergen, want het idee ‘algemeen belang’ daalt niet gemakkelijk in onze geest. Het bestaan van de partij daarentegen is tastbaar, vanzelfsprekend, en je herkent haar meteen. Het is daarom onvermijdelijk dat de partij in de praktijk haar eigen doel wordt.

Maar dit is afgoderij, omdat alleen God rechtmatig zijn eigen doel is.

De overgang komt eenvoudig tot stand. Het geldt als een axioma dat de partij alleen effectief de reden van haar bestaan, het algemeen belang, kan dienen, als ze groot en machtig is. Slechts een beperkte hoeveelheid macht kan in de praktijk nooit voldoende zijn, vooral niet nadat deze eenmaal is verworven. De partij kan nog steeds niet echt doen wat ze wil, iets wat ze altijd toeschrijft aan haar tekortschietende macht. Zelfs als ze absoluut over het land zou heersen, veroorzaken internationale beperkingen nog steeds smalle operationele marges.

Het hoofdstreven van partijen is dus totalitair, niet alleen met betrekking tot de natie, maar met betrekking tot de gehele wereld. Want juist omdat het idee van het algemeen belang dat eigen is aan deze of gene partij een fictie is, een leeg ding, iets onechts, dwingt het tot een streven naar totale macht. Alle realiteit impliceert een grens. Wat gewoonweg niet bestaat, kan nooit begrensd worden.

Daarom is er verwantschap, zelfs een bondgenootschap, tussen totalitarisme en leugens.

Het is waar dat veel mensen niet gauw aan onbeperkte macht denken; de gedachte zou hen bang maken. Het is een duizelingwekkend begrip, en je hebt een soort grootsheid nodig om het onder ogen te zien. Als deze mensen actief zijn in een partij, willen ze alleen maar dat die groeit, maar dan wel een groei die onbegrensd is. Als er dit jaar drie leden meer zijn dan vorig jaar, of als de collecte honderd francs meer heeft opgebracht, zijn ze blij. Maar ze willen dat het oneindig doorgaat in dezelfde richting. Ze kunnen nooit denken dat hun partij misschien te veel leden, te veel kiezers of te veel geld heeft.

Het revolutionaire temperament probeert zich een begrip van de totaliteit voor te stellen. Het kleinburgerlijke temperament stelt zich een langzame, voortdurende, onbeperkte vooruitgang voor. Maar in beide gevallen wordt de meetbare groei van de partij het enige criterium dat goed en kwaad in alle aangelegenheden definieert. Het is net alsof de partij een dier is dat moet worden vetgemest, en alsof het universum geschapen is om het vet te mesten.

Je kunt niet God dienen en mammon. Als we een ander criterium nemen voor wat goed is dan het goede zelf, raken we het begrip ‘goed’ kwijt.

Zodra de groei van de partij een criterium voor het goede vormt, volgt daaruit onvermijdelijk een collectieve partijdruk op de gedachten van de leden. Deze druk wordt daadwerkelijk uitgeoefend, publiekelijk getoond, beleden, verkondigd. We zouden ervan gruwen als gewenning ons niet zo ongevoelig had gemaakt. Partijen zijn organisaties die qua structuur in alle openheid op zo’n manier zijn ontworpen dat het gevoel voor waarheid en recht in de ziel van de mensen teloor gaat.

Met propaganda wordt er collectieve druk uitgeoefend op het grote publiek. Het doel van propaganda is om te overreden, niet om licht te verspreiden. Hitler zag heel goed dat propaganda altijd ten doel heeft om de geesten te knechten. Alle partijen gebruiken propaganda. Als ze dat niet doen, verdwijnen ze omdat de andere partijen het wel doen. Ze geven allemaal toe propaganda te gebruiken. En geen enkele partij maakt het zo bont dat ze beweert dat ze het publiek verheft, dat ze het eigen oordeel van mensen helpt te vormen.

Het mag dan wel zo zijn dat partijen praten over het ‘vormen’ van degenen die naar hen toekomen – supporters, jongeren, nieuwe leden – maar dit woord is een leugen. Het is een soort training ter voorbereiding op een nog rigoureuzere greep die de partij wil uitoefenen op het denken van haar leden.

Stel dat een lid van een partij – een parlementslid, een kandidaat voor een parlementszetel, of gewoon een actief lid – de volgende openbare belofte doet: “Telkens wanneer ik me met een politiek of sociaal probleem bezig houd, beloof ik dat ik volkomen zal vergeten dat ik lid ben van een bepaalde politieke groepering en dat ik uitsluitend zal proberen te bedenken hoe het algemeen belang en het recht het beste kunnen worden gediend.” Zo’n tekst zou zeer slecht worden ontvangen. Zijn partijgenoten en ook vele buitenstaanders zouden hem van verraad beschuldigen. Zelfs de goedmoedigen zouden zeggen: “Waarom is hij dan lid geworden van een partij?” – waarmee ze in hun naïveteit zouden toegeven dat je door lid te worden van een partij het streven opgeeft alleen het algemeen belang en het recht te dienen. Deze man zou uit de partij gezet worden, of op zijn minst zijn zetel of kandidatuur kwijt raken; hij zou nooit gekozen worden.

Sterker nog, het lijkt niet eens mogelijk om zulke teksten uit te spreken. Als ik me niet sterk vergis, is dat dan ook nog nooit gebeurd. Als er woorden zijn gesproken die er enigszins op leken, dan werden ze alleen gezegd door mannen die hun partij de macht wilden bezorgen met de steun van andere partijen. Zulke woorden klonken dan eerder als een soort schending van de erecode.

Aan de andere kant voelt het als volkomen natuurlijk, redelijk en eervol als iemand zegt: “Als conservatief vind ik dat …” of: “Als socialist denk ik dat …” Het is waar dat dit niet uniek is voor politieke partijen. We schamen ons ook niet om te zeggen: “Als Fransman vind ik dat …” of: “Als katholiek denk ik dat …”.

Sommige jongedames die zeiden dat ze zich verbonden hadden aan het Gaullisme dat in hun ogen het Franse equivalent van het Hitlerisme was, voegden eraan toe: “Waarheid is relatief, zelfs in de meetkunde”. Juist – ze raakten de kern van de zaak.

Als er geen waarheid zou zijn, dan is het passend om op zus of zo’n manier te denken, gewoon omdat je toevallig zo iemand bent. Net zoals we zwart, bruin, rood of blond haar hebben, omdat we nu eenmaal zo geboren zijn, uiten we ook de bijbehorende gedachten. Onze gedachten komen dan, net als ons haar, voort uit een proces van natuurlijke selectie. Als we daarentegen erkennen dat er één waarheid is, kunnen we alleen nog denken wat waar is. We denken dan iets, niet omdat we toevallig Frans, katholiek of socialist zijn, maar omdat we, geleid door het onweerstaanbare licht van de evidentie, niet anders kunnen dan zo te denken.

Als er geen bewijs is, als er twijfel is, dan is het evident dat de zaak onzeker is met de beschikbare staat van onze kennis. Als een bepaalde opvatting onwaarschijnlijk is, dan is het ook evident dat die opvatting onwaarschijnlijk is, enzovoort. In alle gevallen geeft het innerlijke licht iedereen die in ernst een vraag stelt altijd een evident antwoord. De inhoud van het antwoord kan bevestigend of ontkennend zijn – dat doet er niet toe. Het antwoord blijft altijd voor herziening vatbaar, maar een correctie kan alleen komen door een toename van dat innerlijke licht.

Als een man, lid van een partij, vastbesloten is om in al zijn gedachten alleen trouw te zijn aan het innerlijke licht en aan niets anders, dan kan hij deze ferme beslissing niet kenbaar maken aan zijn partij. Zodoende is hij gedoemd de partij te misleiden. Hij belandt dus in een leugenachtige toestand. De enige reden dat hij deze situatie accepteert is de noodzaak om lid te zijn van een partij om effectief te kunnen deelnemen aan discussies over de publieke zaak. Maar deze noodzaak is een kwaad, en we moeten er een einde aan maken door alle partijen af te schaffen.

Een man die zich niet vast heeft voorgenomen om trouw te zijn aan het innerlijke licht, plaatst valsheid in het centrum van zijn ziel. Daarvoor wordt hij gestraft met innerlijke duisternis.

Het zou zinloos zijn om een uitweg te zoeken met hulp van het onderscheid tussen innerlijke vrijheid en uiterlijke discipline. Want dan moet je liegen tegen het publiek, en elke kandidaat, elke gekozen functionaris, heeft een bijzondere plicht jegens het publiek om de waarheid te zeggen. Als ik op het punt sta om in naam van mijn partij dingen te zeggen die ik strijdig acht met waarheid en recht, zeg ik dat dan in een waarschuwing vooraf? Als ik dat niet doe, lieg ik. Van deze drie vormen van liegen – tegen de partij, tegen het publiek, tegen zichzelf – is de eerste veruit de minst slechte. Maar als het lidmaatschap van een partij steeds, in alle gevallen, tot liegen noopt, dan is het bestaan van partijen zonder meer een absoluut kwaad.

Het is gebruikelijk om in de aankondigingen van vergaderingen te zien: Dhr. X. zal het communistische standpunt presenteren (over het probleem dat het onderwerp van de vergadering is). Meneer Y. zal het socialistische standpunt presenteren. Meneer Z. zal het liberale standpunt presenteren. Hoe kwamen deze onfortuinlijke mensen erachter hoe het standpunt luidde dat ze geacht werden te presenteren? Wie konden ze raadplegen? Welk orakel? Een collectief heeft tong noch pen. Alle manieren om je uit te drukken zijn individueel. Het socialistische collectief huist in geen enkel individu. Het liberale collectief evenmin. Het communistische collectief huist in Stalin, maar hij is ver weg; je kunt hem niet bellen voordat je een vergadering toespreekt. Nee, de heren X., Y. en Z. hebben zichzelf geraadpleegd. Maar ook dan: als ze eerlijk waren, brachten ze zichzelf eerst in een speciale mentale toestand, een toestand die vergelijkbaar was met die waarin de sfeer van communistische, socialistische en liberale bijeenkomsten hen al zo vaak had gebracht.

Wanneer we ons eenmaal in deze staat bevinden, en we geven ons over aan wat in ons opkomt, produceren we vanzelf taal die overeenkomt met de communistische, socialistische of liberale ‘standpunten’. Op voorwaarde natuurlijk dat je je zorgvuldig onthoudt van elke inspanning om te overwegen wat hier recht en waarheid is. Wie zich voor dat laatste zou inspannen, loopt het risico – toppunt van gruwel – om een ‘persoonlijk standpunt’ te verkondigen.

Toen Pontius Pilatus aan Christus vroeg: “Wat is waarheid?” gaf Christus geen antwoord. Hij had van tevoren al geantwoord door te zeggen: “Ik ben gekomen om van de waarheid te getuigen.” Er is maar één antwoord. Waarheid is te vinden in de gedachten die opkomen in de geest van een denkend iemand die uitsluitend, absoluut en exclusief is geïnteresseerd in de waarheid. Leugens en dwalingen – het zijn synoniemen – zijn de gedachten van hen die niet naar de waarheid verlangen, en van hen die én naar de waarheid én naar nog iets anders verlangen. Bijvoorbeeld, zij die naar de waarheid verlangen en daarnaast naar gelijkluidendheid met deze of gene gevestigde opinie.

Maar hoe kun je ‘naar de waarheid verlangen’ zonder te weten dat die kan bestaan? Dat is het mysterie aller mysteriën. Woorden die een voor de mens onvoorstelbare volmaaktheid uitdrukken – God, waarheid, recht – woorden die zonder vooringenomenheid in het innerlijk verlangend opklinken, hebben de kracht om de ziel op te tillen en te overspoelen met licht. Door in stilte en leegte naar de waarheid te verlangen, zonder te proberen de inhoud ervan vooraf te raden, ontvangen we het licht. Daarin schuilt het mechanisme van de aandacht.

Het is onmogelijk om de beangstigend complexe problemen van het openbare leven te onderzoeken met aandacht voor zowel waarheid, recht en algemeen welzijn, als voor de zelfhandhaving als lid van zo’n groep. De menselijke aandacht is niet tegelijkertijd tot beide in staat. Sterker nog, wie gehecht raakt aan het ene, laat het andere los. Maar wie afstand doet van recht en waarheid, ondervindt geen ellende. Daarentegen kent het partijstelsel de pijnlijkste sancties voor gebrek aan loyaliteit. Sancties die bijna alles aantasten – carrière, gevoelens, vriendschap, reputatie, eerverlies in de ogen van anderen, soms zelfs het gezinsleven. De Communistische Partij heeft het systeem geperfectioneerd.

Zelfs bij mensen die innerlijk niet meebuigen, verstoort het bestaan van sancties onvermijdelijk het oordeelsvermogen. Want voor wie in verzet komt tegen de greep van de partij, is de verzetsimpuls zelf al een motief dat vreemd is aan de waarheid, en dat daarom gewantrouwd moet worden. Maar dit wantrouwen is dat vervolgens ook, enzovoort. Echte aandacht is zo’n inspannende toestand voor de mens, zo allesoverheersend, dat elke verstoring van de emotionele balans voldoende is om die aandacht te verhinderen. Daarom moeten we er altijd uit alle macht naar streven om ons innerlijke oordeelsvermogen zo goed mogelijk te beschermen tegen het tumult van persoonlijke hoop en vrees.

Een man die zeer ingewikkelde berekeningen maakt, wetende dat hij zweepslagen zal krijgen elke keer dat hij een even getal als uitkomst krijgt, bevindt zich in een uiterst precaire situatie. Iets in het gevoelige deel van zijn ziel zal hem pushen om een klein zetje te geven aan de berekeningen om altijd een oneven getal te krijgen. Door op de dreiging te willen reageren, loopt hij zelfs het risico even getallen te vinden waar die niet zijn. Heen en weer geslingerd tussen deze polen, is zijn aandacht niet langer zuiver. Als de berekeningen zo ingewikkeld zijn dat ze zijn volledige aandacht vragen, is het onvermijdelijk dat hij veel fouten zal maken, zelfs als hij zeer intelligent is, zeer moedig en zeer begaan met de waarheid. Wat moet hij dan doen? Heel eenvoudig. Als hij kan ontsnappen aan de greep van de mensen die klaar staan met de zweep, dan moet hij dat doen. Als hij kan vermijden dat hij in hun handen valt, dan moet hij dat vermijden.

Zo is het precies met politieke partijen.

Wanneer in een land partijen bestaan, is het gevolg al gauw dat het onmogelijk is om effectief mee te beslissen over zaken van algemeen belang zonder lid te worden van een partij en het spel mee te spelen. Iedereen die geïnteresseerd is in dat algemeen belang, wil dat zijn inspanningen effect hebben. Maar degenen die geven om het algemeen belang moeten óf hun betrokkenheid opgeven en andere dingen gaan doen, óf ze gaan door de partijmolen. In het laatste geval worden ze al gauw opgeslokt door zorgen die het algemeen belang uitsluiten. Partijen zijn wonderlijke structuren waardoor in een land geen enkele geest zich meer inspant om in zaken van algemeen belang te zoeken naar wat goed, rechtvaardig en waar is. Het resultaat – met uitzondering van een paar willekeurige toevalligheden – is dat er slechts maatregelen voor uitvoering in aanmerking komen die in strijd zijn met algemeen belang, waarheid en recht.

Als we de organisatie van het openbare leven aan de duivel zouden toevertrouwen, had hij zich geen handiger vehikel kunnen wensen.

Als de werkelijkheid soms ietsje minder somber lijkt, dan is dat omdat de partijen nog wat laks zijn. Maar is de situatie wel ietsje minder somber? Is de situatie niet precies zo somber als het beeld dat ik zojuist heb geschetst? Geven de recente gebeurtenissen mij niet gelijk?

We moeten erkennen dat het mechanisme van geestelijke en intellectuele onderdrukking dat eigen is aan partijen, in de geschiedenis werd geïntroduceerd door de katholieke kerk in de strijd tegen ketterij. Een bekeerling die de Kerk binnenkomt – of een gelovige die met zichzelf beraadslaagt en besluit erin te blijven – heeft in het katholieke dogma een glimp opgevangen van het ware en het goede. Maar wanneer hij over de drempel stapt, belijdt hij niet tegelijkertijd instemming met alle geloofsartikelen waarvan hij geen flauwe notie heeft. Hij heeft deze artikelen niet bestudeerd. Een mensenleven zou niet toereikend zijn voor zo’n studie, zelfs niet als je beschikt over een superieure intelligentie en vorming.

Hoe kunnen we artikelen aanvaarden die we niet kennen? Het volstaat om ons onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de autoriteit waarvan ze afkomstig zijn. Daarom wilde de heilige Thomas van Aquino zijn beweringen alleen steunen op het gezag van de Kerk, met uitsluiting van alle andere argumenten. Want, zegt hij, meer is er niet nodig voor hen die het aanvaarden, en geen enkel argument kan diegenen overtuigen die het verwerpen. Zo wordt de bewijskracht die licht verschaft aan ons innerlijk, aan het oordeelsvermogen dat van bovenaf wordt geschonken aan de menselijke ziel, een vermogen dat zelf een antwoord is op het verlangen naar waarheid, weggegooid of veroordeeld tot ondergeschikte klusjes, en daarmee uitgesloten van alle onderzoek naar de geestelijke bestemming van de mens. De drijfveer van het denken is niet langer het onvoorwaardelijke, nog onbestemde verlangen naar waarheid, maar het verlangen naar gelijkluidendheid met een vooraf vastgestelde leer.

Het is een tragische ironie dat de kerk die door Christus werd gesticht de geest van de waarheid op deze wijze heeft gesmoord – en als ze dat, ondanks de inquisitie, niet volledig deed, dan was dat vooral omdat de mystiek een veilig toevluchtsoord bood. Dit is al vaak opgemerkt. Maar een andere tragische ironie wordt minder vaak opgemerkt. Die is dat de geestelijke dwang onder het inquisitoriale regime een opstand creëerde die zich zo ontwikkelde dat die dwang werd voortgezet.

De Reformatie en het humanisme van de Renaissance zijn beide producten van deze opstand, en ze speelden, na drie eeuwen rijping, een grote rol bij het ontstaan van de geest van 1789. Het duurde wel even, maar vervolgens was het resultaat onze huidige democratie die gebaseerd is op het samenspel van partijen, partijen die ieder voor zich seculiere kerkjes zijn, altijd present met de dreiging van excommunicatie. Ons geestelijk leven is sterk beïnvloed door deze geest van partijdigheid.

Een man die lid wordt van een partij heeft ongetwijfeld iets moois en passends gezien in de acties en propaganda van die partij. Maar hij heeft nooit de standpunten van de partij over alle problemen van het openbare leven bestudeerd. Door lid te worden van de partij accepteerde hij standpunten waarvan hij niet op de hoogte was. Zo onderwierp hij zijn denken aan de autoriteit van de partij. Toen hij deze standpunten langzaamaan leerde kennen, accepteerde hij die zonder nader onderzoek. Dit is precies de situatie van de persoon die aanhanger werd van de orthodoxe katholieke leer zoals die door de heilige Thomas werd opgevat.

Als iemand die lid zou willen worden van een partij bij zijn aanmelding zou zeggen: “Ik ben het eens met de partij op dit en dat punt; de andere standpunten heb ik nog niet bestudeerd, en ik schort mijn mening volledig op totdat ik dat heb gedaan”, dan kreeg hij ongetwijfeld te horen dat hij op een later moment terug zou moeten komen. Maar in de praktijk neemt een man die lid wordt van een partij, op een hoogst zeldzame uitzondering na, gedwee de houding aan die hij later uitdrukt met de woorden: “Als monarchist, als socialist, denk ik dat …”. Het is zo gemakkelijk! Omdat het betekent dat je niet hoeft na te denken. Niets is gemakkelijker dan niet te hoeven nadenken.

Het derde karakter van partijen, namelijk dat het vehikels zijn om collectieve hartstocht te produceren, is zo vanzelfsprekend dat het eigenlijk niet aangetoond hoeft te worden. Collectieve hartstocht is de enige motor die partijen tot hun beschikking hebben voor propaganda en voor de druk die wordt uitgeoefend op de ziel van hun leden. We erkennen weliswaar dat de partijgeest soms verblindt, doof maakt voor recht en dat die zelfs eerlijke mensen aanzet tot zeer wreed gedrag jegens onschuldigen. We erkennen het, maar we peinzen er niet over om ons te ontdoen van organisaties die dit kwaad voortbrengen.

Toch zijn drugs verboden. En nog steeds zijn er mensen die verslaafd zijn aan drugs. Maar het zouden er meer zijn als de staat de verkoop van opium en cocaïne in tabakswinkels zou organiseren, met reclameaffiches om de consumenten aan te moedigen.

                                                                          ******

De conclusie is dat de instelling van partijen een bijna onversneden kwaad is: slecht in principe en slecht in de praktijk. De afschaffing van partijen zou bijna alleen gunstige gevolgen hebben. Die afschaffing zou in principe volkomen rechtsgeldig kunnen zijn en het lijkt erop dat die in de praktijk alleen maar positieve effecten zou hebben. Kandidaten zullen niet langer tegen hun kiezers zeggen: ‘Ik ben zus of zo’n partijman’ – wat in feite het electoraat helemaal niets zegt over hun houding tegenover concrete problemen – maar: ‘Ik denk zus en zo over dit of dat grote probleem’.

Gekozen vertegenwoordigers zullen samenwerken en afstand houden volgens het natuurlijke en wisselende spel van inhoudelijke verwantschap. Ik kan het heel goed eens zijn met meneer A over kolonisatie en het met hem oneens zijn over agrarisch eigendom. En het omgekeerde geldt voor meneer B. Als we het over kolonisatie hebben, ga ik voor de vergadering een praatje maken met meneer A; als we het over agrarisch eigendom hebben met meneer B. De kunstmatige samenklontering binnen partijen viel zo weinig samen met inhoudelijke verwantschap dat een afgevaardigde het over alle concrete standpunten oneens kon zijn met een partijgenoot, en het eens kon zijn met iemand van een andere partij. Hoe vaak gebeurde het niet dat in 1932 in Duitsland een communist en een nazi die op straat met elkaar praatten en geestelijk duizelig werden toen ze beseften dat ze het op alle punten met elkaar eens waren!

Buiten het parlement zullen zich ongetwijfeld kringen vormen rond tijdschriften die over politieke onderwerpen gaan. Maar deze kringen zouden vloeiend moeten blijven. Het is deze vloeibaarheid die ‘een milieu van verwantschap’ onderscheidt van ‘een partij’, een vloeibaarheid die voorkomt dat de partijgeest een negatieve invloed krijgt. Als je bevriend bent met de redacteur van een bepaald tijdschrift, met degenen die er vaak voor schrijven, als je er zelf voor schrijft, dan besef je dat je in contact staat met het milieu van dat tijdschrift. Maar je denkt niet meteen dat je er deel van uitmaakt; er is geen duidelijk onderscheid tussen binnen en buiten. In de binnenste kring tref je mensen die het tijdschrift lezen en een paar mensen die erin schrijven. Verder naar buiten zijn er de vaste lezers die er inspiratie uit putten. En dan zijn er nog de gelegenheidslezers. Maar niemand zou het in zijn hoofd halen om te denken of te zeggen: “Als medewerker van dit tijdschrift denk ik dat …”.

Wanneer medewerkers van een tijdschrift zich verkiesbaar stellen, moet het hen verboden worden te beweren dat ze horen bij het tijdschrift. Het moet het tijdschrift verboden worden om hun nominatie te steunen, of om hun kandidatuur direct of indirect te bevorderen of zelfs maar te noemen. Elke politieke groep die zich ‘Vrienden van [dit tijdschrift]’ noemt, zou verboden moeten worden. Als een tijdschrift zijn medewerkers verbiedt om samen te werken met andere publicaties van welke aard dan ook, op straffe van ontslag, moet het worden opgeheven zodra het feit is bewezen. Dit impliceert een persregime dat het onmogelijk maakt om samen te werken met publicaties die oneervol zijn, wat het deze publicaties onmogelijk maakt om hun (politieke) activiteiten voort te zetten, omdat niemand ermee geassocieerd wil worden. Zodra een bepaald intellectueel milieu poogt politieke gestalte aan te nemen door een formeel lidmaatschap, zal, als het feit lijkt vast te staan, een strafrechtelijke vervolging moeten plaats vinden.

Natuurlijk zullen er clandestiene partijen blijven. Maar eervol zal het lidmaatschap niet zijn. De leden zullen niet langer in staat zijn om publiekelijk zich als slaven in dienst te stellen van het partijbelang. De partij zal hen niet langer kunnen vasthouden in een ingewikkeld web van belangen, gevoelens en verplichtingen.

Als een wet onpartijdig en rechtvaardig is, steunend op een gangbaar idee over het algemeen welzijn, maakt ze vanzelf alles zwakker wat ze verbiedt. Die wet verzwakt het verbodene al door het feit dat ze bestaat, en repressieve maatregelen die de toepassing ervan proberen te garanderen zijn vaak niet eens nodig. Het grote gezag dat eigen is aan het recht is een lang vergeten factor in het openbare leven dat goed gebruikt zou moeten worden. En clandestiene partijen zullen weinig nadelen hebben die niet in veel grotere mate gevonden worden bij legale partijen.

Alles aandachtig in ogenschouw nemend komt er geen enkel nadeel aan het licht als je politieke partijen gewoon afschaft. Door een merkwaardige paradox zijn dergelijke maatregelen die geen nadelen met zich meebrengen, in feite de maatregelen waartoe het minst snel besloten wordt. We zeggen tegen onszelf: als het zo eenvoudig was, zou het dan niet allang zijn gedaan? Toch zijn grootse dingen meestal eenvoudig en gemakkelijk. Deze bijzondere maatregel zou een reinigende werking hebben die zich tot ver buiten het domein van de publieke zaak zou uitstrekken. Want partijpolitiek heeft alles vervuild.

De instellingen die het openbare leven in een land bepalen beïnvloeden altijd het denken – dat is het prestige van de macht. Wat we bereikt hebben is dat we over vrijwel ieder onderwerp alleen kunnen denken door ons pro of contra op te stellen. Vervolgens gaan we, afhankelijk van het geval, op zoek naar de argumenten pro of contra. Het is de partijgeest die alles doordringt.

Net zoals er bij politieke partijen democraten zijn die meerdere partijen toelaten, zo ontdekken ruimdenkende mensen iets waardevols in de meningen waarmee ze het, volgens henzelf, niet eens zijn. Zij hebben hun gevoel voor wat waar en wat onwaar is volledig verloren. Anderen, die een pro-standpunt hebben ingenomen, zijn niet bereid om iets in overweging te nemen dat contra is. Hier is sprake van een totalitaire geest.

Toen Einstein naar Frankrijk kwam, verzamelden alle mensen in enigszins intellectuele kringen, inclusief de wetenschappers zelf, zich in twee kampen, voor en tegen. In de wetenschappelijke wereld heeft elk nieuw wetenschappelijk idee zijn voor- en tegenstanders, die allebei – ongelukkigerwijs en in hoge mate – bezield zijn door partijdigheid. Bovendien zijn er in deze kringen altijd trends en kliekjes met een wisselende mate van organisatiegraad.

In de kunst en literatuur is dit nog duidelijker zichtbaar. Kubisme en surrealisme leken sprekend op partijen. De een was ‘Gideaan’[5], een ander bleek ‘Maurrassiaan’[6]. Om bekendheid te krijgen, is het altijd handig om omringd te zijn door bewonderaars die doordrongen zijn van de partijgeest.

Op een vergelijkbare manier was er weinig verschil tussen toewijding aan een partij en toewijding aan een kerk – of toewijding aan een antireligieuze groep. Mensen waren voor of tegen het geloof in God, voor of tegen het christendom, enzovoort. Als het over religie ging, hadden we ons punt gemaakt als we de tegenstander ‘militant’ noemden.

Zelfs op scholen weten we niet meer hoe we het denken van kinderen anders kunnen stimuleren dan door ze uit te nodigen om partij te kiezen voor of tegen iets. Ze krijgen een zin van een groot schrijver voorgeschoteld: ‘Ben je het ermee eens of oneens? Geef daarvoor je argumenten’. Op het examen kunnen deze ongelukkigen die hun opstel binnen drie uur moeten afhebben, niet meer dan vijf minuten besteden aan de vraag of ze het ermee eens zijn. En het zou zo eenvoudig zijn om tegen hen te zeggen: ‘Mediteer over deze tekst en geef de gedachten weer die in je opkomen’.

Bijna overal – vaak zelfs bij puur technische kwesties – wordt als vanzelf de plicht om na te denken vervangen door de plicht om partij te kiezen, voor of tegen. Het is een melaatsheid die begonnen is in politieke kringen, die zich over het hele land heeft verspreid, en die al ons denken heeft besmet.

Deze melaatsheid zal ons doden. Het is hoogst twijfelachtig of we deze ziekte kunnen bestrijden zonder te beginnen met de afschaffing van alle politieke partijen.

Simone Weil, Note sur la suppression générale des partis politiques (1943)

Noten

[1] Dit stuk werd geschreven in 1943.

[2] Michail Pavlovitsj Tomski (1880-1936), een Russisch hooggeplaatste politicus die zelfmoord pleegde voor hij aan een stalinistisch showproces zou worden onderworpen.

[3] Mattheüs 7:18 HSV.

[4] Jean Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag, uitgegeven bij Tilburg University Press (1988).

[5] Aanhanger van André Gide (1869-1951), Frans schrijver en Nobelprijswinnaar (1947), schrijver van Retour de l’U.R.S.S. (1936) dat scherpe kritiek op de Sovjetunie bevat.

[6] Aanhanger van Charles Maurras (1868-1952), Frans schrijver en nationalistisch politicus, oprichter van de Action Française en tijdens WO-II collaborateur met het nazi-regime.

Voorwoord bij de biografie van Simon Leys – Julian Barnes

Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017

Ten geleide

Dit is een vertaling van een korte tekst. Het is een eerbetoon aan een grote schrijver: Simon Leys (1935-2014). Misschien vindt u het een flaptekst, maar misschien vindt u het ook aardig om er kennis van te nemen. Ik vind het mooi.

Julian Barnes (1946-) is uiteraard de bekende Engelse schrijver die weinig introductie behoeft.

Over Simon Leys kunt u elders op deze website desgewenst nog meer informatie vinden. Ook is er hier een vertaalde tekst van zijn hand beschikbaar over de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus, een vriendschap die gevoed werd door hun bewondering voor Simone Weil.

Hier vindt u het originele Engelse voorwoord van Julian Barnes bij de biografie van Leys.

Dan nu de vertaling:

Voorwoord – door Julian Barnes

Zijn handschrift was heel bijzonder: elegant en kalligrafisch; zwarte inkt, een dunne pennestreek, lijnen van gelijke dikte; kleine lettertjes, maar beslist heel leesbaar. Soms ondertekende hij met ‘Simon Leys’, soms met ‘Pierre Ryckmans’; ik was altijd ‘Mr. Barnes’. We wisselden vele jaren boeken uit, en hoewel we elkaar nooit ontmoet hebben, hadden we een van die hartelijke vriendschappen op afstand waartoe niemand ons verplichtte. Ik onderging het bovendien als iets wat bijna niet voorkomt: een puur literaire vriendschap. Op zeker moment drong hij er bij mij op aan dat ik H.B. [Henry Beyle, A.S.] – Prosper Mérimée’s eerbetoon aan Stendhal – zou vertalen. Ik voelde me een beetje schuldig dat ik het niet deed, maar mijn traagheid bleek vruchten af te werpen: toen niemand anders het wou doen, besloot hij toch maar om zelf de taak op zich te nemen. Ik wist niets van zijn privéleven, en we hadden slechts één gemeenschappelijke vriend: Murray Bail. Maar toch beleefde ik het als een rijke, zuivere band: onalledaags, maar niettemin rijk. Ik vermoed dat er vele anderen waren die een soortgelijke band met hem onderhielden.

Net als de meesten van ons, leerde ik hem aanvankelijk kennen via The Death of Napoleon, dat kluchtige bravourestuk dat ons in de maling nam door met tegendraadse feiten te werken. Dit maakte zijn naam in ruime kring bekend, maar toch schreef hij – en dat was typisch voor hem – daarna nooit meer een roman. Het was duidelijk dat hij geen welomlijnd idee had van een literaire carrière: maar wat hij wel had was een idee wat hij wou doen, en wat de volgende stap moest zijn.

Ik maakte onlangs een ronde door mijn huis om alle boeken van hem die ik bezat terug te vinden. Met bijna elke andere schrijver zou dit eenvoudig zijn: ze zouden allemaal bij elkaar staan, of, in het slechtste geval op twee plaatsen (bijv. Poëzie en Fictie). Van Leys stonden sommige in de sectie Frans, naast Stendhal; andere vond ik in een verzamelcategorie die ik alleen maar als ‘Diverse denkers’ kon aanduiden. Maar waar was zijn vertaling van De uitspraken van Confucius (The Analects of Confucius). Uiteindelijk vond ik die naast Epictetus. En dan het boek The Wreck of the Batavia – tja: waar was mijn categorie Zeevaart? En dan The Death of Napoleon? Het zou bij Fictie hebben moeten staan, ware het niet dat ik het had uitgeleend en nooit teruggekregen (zo’n boek is het). Zijn boeken passen in geen enkel bestaand of huidig literair stramien. Om Mérimée over Stendhal te citeren: hij was “origineel in elk opzicht – een zeldzame prestatie in deze tijd van grauwheid en gebrek aan durf”.

Ik was diep onder de indruk van zijn brede interesses, en van zijn talen: hij schreef in het Engels, Frans en Chinees, en hij vertaalde vanuit en naar die talen. Toen ik negentien was, wist ik niets, had ik nog nauwelijks gereisd, en wist ik nog niet wat ik wou. Toen hij negentien was, ging hij naar China en ontmoette hij Zhou Enlai (weliswaar samen met anderen), en hij schreef over dat bezoek: “De overweldigende indruk … is dat het volstrekt onbestaanbaar zou zijn om in deze tijd en in deze wereld te leven zonder een goede kennis van het Chinees, en een onbelemmerde toegang tot de Chinese cultuur.” In de jaren zeventig was hij een felle ontmaskeraar van Mao en het maoïsme. Hij wist veel van literatuur, schilderkunst, poëzie, kalligrafie, muziek, politiek – en van de zee (hij besteedde vijftien jaar aan de vertaling van Dana’s Two Years Before the Mast).

Ik vertrouwde elk woord dat hij schreef; zijn proza ademde integriteit, maar het was nooit een parmantige integriteit. Hij kon ook streng en misprijzend zijn, ignoranten verdroeg hij slecht, en de slimmeriken onder hen helemaal niet. Bruce Chatwin ontving een onbarmhartige oorvijg, en de Parijse intelligentsia kreeg te maken met de scherpte van zijn kalligrafische pen. Malraux was een ‘blaaskaak’; de commentaren van Roland Barthes na een bezoek aan China toonden zo’n blindheid en achteloosheid dat Leys simpelweg Orwell citeerde: “Je moet wel tot de intelligentsia behoren om zoiets te geloven; geen normaal mens kan zo stom zijn”.

In een kort essay uit Le Bonheur des petits poissons [Het geluk van de kleine visjes] boog Leys zich over de kwestie van het writer’s block, een uitdrukking die (en hij was misschien de enige die dat kon weten) geen equivalent heeft in het Frans of Chinees. Maar het verschijnsel is uiteraard universeel. In deze korte chronique van minder dan vijf pagina’s verwijst Leys naar Conrad, Graham Greene, Jules Renard, Hemingway, Camus, Sjostakovitsj, Flaubert, Guo Xi, Henri Michaux, D.H. Lawrence, Jean François Revel, Ted Hughes, Randall Jarrell en Cyril Connolly. Bij andere schrijvers zou je al gauw aan snoeverij gaan denken, maar bij Leys krijg je de indruk van een geest die kalm en onderzoekend beweegt van de ene naar de andere vertrouwde plaats, daarbij hoffelijk aannemend dat de lezer in staat zal zijn hem te volgen. Wat bij een ander arrogantie zou zijn, is bij Leys bescheidenheid. Het najagen van geluk vond hij nutteloos, en zo vond hij het ook intellectueel vulgair om succes na te jagen. Hij was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Dertig jaar lang woonde hij in Canberra, een stad waarvan buitenstaanders op een of andere manier kunnen denken dat die zowel aanzienlijk is als obscuur. Maar hij kende dan ook deze woorden van De Meester: ‘Een echte heer ergert zich aan zijn onbekwaamheid; hij ergert zich niet aan zijn obscure staat’. Voor ‘echte heer’ kun je ‘moreel individu’ lezen (en dus ook, misschien, ‘schrijver’). Leys was een schrijver van grote onkreukbaarheid en grote begaafdheid; hij was vooral obscuur in de geest van hen die denken dat schrijven iets te maken heeft met bestsellerlijsten. Hij werd gelezen door goede lezers in veel delen van de wereld, en dat was, vermoed ik, precies wat hij wilde. Zal deze biografie zijn ‘obscure staat’ verminderen? Ik vermoed dat het hem weinig zou kunnen schelen, hoe het ook zou uitvallen; hij zou de uitkomst rustig aanzien. Maar voor diegenen onder ons die zijn moedige, rake en ruimdenkende geest bewonderen, hoop ik sterk dat het hem minder obscuur maakt. Hij mag zich dan zelf niet geërgerd hebben aan zijn relatieve obscuriteit, maar nu hij er niet meer is kunnen wij, nabestaanden, ons vrij voelen om ons daaraan te ergeren in zijn plaats.

Het belang van Simone Weil – Czesław Miłosz

Ten geleide

De auteur van dit essay, Czesław Miłosz (1911-2004), was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb vier boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft, en (4) A Year of the Hunter, een literair dagboek, waarin Miłosz ook verslag doet van zijn aanwezigheid op Castel Gandolfo, de zomervilla van de paus.

Czesław Miłosz (Wikimedia) – mogelijk ongeveer in de tijd dat hij het essay schreef

Dit is een essay uit 1960 waarin Czesław Miłosz het belang van Simone Weil onder woorden probeert te brengen.

Het essay werd opgenomen in het boekje On the Abolition of All Political Parties, een belangrijk essay van Simone Weil, vertaald door Simon Leys, het pseudoniem van de sinoloog Pierre Ryckmans die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de deconfiture van het maoïsme in het westen. Het beslaat de pagina’s 37-58.

Het essay werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Leys schreef ook zelf een interessant kort essay over de vriendschap tussen Miłosz en Camus, een vriendschap die gevoed werd door een gemeenschappelijke liefde voor het werk van Weil. Dit essay is het slot van On the Abolition of All Political Parties (p.61-71).

Het door mij vertaalde essay van Czesław Miłosz is tevens een introductie tot leven en werk van Simone Weil, wat mij vanzelfsprekend ontslaat van de plicht om haar leven en werk hier eerst te introduceren.

Hierbij het originele document:

En dan nu de vertaling:

Het belang van Simone Weil

Czesław Miłosz – 1960

Frankrijk schonk de huidige wereld een zeldzaam geschenk in de persoon van Simone Weil. Dat zo’n schrijver zou optreden in de twintigste eeuw ging in tegen alle wetten van de waarschijnlijkheid, maar rare dingen kunnen gebeuren.

Het leven van Simone Weil was kort. Ze werd geboren in 1909 in Parijs, en ze stierf in Engeland in 1943 toen ze vier-en-dertig was. Geen van haar boeken werd gepubliceerd tijdens haar leven. Na de oorlog werden haar verspreide artikelen en manuscripten – dagboeken, beschouwingen – vertaald in  vele talen. Haar werk vond bewonderaars over de gehele wereld, maar door de gestrengheid ervan vond het in ieder land maar een beperkt aantal lezers. Ik hoop dat dit exposé een zeker nut heeft voor mensen die nog nooit van haar hebben gehoord.

Misschien leven we momenteel in een tijd die alleen in uiterlijke zin a-theologisch is. Miljoenen zijn gedood in de Eerste Wereldoorlog, er zijn miljoenen gedood of doodgemarteld in Rusland tijdens en na de revolutie, er zijn ontelbare slachtoffers van nazisme en Tweede Wereldoorlog. Al deze gebeurtenissen hadden een grote invloed op het Europese denken. En eigenlijk vermoed ik dat het Europese denken altijd heeft gedraaid om één probleem dat zo oud is dat bijna niemand het durft te benoemen. Soms gebeurt het namelijk dat oude geheimen van de mensheid een tijdlang sluimeren of verborgen blijven voor een aantal generaties, en dat ze vervolgens weer tot leven komen en onder woorden worden gebracht in een nieuwe taal. En dat probleem is: wie kan het lijden van onschuldigen rechtvaardigen? Dit probleem, reeds aanwezig in het oudtestamentische boek Job, werd door Albert Camus behandeld in De Pest. Moeten we ons entreekaartje teruggeven, net als Ivan Karamazov, omdat een kindertraan al genoeg is om de wereld uit zijn voegen te lichten? Moeten we in opstand komen? Tegen wie? Is God bestaanbaar als hij verantwoordelijk is, als hij toestaat wat door onze waarden als gruwel veroordeeld wordt? Camus zei ‘nee’. We zijn alleen in het universum; het is ons lot om een onophoudelijke blootstelling aan blinde onmenselijke krachten te verdragen, zonder de troost van een toeverlaat, zonder ook maar enige metafysische ondersteuning.

Maar misschien is er niet zozeer een God, maar een godin die slagvelden bezoekt en concentratiekampen, die gevangenissen binnen gaat, aan wie geen bloeddruppeltje ontgaat, die elke banvloek registreert? Zij beseft dat ieder die klaagt er eenvoudigweg niets van begrijpt. Alles telt mee, alles gaat onvermijdelijk met geboorteweeën gepaard, en alles heeft zijn keerzijden. De mens zal godgelijk zijn onder de mensen. Op de weg naar zijn vervolmaking, moet hij de gang over de kruisigingsberg maken. De naam van deze godin wordt in onze eeuw uitgesproken met vrees en beven: Geschiedenis is haar naam.

Leszek Kolakowski, een marxistische hoogleraar in de wijsbegeerte in Warschau [toen dit werd geschreven, 1960, SL], zegt onomwonden dat alle moderne filosofische denksystemen, het marxistische denken incluis, reeds werden uitgedacht door theologen in de Middeleeuwen, en dat een aandachtige beschouwer oude twistpunten kan herkennen in nieuwe gedaanten. Onder andere maakt hij duidelijk dat Geschiedenis door marxisten wordt behandeld in termen van de theodicee – de rechtvaardiging van God [in het essay De priester en de nar, SL].

Ironie is hier niet aan de orde. De vraag naar de Voorzienigheid, of het ontbreken van Voorzienigheid, kan ook op een andere manier aan de orde worden gesteld. Is er een immanente kracht werkzaam in Le devenir, in alles wat wordt, wat groeit, een kracht die de mensheid verheft naar een toestand van volmaaktheid? Is er enige vorm van vruchtbare samenwerking tussen de mens en een universum dat onderworpen is aan voortdurende verandering? Zo geformuleerd is de vraag verbonden met de betrekkelijk recente ontdekking van de historische dimensie, een dimensie die onbekend was aan de relatief statische samenlevingen uit het verleden. Merkwaardig genoeg weten christelijke theologen niet goed wat ze aan moeten met deze kwesties.

Ze schamen zich voor de voorzienigheidsfilosofie die wordt uitgedragen door predikers als Bossuet en anderen, volgens wie God, als een Superkoning, de goede heersers steunde en de slechte strafte. Als dat waar zou zijn, wat het zeker niet is, zou het raadsel van de betrokkenheid van ieder individu nog steeds niet zijn opgelost. Ten minste één Frans theoloog, Pater Fessard, geeft toe dat dit de fundamentele intellectuele zwakte is van de moderne christenen. Zo gauw ze zich bemoeien met historische kwesties, geven ze toe aan filosofische denkpatronen die hen vreemd zijn: ze worden, bewust of onbewust, hegelianen of marxisten. Hun gebrek weerspiegelt een tekortkoming in de thomistische leer. Bij de heilige Thomas van Aquino, zo erkent Pater Fessard, vind je geen enkele verwijzing naar de historische dimensie. Hij had alleen aandacht voor de redelijke orde en de natuurlijke orde. “Zoals het historische element”, zegt Pater Fessard, “een cruciale rol speelt bij Hegel, bij Marx, en bij veel existentiefilosofen, zo ontbreekt dit element, volgens mensen die het weten kunnen – of althans het lijkt het te ontbreken – in de leerstellingen van het thomisme.” Dus een christelijke dialecticus zal zijn eigen begripsmatige instrumentarium moeten ontwikkelen.

Hier stop ik met mijn inleiding. Het leidt in tot een paar kernmomenten in het denken van Simone Weil.

Simone Weil werd geboren in een intellectueel gezin van Joodse afkomst. De familie van haar vader stamde uit de Elzas, het gezin van haar moeder was geëmigreerd van Rusland naar Frankrijk. Ze groeide op tussen mensen die geleerdheid boven alles stelden, en ze bleef haar gehele leven geïnteresseerd in wis- en natuurkunde. Ze leerde al vroeg vreemde talen: naast Latijn en Grieks (en haar buitengewone kennis van het Grieks bleek bepalend voor haar verdere ontwikkeling), Duits en Engels. Ze werd niet opgevoed in enige godsdienstige richting, en ze hield zich in haar jeugd niet bezig met religieuze problemen.

Nadat ze haar universitaire studie had afgerond aan de École Normale Superieure (waar één van haar medestudenten Simone de Beauvoir was, destijds nog katholiek), begon Simone Weil haar korte carrière als docent Grieks en Filosofie. Hoe briljant ze ook was, toch kwam ze regelmatig in problemen met de autoriteiten vanwege haar excentrieke houding. Ze bejegende haar bourgeois-omgeving met beleefde ironie, en schaarde zich aan de zijde van de mensen op wie de Franse middenklasse met afschuw neerkeek: de strijdvaardige vakbondsmensen en de werklozen. Er heerste in die jaren een economische crisis. Ze ontzegde zichzelf het recht geld te verdienen zolang anderen honger leden, en ze hield slechts een deel van het geld voor zichzelf: ze gaf de rest weg aan vakbonden en arbeidersbladen. Politiek gezien stond ze links, maar ze had nooit iets te maken met de Franse Communistische Partij. Ze stond het dichtst bij een kleine groepering, La Révolution Prolétarienne, die paste binnen de tradities van het Franse syndicalisme. Haar talloze politieke artikelen over de kansen van het Franse arbeidersprotest, over economisch beleid, over de oorzaken van het nazisme in Duitsland zijn, samen met haar essays over maatschappelijke bewegingen en Europese geschiedenis, onlangs samengebracht in een aantal bundels. Slechts een paar daarvan waren al gepubliceerd toen ze nog leefde, in niet al te bekende tijdschriften.

Haar verlangen om het lot van de verdrukten te delen, leidde tot een vrij plotseling besluit. Ondanks haar slechte gezondheid ging ze een jaar lang werken (1934-‘35) als arbeider in Parijse metaalfabrieken; ze verwierf aldus directe ervaring met handarbeid. Haar beschouwingen over dat onderwerp (gebundeld in La Condition ouvrière) zijn een vreselijke aanklacht tegen mishandeling, verwaarlozing, lichamelijke en geestelijke ellende.  Zoals ze later bekende, had dit jaar in de fabrieken haar jeugd verwoest en voor altijd het onuitwisbare brandmerk van de slaaf op haar gedrukt (‘net als de stigma’s die door de Romeinen gebrand werden op het voorhoofd van hun slaven’).

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak ging Simone Weil naar Barcelona (in 1936), waar ze zich liet inschrijven als soldaat in de Colonna Durutti, een anarchistenbrigade. Ik benadruk het anarchisten-label – ze koos het omdat het anarchistische ideaal utopisch was. Maar als gevolg van een ongeluk, en de kwalijke gevolgen, bleef haar verblijf in Spanje erg kort.

In 1938 werd Simone Weil – in haar eigen woorden – “gegrepen door Christus”. Niemand kan met recht haar biografie voorstellen als een vroom bekeringsverhaal. Het patroon is bekend: hoe radicaler de omkering, hoe absoluter de ontkenning van het oude, hoe beter het is voor pedagogische doeleinden. In haar geval moet het begrip ‘bekering’ worden vermeden. Ze zegt dat ze voorheen nooit gedacht had dat zoiets als een persoonlijk contact met God mogelijk was. Maar ze zegt ook dat ze gedurende haar gehele bewuste leven een christelijke houding had ingenomen. Ik citeer: “Je kunt God alleen gehoorzamen als je orders ontvangt. Hoe kon het dan dat ik orders ontving in mijn vroege jeugd toen ik atheïst was?” Ik citeer opnieuw: “Religie, in zoverre als het een bron van troost is, is een obstakel voor waar geloof: in deze zin is atheïsme een loutering. Ik moet atheïstisch zijn met dat deel van mijzelf dat niet bij God hoort. Onder mensen in wie het bovennatuurlijke niet is ontwaakt, hebben atheïsten gelijk, en gelovigen ongelijk.”

De unieke plaats van Simone Weil in de moderne wereld komt voort uit de ongestoorde continuïteit van haar denken. Anders dan degenen die hun verleden moeten verwerpen als ze christen worden, ging zij door na 1938 met het ontwikkelen van bestaande ideeën, waarbij ze een nieuwe orde daarbinnen aanbracht, dankzij het nieuwe licht. Deze ideeën betroffen maatschappij, geschiedenis, marxisme, wetenschap.

Simone Weil was ervan overtuigd dat de Rooms-Katholieke Kerk de enige wettige hoeder was van de waarheid die was geopenbaard door de vleesgeworden God. Ze geloofde sterk in de aanwezigheid –  reëel en niet symbolisch – van Christus in de eucharistie. Ze beschouwde het als een groot geluk om te behoren tot de Kerk. Toch ontzegde ze zich dat geluk. Bij haar keus om niet gedoopt te worden en om trouw te blijven aan Christus, maar buiten Zijn Kerk, dienen we twee motieven te onderscheiden. Allereerst haar besef van persoonlijke roeping, van gehoorzaamheid aan God die wilde dat ze haar gehele leven zou blijven staan ‘aan de poort’ samen met alle moderne heidenen. Ten tweede haar strijd tegen de macht van de kerk om ketters te bestraffen.

Nadat Frankrijk verslagen was woonde ze enige tijd in Marseilles, en ze nam toen een boot naar Casablanca, en vervolgens van daaruit naar New York in de hoop zich te kunnen aansluiten bij een bevrijdingsgroep van vrije Fransen, Comité français de Libération nationale, in Londen. Haar bedoeling was om de Franse zaak te dienen, zo mogelijk gewapend. Na een paar maanden in New York te zijn geweest kwam ze aan in Londen. In 1943 stierf ze in een sanatorium in Ashford, waarschijnlijk door ondervoeding, want ze rantsoeneerde haar voedselinname op het niveau van de porties die de Duitsers aan de Franse bevolking toestonden.

Dat was het leven van Simone Weil. Een leven van opzettelijke dwaasheid. In een van haar laatste brieven aan haar familie, waarin ze ingaat op de rol van dwazen in de toneelstukken van Shakespeare, zegt ze: “In deze wereld kunnen alleen wezens die teruggeworpen zijn in de ultieme vernedering, lager nog dan bedelarij, mensen die niet alleen sociaal zijn weggevallen, maar die door iedereen beschouwd worden als ontdaan van elke waardigheid en redelijkheid – alleen zulke wezens kunnen nog de waarheid zeggen. Alle anderen liegen.” En over zichzelf: “Geraaskal over mijn intelligentie heeft slechts ten doel om de vraag te ontwijken: zegt ze de waarheid of niet? Mijn status als ‘intelligent type’ is net zoiets als een dwaas die dwaas genoemd wordt. Hoe veel liever zou ik hun etiket opgeplakt krijgen!”

Hoe nietsontziend ze ook was in haar schrijven en hoe totaal ongevoelig ze ook was voor modes, ze slaagde erin om rechtstreeks af te koersen op de zaken die ons ook vandaag nog intens bezig houden. Ik citeer: “Een man wiens gehele familie stierf na gemarteld te zijn, en die ook zelf lange tijd gemarteld was in een concentratiekamp. Of een zestiende-eeuwse Indiaan, de enige die de uitroeiing van zijn volk had overleefd. Zulke mensen die eerst hadden geloofd in de genade van God, zouden dat geloof hebben opgegeven, of ze zouden er heel anders over hebben gedacht dan daarvoor.” Maar hoe het dan te beschouwen? De oplossing van Simone Weil past niet bij de aanbidders van de Godin van de Geschiedenis; het zou ook nog wel eens ketters kunnen zijn vanuit een thomistisch gezichtspunt.

Een paar woorden over Simone Weils weg naar het christendom. Ze was doordrenkt met Griekse filosofie. Haar geliefde denker was Plato, die ze las en herlas in de oorspronkelijke taal. Je kunt een paradoxale overeenkomst constateren tussen onze tijd en de Romeinse decadentie toen voor veel mensen Plato – de ‘Griekse Mozes’, zoals hij soms werd genoemd – optrad als een leidsman naar het beloofde land van het christendom. Zo intens was de liefde van Simone Weil voor Griekenland dat ze alle Griekse filosofie beschouwde als bij uitstek christelijk – met één uitzondering: Aristoteles; hij was volgens haar: “een slechte boom die slechte vruchten droeg”. Ze verwierp nagenoeg alle joodse tradities. Ze heeft zich nooit verbonden met de joodse godsdienst, en ze wilde dat ook niet omdat ze niet in staat was om de oude Hebreeën hun wreedheden te vergeven, bij voorbeeld de meedogenloze uitroeiing van de Kanaänieten. Haar onalledaagse linkse houding maakte dat ze elke vorm van morele vooruitgang ontkende, de wijd verbreide gedachte volgens welke misdaden die drieduizend jaar geleden begaan zijn, min of meer kunnen worden gerechtvaardigd omdat de mensen toentertijd nog ‘minder ontwikkeld’ waren. En ze maakte het vroege christendom verantwoordelijk, via het idee van ‘een goddelijke pedagogiek’, voor de introductie van ‘een vergif’, namelijk de gedachte dat er historisch gezien morele vooruitgang bestond. Ze schreef: “De grote fout van de marxisten, en alle anderen in de negentiende eeuw, was dat je zou kunnen opstijgen wanneer je rechtdoor blijft lopen.” Volgens haar moest je misdaden van vroeger even streng beoordelen als die van vandaag. Dat verklaarde waarom ze een sterke afkeer had van het antieke Rome, een totalitaire staat die niet veel beter was dan die van Hitler. Voor haar gevoel hadden de vroege christenen groot gelijk toen zij Rome betitelden als Het Beest van de Apocalyps. Rome vernietigde de oude Europese beschavingen volkomen, beschavingen die waarschijnlijk superieur waren aan die van de Romeinen, die eigenlijk gewoon barbaren waren die zo behendig hun slachtoffers wisten te belasteren dat ons beeld van het pre-Romeinse Europa eeuwenlang onherkenbaar werd vertekend. Rome corrumpeerde ook het christendom tijdens zijn ontstaan. Het principe anathema sit [vervloekt zijt gij – een excommunicatieformule die gebruikt werd als een persoon voor ketterij was veroordeeld]  is van Romeinse oorsprong. De enige echt-christelijke beschaving kwam op in de elfde en twaalfde eeuw in de streken van de Languedoc, tussen de Middellandse Zee en de Loire. Nadat het was verwoest door de Fransen die het gebied binnenvielen vanuit het noorden en daar een bloedbad aanrichten onder de ketters – de Albigenzen – heeft er nooit meer ergens een christelijke beschaving bestaan.

Met haar heftige en compromisloze meningen was ze, althans qua temperament, een Albigens, een Kathaar – dit is de sleutel tot haar denken. Ze trok vergaande conclusies uit de Platoonse onderstroom van het christendom. Hier raken we misschien aan een verborgen overeenkomst tussen haar en Albert Camus. Het eerst boek van Camus was zijn doctoraalscriptie over de heilige Augustinus. Volgens mij was ook Camus een Kathaar, een zuivere, en zijn verwerping van God kwam voort uit liefde voor God, gewoon omdat hij niet in staat was om Hem te rechtvaardigen. De laatste roman die Camus geschreven heeft, De val, is niets minder dan een verhandeling over de Genade – afwezige Genade – maar het is tegelijk een satire: de praterige hoofdpersoon, Jean-Baptiste Clamence, die de woorden van Jezus ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’ omkeert en in plaats daarvan zegt: ‘Oordeelt, opdat gij niet geoordeeld worde’ zou zomaar wel eens Jean-Paul Sartre kunnen zijn.

De Albigenzen wortelden in een oude manicheïstische traditie, en ze leken daarmee op bepaalde secten in de Oosterse kerken van Bulgarije en Rusland. In hun ogen kon het goddelijk Opperwezen zo als die door de gelovigen werd aanbeden, niet worden gerechtvaardigd omdat hij een valse God is, een wrede Jehova, een minderwaardige demiurg, die identiek was aan de Vorst der Duisternis. In het spoor van dit manicheïsme placht Simone Weil te zeggen dat als we de woorden uit het Onze Vader uitspreken: ‘Uw koninkrijk kome’ dat we dan bidden om het einde van de wereld omdat alleen dan de macht van de Vorst der Duisternis zal worden gebroken. Maar ze zei er meteen achteraan dat “Maar Uw wil geschiede’ betekent aanvaarding van het aardse bestaan. Haar hele filosofie beweegt zich tussen die twee polen.

Er is een spanning tussen enerzijds ons verlangen naar het goede en anderzijds het kille universum dat absoluut onverschillig staat jegens waarden, dat slechts onderworpen is aan de onverbiddelijkheid van oorzaak en gevolg. Deze spanning werd opgelost door allerhande rationalisten en vooruitgangsdenkers die het goede in de wereld situeerden, in de materie, en meestal in de toekomst. De filosofie van Hegel en zijn navolgers zette de kroon op deze pogingen door het idee te ontwikkelen dat het goede school in voortgang en beweging, uitmondend in steeds hogere historische vormen. Simone Weil die een hardnekkige determinist was (in dit opzicht leek ze wel enigszins op Spinoza), verwierp zulke oplossingen als ongeldig. Haar inspanningen waren erop gericht om de spanning zo ondraaglijk mogelijk te maken. Wie probeert aan zo’n onvermijdelijke spanning te ontkomen door die een beetje toe te dekken, was, beweerde ze, een lafaard. Om die reden heeft men haar er soms van beschuldigd al te rigide te zijn en te weinig dialectische fijngevoeligheid te bezitten. Toch kun je je afvragen of ze niet meer dialectisch besef had dan menigeen die de kunst van de dialectiek gebruikte om behendige compromissen te sluiten, en die de eenheid van de tegenstellingen op een koopje bereikte.

Haar visie is bepaald niet troostrijk. Centraal staat het idee van een bewuste troonsafstand door God, van een God die terugtreedt uit het universum. Ik citeer: “God besteedde zonder uitzondering alle fenomenen uit aan het mechanisme van de wereld.” “De afstand tussen wat noodzakelijk is en wat goed, is exact dezelfde afstand als die tussen schepsel en Schepper.” “Noodzaak is de sluier van God.” “We moeten de cartesiaanse rationaliteit, dat wil zeggen de noodzaak of de mechanische orde, voor zover die aan ons mensen duidelijk is, achter laten waar we die aantreffen, om zodoende ervoor te zorgen dat datgene wat buiten hun bereik ligt, over het voetlicht komt.” “De afwezigheid van God is het allermooiste getuigenis van volmaakte liefde, en daarom is pure noodzaak, een noodzaak die nadrukkelijk verschilt van het goede, zo prachtig.”

Ze heeft geen ruimte voor de historische voorzienigheid van de christelijke predikers, en evenmin voor de historische voorzienigheid van de predikers van de vooruitgang. Betekent dat dat we helemaal overgeleverd zijn aan la pesanteur, het domein van de zwaartekracht, zodat onze hartekreten nooit beantwoord zullen worden? Nee. Er is een uitzondering op het universele determinisme, en dat is Genade. “Tegenspraak”, zegt Simone Weil, “werkt als hefboom voor transcendentie.” “Het onmogelijke is de toegangsdeur tot het bovennatuurlijke. We kunnen er alleen op kloppen. Iemand anders zal open doen.” De afwezige God, de verborgen God, Deus absconditus, handelt in de wereld door overreding, door Genade, een Genade die ons uit la pensateur, het domein van de zwaartekracht, zal trekken, ten minste als we haar gave niet afwijzen. Degenen die menen dat de spanning tussen noodzaak en het goede kan worden opgelost door iets anders dan het mysterie doen aan zelfmisleiding. “De woestijn is ons lot. Want degene die we moeten liefhebben is afwezig.” “God liefhebben ondanks en dankzij de verwoesting van Troje en Carthago, en zonder troost. Liefde is geen troost, het is licht.”

Voor Simone Weil is de maatschappij, net als alle andere wereldse fenomenen, onderworpen aan de orde van de noodzaak. Maar als de Natuur slechts noodzaak is en daarom onschuldig, duidelijk onder het niveau van goed en kwaad, dan is de maatschappij een domein waar wezens die toegerust zijn met bewustzijn lijden onder de knoet van een bondgenoot en dienstknecht van de noodzaak, de Vorst der Duisternis. Ze schrijft: “De Duivel is collectief (dit is de God van Durkheim).” Haar politieke positie wordt samengevat in een beeld dat ze vaak gebruikt, ontleend aan Plato. Plato vergelijkt de maatschappij met het Grote Beest. Alle burgers hebben een verhouding met dat Beest, met als gevolg dat als ze gevraagd wordt wat het algemeen goede is, iedereen een antwoord geeft dat in overeenstemming is met zijn functie: voor de een bestaat het goede in het kammen van het haar van het Beest, voor een ander zijn huid te krabben, voor de derde om zijn nagels schoon te maken. Op die manier verliezen de mensen het vermogen om het goede in zijn ware betekenis te leren kennen. Hierin lag voor Simone Weil de bron van alle absurditeiten en onrechtvaardigheden. In de klauwen van het sociale determinisme is de mens niet meer dan een aanbidder van het Grote Beest. Weil verzette zich tegen een idealistische moraalfilosofie omdat daarmee aan het individu een ondoorgrondelijke druk wordt opgelegd door een gegeven sociaal systeem. Volgens haar leidt ook het protestantisme onvermijdelijk tot een gewoonte-ethiek die de belangen van natie of klasse dient. Wat Karl Marx betreft, hij was op zoek naar zuivere waarheid; hij wilde de mens bevrijden van de zichtbare en onzichtbare ethische groepsdruk door die te ontmaskeren en te laten zien hoe die werkt. Door die initiële intentie van Marx is het marxisme veel waardevoller voor christenen dan welke idealistische filosofie dan ook. Maar Marx, betoogt Weil, probeerde, terwijl hij gedreven werd door een verlangen naar waarheid en recht, de ene fout te voorkomen en maakte daardoor een andere, wat altijd gebeurt als mensen de transcendentie afwijzen, de enige fundering van het goede die de mens ter beschikking staat. Marx stelde tegenover een klasse-gedreven ethiek een nieuwe ethiek van de beroepsrevolutionair, ook een groepsethiek, en baande zodoende de weg naar een nieuwe vorm van overheersing door het Grote Beest. Het volgende aforisme vat Weils opvatting goed samen: “Het hele marxisme, voor zover het waarheid bevat, vind je al in die ene bladzijde bij Plato over het Grote Beest; en de weerlegging ervan ook.”

Maar Simone Weil keerde niet haar rug toe naar de geschiedenis en was een pleitbezorger van persoonlijke betrokkenheid. Ze ontkende dat er een ‘marxistische leer’ bestond, en stelde het dialectische materialisme aan de kaak als een filosofische misvatting. In haar opvatting bestaat het dialectisch materialisme gewoonweg niet, omdat het dialectische element en het materialistische element, als ze worden samengevoegd, de samenstelling opblazen. Met zulke kritiek onthulde ze het akelige geheim dat alleen bekend is aan ingewijden binnen communistische partijen. Maar de klassenstrijd daarentegen, die al duizenden jaren gaande is, vormde voor haar een hoogst tastbare realiteit. Bezinning op het sociaal-determinisme hielpen haar zicht te krijgen op het kernprobleem van onze technische beschaving. Dat probleem ziet er als volgt uit. De primitieve mens stond onder enorme druk van vijandige natuurkrachten. Geleidelijk aan herwon deze mens zijn vrijheid door zich eraan te ontworstelen; hij beteugelde de krachten van water, vuur en elektriciteit en zorgde dat hij ze kon gebruiken. Maar hij kon dat niet voor elkaar krijgen zonder arbeidsdeling in te voeren en een gestroomlijnde productie.

Heel primitieve samenlevingen zijn egalitair, ze verkeren in een staat van ‘primitief-communisme’. Leden van zulke samenlevingen worden niet door de andere leden onderdrukt, alle angst is naar buiten gericht omdat de samenleving wordt bedreigd door wilde dieren, natuurrampen, en soms ook andere mensengroepen. Zodra de strijd van de mens tegen de omgeving vruchten gaat afwerpen, ontwikkelen zich binnen de samenleving groepen die bevelen geven en groepen die gehoorzamen. Naarmate het domein van menselijk kunnen groter wordt, groeit de onderdrukking van de een over de ander evenredig – het lijkt wel het onvermijdelijke gevolg. Jegens de Natuur is het lid van een technische maatschappij weliswaar in de positie van een god, maar hij is de slaaf van de maatschappij. De uiteindelijke strafmaatregel van elke overheersing die de ene mens uitoefent over de andere, is de dood – ofwel door het zwaard, het geweer, ofwel door de honger. De mensheid emancipeerde als collectief. “Maar deze collectieve mensheid heeft de onderdrukkende functie die vroeger door de Natuur werd uitgeoefend, zichzelf toegeëigend.”

In onze tijd zou Simone Weil haar sociale analyses kunnen ondersteunen met vele nieuwe voorbeelden; vaak wordt gezegd dat onderontwikkelde landen alleen kunnen industrialiseren wanneer ze totalitaire bestuursvormen accepteren. China zou haar bijvoorbeeld veel stof tot nadenken hebben geven.

De voornaamste sociale en politieke kwestie van de twintigste eeuw is: “Kan de door de maatschappij bereikte emancipatie worden overgedragen aan het individu?” Simone Weil was daar pessimistisch over. Het einde van de strijd tussen degenen die bevelen uitdelen en bevelen gehoorzamen is nog niet in zicht, betoogde zij. De bovenliggende groepen geven hun privileges niet op, tenzij ze ertoe gedwongen worden. Ondanks de spartelingen van de massa zal toch steeds de organisatie van de productie weer nieuwe meesters voortbrengen, en de strijd wordt voortgezet onder een nieuwe vlag en een andere naam. Heraclitus had gelijk: strijd is de moeder van goden en mensen.

Dit betekent niet dat we de geschiedenis kunnen verwerpen, door haar als eeuwige wedergeboorte te beschouwen, en dat we onze schouders kunnen ophalen bij wat ze te zien geeft. Of we het nu willen of niet, we zijn betrokkenen; het is onze zorg. We kunnen onze daden laten meewegen door ons solidair te verklaren met de verdrukten en door zo veel als mogelijk is de onderdrukkende macht  te verminderen van degenen die bevelen uitdelen. Maar zonder al te hoge verwachtingen: hubris, mateloosheid, wordt bestraft door het Lot, wat inherent is aan de wet van de noodzaak.

Het belang van Simone Weil moeten we, denk ik, zien in de context van onze tekortkomingen. We houden er niet van om door te denken tot het bittere einde. We proberen al gauw consequenties te ontlopen. Door de gestrengheid van haar leven en haar schrijven (klassiek, kernachtig, precies), slaagde ze erin onze schaamte in lof te veranderen. Hoe komt het dat ze zo veel moderne intellectuelen weet te fascineren? Misschien hierdoor: als onze eeuw een theologische eeuw is, dan heeft het een opmerkelijke voorkeur voor het manicheïsme. De moderne literatuur lijkt zich vaak vol woede te richten tegen deze wereld, een wereld die geenszins de indruk wekt het werk van een wijze klokkenmaker te zijn. De humor van zulke literatuur (denk aan Beckett, Ionesco, Genet) is, als het überhaupt humor genoemd kan worden, een minachtende grijns, een ricanement, jegens ons universum. De hoogleraar Michael Polanyi heeft onlangs de stelling verdedigd dat een van de meest karakteristieke kenmerken van de afgelopen decennia niet zozeer morele laksheid was, maar een morele razernij die tot ontploffing kwam zowel in de absurdistische literatuur als ook in revolutionaire bewegingen. Er zijn politieke moorden gepleegd uit naam van de overwinning van de mens op de wrede natuurlijke orde. Toch is het geloof in de magische zegeningen van de Geschiedenis deerlijk ondermijnd juist door de uitkomsten van dat geloof: industrialisering. De evidentie stapelt zich op (ook in de Oost-europese landen) dat koelkasten en televisieapparaten, of zelfs raketten die naar de maan worden geschoten, de mens nog niet tot een God maken. Oude conflicten tussen groepen mensen zijn uit de weg geruimd, maar ze zijn vervangen door nieuwe, die misschien dringender zijn.

Ik heb, zonder dat ik een ‘Weiliaan’ pretendeerde te zijn, in 1958 een selectie uit het werk van Simone Weil vertaald in het Pools. Ik schreef in het voorwoord eerlijk dat ik mezelf beschouwde als een Caliban, te vlezig, te zwaar om zich de vedertooi van een Ariel aan te meten. Simone Weil was een Ariel. Ik werd vooral geleid door overwegingen van nut en bruikbaarheid, maar  het was zeker in overeenstemming met haar wens om haar werk verspreid te zien. Een paar jaar geleden bracht ik vele middagen door in het appartement van haar familie dat uitkeek op de Jardin du Luxembourg – zittend aan haar tafel, met overal inktvlekken van haar pen – pratend met haar moeder, een fantastische vrouw van in de tachtig. Albert Camus vond ooit toevlucht in dat appartement op de dag dat hij de Nobelprijs kreeg en achternagezeten werd door fotografen en journalisten. Mijn doel was, als gezegd, nut en bruikbaarheid. Ik ergerde me aan de opdeling van Polen in twee kampen: de clericalen en de anticlericalen, nationalistische katholieken en marxisten – ik ga voorbij uiteraard aan de apparatchiki, bureaucraten die meedraaiden met elke wind uit Moskou. Ik vermoed dat onorthodoxe marxisten (ik gebruik dit woord bij gebrek aan beter) en niet-nationalistische katholieken veel overeenkomsten hebben, ze hebben op z’n minst gemeenschappelijke belangen. Simone Weil bestreed het soort religie dat neerkomt op sociaal of nationaal conformisme. Ze bestreed ook de oppervlakkigheid van zogenaamde progressieven. Misschien waren mijn bedoelingen toen ik bezig was met de Poolse selectie van haar werk wel enigszins boosaardig. Want als er een theologische strijd woedt – wat in Polen het geval is, zeker op hogescholen en universiteiten – dan is ieder wapen geschikt om de strijdenden grote ogen te laten opzetten, om te laten zien dat de keus tussen een nationalistisch christendom en de officiële marxistische ideologie niet de enige keus is die voorligt.

In onze huidige wereld, verscheurd door een veel serieuzere religieuze crisis dan je oppervlakkig zou vermoeden, worden katholieke schrijvers vaak verworpen door mensen die zich bewust zijn van hun eigen treurige positie als zoeker, en die in een defensieve reflex schieten als ze trotse waarheidsbezitters tegenkomen. Het werk van Simone Weil wordt gelezen door katholieken en protestanten, atheïsten en agnosten. Ze heeft een nieuw zuurdesem toegevoegd aan het bestaan van gelovigen en ongelovigen door te laten zien dat je je niet moet laten misleiden door bestaande meningsverschillen en dat menige christen in zijn hart een heiden is, en menige heiden in zijn hart een christen. Misschien was dat wel precies waarvoor ze geleefd heeft. Haar intelligentie, de nauwkeurigheid van haar stijl kwamen voort uit de intense aandacht die ze schonk aan het lijden van de mensheid. En, zoals ze schrijft: “Absolute, onverdeelde aandacht is bidden.”

In het licht van Simone Weil: Milosz en de vriendschap met Camus – Simon Leys

Deze vertaling is de slotbeschouwing van een klein boekje van Simone Weil dat door de letterkundige en sinoloog Pierre Ryckmans (1935-2014), onder het pseudoniem Simon Leys, in 2013 werd vertaald: On the Abolition of All Political Parties. Het boekje bevat tevens een essay van Czesław Miłosz over het belang van Simone Weil (p.37-58).

Het essay van Simone Weil is een hartstochtelijk pleidooi om intellectuele zuiverheid niet te offeren op het altaar van collectieve sentimenten, en het is geen wonder dat Simon Leys – die een deel van zijn werkzame leven met succes, maar ook met veel tegenwerking, had besteed aan de ontmanteling van de modieuze belangstelling voor het Maoïsme – de in dat essay ontwikkelde gedachten bewonderde.

Het essay van Simone Weil werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Het onderwerp van deze slotbeschouwing is de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus die werd gevoed door een gemeenschappelijke bewondering voor de enigszins mystieke beschouwingen van Simone Weil. Het is te vinden op de pagina’s 61-71 van On the Abolition of All Political Parties.

Dit is een kopie van het originele document:

Hier volgt de vertaling:

In het licht van Simone Weil – Milosz en de vriendschap met Camus

Simon Leys – 2013

Medische onderzoekers hebben aan de hand van bevolkingsstatistieken vastgesteld dat de opvallendste voorbeelden van een zeer lange levensduur worden aangetroffen in afgelegen berggebieden, bij mensen die een weinig opwindend, zelfs saai en eentonig leven leiden. De dichter Czeslaw Milosz, creatief tot het einde, stierf toen hij drie-en-negentig was, na een dramatisch bestaan dat hem had doen belanden in het centrum van wat een van de afschuwelijkste perioden was van de twintigste eeuw. Hij lijkt dus de omgekeerde weg te hebben bewandeld – maar goed, dichters vormen niet het meest geschikte materiaal voor statistieken.

Milosz werd geboren in 1911 in een klein stadje in tsaristisch Rusland (z’n hele leven bleef hij zich trouwens met diep inzicht en gefascineerde ontzetting bezig houden met het geheim van Rusland, net als zo veel Poolse intellectuelen – denk aan Conrad!) als de telg van een aristocratische familie, half Pools, half Litouws. Toen hij een klein kind was deelde hij in het nomadische leven van zijn vader, een civiele ingenieur die werd uitgezonden naar diverse uithoeken van Siberië waar hij verantwoordelijk was voor de constructie van overheidsgebouwen, en zodoende was hij soms getuige van de gevechten tijdens de bolsjewiekenopstand. Deze vroege ervaringen vormden een passend voorspel tot de woelingen van zijn latere leven.

Milosz bracht zijn jeugd en studentenjaren door in Vilnius, een barokke en kosmopolitische stad waar de voornaamste spreektalen Pools en Jiddisch waren, met daarbij een vleugje Litouws, Belarussisch  en Russisch. In de jaren dertig ging hij naar Parijs waar hij zijn reeds uitstekende kennis van de Franse taal en literatuur verder perfectioneerde, en waar hij het genoegen smaakte om onder de vriendschappelijke hoede te worden genomen door een ver familielid die zijn geestelijke mentor werd, O.V. de L. Milosz (1877-1939), een voormalige Litouwse diplomaat die zich had ontwikkeld tot een befaamde Franse dichter. De oudere Milosz moedigde zijn jongere verwant aan om diens dichtersroeping te volgen.

Terwijl de oorlog op uitbreken stond, ging Milosz terug naar Polen om te gaan werken voor de nationale radio. In 1939 nam hij vanaf het begin van de Duitse invasie actief deel aan het ondergrondse verzet tegen de nazi’s. De Duitse bezetting was bijzonder barbaars in Polen. Milosz constateerde naderhand: “Levende schepselen zijn onderworpen aan gruwel, en beschaving houdt zich bezig met het maskeren van die waarheid … Beschavingsgewoonten hebben de neiging te beklijven, en de Duitsers in het bezette West-Europa voelden zich duidelijk beschaamd en ze verhulden dus hun streven, terwijl ze in Polen handelden in volkomen openbaarheid.”[1]

Deze confrontatie met naakte gruwel zou een onuitwisbaar stempel op zijn werkelijkheidsbesef drukken. De alledaagse orde die ons leven kenmerkt kan weliswaar de indruk wekken natuurlijk en blijvend te zijn, maar ze is in feite zo kwetsbaar en illusoir als de kartonnen decorstukken op het toneel. Ze kunnen zomaar kapot vallen en in een oogwenk veranderen in een onmetelijke chaos. Onze toestand is precair; ook elementair menselijk fatsoen kan in een oogwenk vergruizelen of verdwijnen: “De nabijheid van de dood ruïneert elke schaamte. Mannen en vrouwen veranderen zodra ze weten dat het moment van hun executie is vastgesteld door een dik mannetje met glimmende laarzen en een paardezweep. Ze copuleren in het openbaar, op een klein stukje grond omheind door prikkeldraad – hun laatste plekje op Aarde.” [2]

Na de oorlog werd Milosz diplomaat, net als veel andere Poolse intellectuelen die hoopten dat ze door collaboratie met het communistische regime ertoe zouden bijdragen dat dit regime zichzelf zou hervormen. Hij werd uitgezonden als cultureel attaché, eerst naar Washington en toen naar Parijs. Hij begreep al heel snel dat het dienen van een stalinistisch regime niet alleen ontoelaatbare morele en intellectuele compromissen zou behelzen, maar eenvoudig zou leiden tot regelrechte walging: “Iemand kan zichzelf ervan overtuigen op basis van strikt logische redeneringen dat zijn gezondheid er grote baat bij heeft om levende kikkers door te slikken; vervolgens slikt hij, rationeel van het nut overtuigd, een eerste kikker, dan een tweede, maar bij de derde zal zijn maag in opstand komen.”[3]

In 1951 wierp hij zijn benoeming terzijde, brak met het regime en maakte een onomkeerbare sprong in ‘de afgrond van de ballingschap’, ‘de ergste van alle tegenslagen, omdat het onvruchtbaarheid en dadenloosheid behelst’. Maar anders dan de meeste exil-schrijvers, bleef hij trouw aan zijn moedertaal, zijn kostbaarste bezit. Met uitzondering van zijn privécorrespondentie (in het Frans en Engels), bleef hij tot zijn dood bijna altijd in het Pools schrijven.

De eerste tien jaar van zijn ballingschap verbleef hij in Frankrijk. Dat was financieel een heel zware periode, hij was geïsoleerd en voelde zich wanhopig. De onzekerheid van zijn materiële omstandigheden – om zijn jonge gezin te onderhouden was hij volledig afhankelijk van onzekere schrijfinkomsten – werd verder gecompliceerd door het politieke schervengericht van Parijse intellectuelen, wier lafheid en domheid hij nooit zou vergeten of vergeven. In het begin, toen hij nog de prestigieuze positie had een officiële vertegenwoordiger te zijn van ‘Democratisch Polen’ had de Franse ‘progressieve’  intelligentsia (onder het pontificaat van Sartre-Beauvoir) hem nog in de armen gesloten, maar zodra duidelijk werd dat hij was overgelopen, werd hij behandeld als een melaatse. Zelfs bij zijn toenmalige uitgever (Gallimard – de voornaamste en invloedrijkste Parijse uitgever) was er een redacteur die uit beduchtheid het initiatief had genomen om zijn manuscripten ter beoordeling voor te leggen aan een Poolse censor op de ambassade in de hoop het imprimatur te verwerven.

In 1953 maakte hij zijn situatie nog erger door zijn meest invloedrijke boek te publiceren, De geknechte geest, geschreven niet voor een Westers publiek maar ertegen – tegen de stompzinnige en zelfgekozen blindheid ervan; en het doel was precies om de lezer eraan te herinneren dat ‘als iets ergens bestaat, het overal bestaat’[4]. Met hun ontstellende gebrek aan verbeeldingskracht ‘beseften de inwoners van Westerse landen nauwelijks dat miljoenen medemensen die oppervlakkig beschouwd min of meer op hen leken, zich ophielden in een wereld die net zo bizar en onwerkelijk was als die van Mars.’ En laten we niet vergeten: ‘De mens is zo’n plooibaar wezen dat je je zelfs de dag kunt indenken waarop hoogst respectabele burgers op handen en voeten rondkruipen, met een staart van gekuifde veren, ten teken van onderhorigheid aan de orde waarin ze leven’[5]. Juist op dat moment, toen de intellectuele en literaire wereld hem schuwde als de pest, was er één man, een dapper en integer man, die een broederlijke hand naar hem uitstrekte, en die hem hielp te overleven: Albert Camus. Al gauw ontwikkelde zich een diepgaande vriendschap tussen de twee schrijvers – een vriendschap die nog versterkt werd door hun gedeelde bewondering voor Simone Weil.

Wat Camus betreft: je kunt zijn intellectuele en geestelijke leven in het laatste deel van zijn leven – tussen het einde van de oorlog tot zijn voortijdige dood in 1960 – niet volledig begrijpen zonder het buitengewone belang te beseffen van de invloed die Weils denken en haar manier van leven op hem had. Het is een onderwerp dat zelfs z’n beste biografen niet volledig hebben weten te treffen, waarmee ze Emersons opvatting bevestigen dat een literaire biografie een ijdele en futiele onderneming is, omdat het een levensbeschrijving oplevert waarvan de voornaamste gebeurtenissen zich hebben afgespeeld in een domein van stilte en onzichtbaarheid[6].

Al in 1948 nam Camus het initiatief tot de publicatie van twee van de belangrijkste werken van Simone Weil. Hij deed dat in L’Espoir, een serie waarvan hij de hoofdredacteur was bij Gallimard: het betrof L’Enracinement en La Condition ouvrière (dit waren overigens de meest succesvolle boeken van de gehele serie). Samen met Gustave Thibon (die in diezelfde tijd het initiatief nam om een selectie van haar filosofische en religieuze werk te publiceren) werd hij daarmee een van de eerste en meest toegewijde hoeders van haar nalatenschap. Belangrijker nog was dat Weils publicaties een voortdurende bron van inspiratie vormden voor Camus’ eigen denken, zoals ook bevestigd wordt door vele passages in zijn dagboeken, wat in alle openbaarheid bevestigd werd ter gelegenheid van de uitreiking van zijn Nobelprijs in 1957: hem werd gevraagd op een persconferentie in Stockholm, kort voor de plechtigheid, welke schrijvers het belangrijkste voor hem waren: hij noemde een paar vrienden, Algerijnse en Franse, en zei toen: ‘En ook Simone Weil – soms staan de doden ons nader dan de levenden.’

Ongeveer tien jaar daarvoor, toen hij werk van Simone Weil redigeerde, kwam hij in contact met haar ouders, die hem zeer hartelijk bejegenden, in het bijzonder haar moeder, Mevr. Bernard Weil, die ook zelf een uitzonderlijk iemand was. Ook Milosz leerde haar kennen, en hij bleef haar bezoeken na de dood van Camus, een dood die Mevr. Weil bijzonder had aangegrepen. Aan het eind van zijn essay over Weil vertelt Milosz een ontroerende en veelzeggende anekdote: op de dag dat Camus had gehoord dat hij de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, en nadat hij achterna werd gezeten door een menigte journalisten en fotografen, vluchtte hij naar Mevr. Weils appartement. Voor Camus die geteisterd werd door twijfels aan zichzelf, gold dat deze verpletterende eer in veel opzichten een beproeving was: het verbijsterde hem en hij ontleende er zeker geen zelfvertrouwen aan. Zoals een godsdienstige die als hij volledig uit het veld geslagen wordt, een kerk binnengaat voor een moment van stilte en bezinning, zo ervoer Camus toen het verlangen om stil te zijn, geheel alleen, in de kamer waarin Simone dacht en schreef.

In 1960 vestigde Milosz zich in de Verenigde Staten waar de Universiteit van California in Berkely hem de leerstoel aanbood in de Slavische taal en letterkunde. Zijn wetenschappelijke activiteiten zaten zijn literaire werk niet in de weg – er kwamen meer dan veertig bundels met gedichten en beschouwingen tot stand, bekroond met meerdere prijzen, inclusief uiteindelijk in 1980 de Nobelprijs zelf. Na de ineenstorting van het communisme, en tot zijn dood in 2004, was hij soms in Krakow en soms in Berkely. Na meer dan een halve eeuw te zijn weg geweest, moet hij zijn moederland als uitheemser hebben ervaren dan de buitenlanden waar hij het grootste deel van zijn leven doorbracht, en waar hij het beste deel van zijn scheppende werk schreef – werk dat zelf het product was van ballingschap.

De ontdekking van het werk van Simone Weil gaf voor Milosz en Camus een nieuwe richting aan hun geestelijk leven[8]. Je vindt sporen van deze openbaring overal in Milosz essays, zijn correspondentie, en zelfs in zijn colleges aan de universiteit (hij gaf een cursus over Manicheïsme die direct werd beïnvloed door Weils inzichten, en hij redigeerde in het Pools een ruime selectie van haar essays).

De religieuze houding van Milosz was zowel parallel als tegengesteld aan die van Simone Weil. Haar opmerking over heidenen die uiteraard christelijk waren, en christenen die uiteraard heidenen waren, beschrijft heel behoorlijk hun beider levenshoudingen. Simone Weil verlangde er sterk naar om bij de kerk te horen – ze wilde graag deelnemen aan de sacramenten – maar ze ontzegde zichzelf deze genade: met opzet nam ze geen deel, en bleef ze buitenstaander – uit solidariteit en mededogen met de akelige toestand van moderne heidenen. Milosz daarentegen, die was geboren en opgevoed binnen de kerk, wenste deze te verlaten; hij wilde af van de door politiek en chauvinisme getekende Poolse kerk van zijn jeugd, en tevens van de akelige protestantse karikatuur ervan waarnaar het post-conciliaire katholicisme onmiskenbaar afgleed [9].

Milosz noemde zichzelf ooit ‘een ecstatische pessimist’, en het is misschien in dit opzicht dat hij het meest lijkt op Simone Weil. Als je geconfronteerd wordt met het mysterie van het kwaad is er weinig ruimte voor geloof in een Voorzienigheid (die troost zou geven voor het lijden), en evenmin  voor een Gemeenschap der Heiligen (die betekenis zou geven aan het lijden).

Is een troostrijke godsdienst een ontaarde vorm van godsdienst? “Liefde is geen troost, zij is licht” – deze zin van Simone Weil is echt heel goed; maar waarom zou licht niet troostend kunnen zijn? Dat is in ieder geval hoe nederige zielen het ervaren, als ze vroom hun kaarsjes branden voor beelden van de Heilige Maagd, of voor enige andere heilige. Maar het is niet eenvoudig, uiteraard, om onze grote filosofe – met haar onbetwistbare genie – ooit zich te zien overgeven aan zulke praktijken (waarvoor Pascal trouwens geenszins minachting voelde).

[1] Milosz’s ABC. Farrar, Strauss & Giroux, New York 2001, ‘Anus Mundi’, pp. 39-40.

[2] Milosz, The Captive Mind, Secker & Warburg, London, 1953, p.28.

[3] ibid., pp. xii-xiii.

[4] ibid., p.29

[5] ibid., p.29

[6] Genieën hebben de kortste biografieën omdat hun echte leven zich ongezien afspeelt buiten gehoorsafstand, en uiteindelijk kunnen zelfs hun neven niks zinnigs over hen zeggen.

[7] Milosz noemt dit in een brief aan zijn Amerikaanse vriend, de trappistische monnik en schrijver Thomas Merton. Zie: Striving towards Being: the Letters of Thomas Merton and Czeslaw Milosz. Farrar, Straus & Giroux, New York, 1997, p.68.

[8] Het probleem van de religie speelde een belangrijke rol in de vriendschap tussen Camus en Milosz. Camus was een atheïst die twijfelde aan zijn atheïsme, en Milosz was een christen die twijfelde aan zijn christendom. Ze twijfelden allebei voortdurend. De mystieke zekerheden van Simone Weil waren voor hen beiden een baken in de mist. (Uiteraard versimpel ik hier op groteske wijze een zeer ingewikkeld onderwerp.)

Hoe hij Simone Weil ontdekte, in een situatie van grote eenzaamheid en chaos – bij het schrijven aan De geknechte geest – lees zijn brief aan Thomas Merton (op. cit., p. 8): “Ik was zeer wanhopig. Ik ondervond steun in mijn wanhoop door bepaalde dingen en medemensen – onder wie Simone Weil, met haar boeken. Daarna beseft ik dat ze niet alleen mij kon helpen, en ik slaagde erin om haar Verzamelde werken uit te geven in een Poolse vertaling – een boek van 350 bladzijden …”

[9] Deelname aan de sacramenten was een probleem voor hem, maar hij liet zijn kinderen deelnemen aan de Heilige Mis – daarmee in zekere zin het dilemma van Camus herhalend: “Ik herinner me een gesprek met Camus. Hij vroeg me of ik vond dat hij, als een atheïst, zijn kinderen naar de Eerste Communie moest sturen. Dit gesprek vond plaats kort nadat ik Karl Jaspers had ontmoet in Bazel. Ik had hem gevraagd of ik mijn kinderen als katholiek moest opvoeden. Jaspers had geantwoord dat hij als protestant niet erg gunstig dacht over het Katholicisme, maar dat kinderen dienden te worden opgevoed in hun eigen geloof, al was het maar om ze toegang te geven tot de bijbelse overlevering, zodat ze later hun eigen keus konden maken. Ik antwoordde op Camus’ vraag ongeveer op dezelfde manier.” Milosz’s ABCs, pp. 77-78.

[10] Pascal, Pensées. Kaplan edition: pensée 115, Lafuma ed.: pensée 418.

China News Analysis

China News Analysis

[Dit artikel heb ik in september 2014 geschreven op de Nederlandstalige Wikipedia onder het pseudoniem Theobald Tiger. Hier kunt u het destijds door mij gepubliceerde artikel nalezen. Het is sindsdien vrijwel onveranderd gebleven, maar omdat iedereen op Wikipedia kan wijzigen, aanvullen, inkorten als dat hem/haar belieft, hecht ik eraan om het door mij geschreven artikeltje in de vorm waarin ik het toen geschreven heb te herpubliceren op mijn eigen website.]

China News Analysis (CNA) – Analyse van het Chinese nieuws – was van 1953 tot 1998 een wekelijkse – vanaf 1979 tweewekelijkse – nieuwsbrief die feiten, achtergronden en analyses gaf van de politieke en maatschappelijke gebeurtenissen in de volksrepubliek China. De nieuwsbrief werd gemaakt in Hong Kong en was geschreven in het Engels. De oprichter en belangrijkste redacteur van het blad was de Hongaarse jezuïet László Ladány. De nieuwsbrief omvatte zeven of acht pagina’s per aflevering, had een weinig opvallende vormgeving, maar bezat een opzienbarende, met de westerse intellectuele opinie vaak op gespannen voet staande inhoud die was gebaseerd op oorspronkelijke Chinese bronnen. Het blad was daarom decennialang belangrijke lectuur voor geleerden, journalisten, diplomaten en inlichtingendiensten.[1]

Periode 1953-1982

Ladány – een Hongaarse jood – was in 1940 van Hongarije naar China gegaan om de golf van moorddadig antisemitisme die Europa zou overspoelen te ontvluchten en zich voor te bereiden op het missiewerk. In 1949, bij de communistische machtsovername aan het einde van de Chinese Burgeroorlog, vertrok hij noodgedwongen naar Hongkong. Toen hij het verzoek kreeg van de overste van de onder dwang opgeheven jezuïetische missieposten in China om de buitenwacht op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in China en de omliggende landen, begon hij China News Analysis te publiceren. Op 25 augustus 1953 verscheen het eerste nummer.

Ladány was van 1953-1982 de enige vaste redacteur. Patrick James Honey (1922-2005), een Ierse Vietnam-kenner, schreef regelmatig bijdragen over Vietnam. Incidenteel traden anderen op als gastredacteur. Reeds in 1961 had Ladány beschreven welke gruwelijke realiteit er schuil ging achter de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961/2). In 1962 schatte hij het aantal doden als gevolg van de optredende hongersnoden op vijftig miljoen, een aantal dat door latere onderzoekers is bevestigd.[2] Ladány werd bijgestaan door collega’s die correctiewerk deden, met wie hij discussieerde en die voor hem kranten lazen en radio-uitzendingen beluisterden.

In 1979 veranderde de verschijningsfrequentie van wekelijks naar eens in de twee weken.

In totaal verschenen er gedurende Ladány’s redacteurschap tot en met 1982 1248 nummers, ongeveer 8750 pagina’s.

Periode 1983-1998

Na Ladány’s terugtreden werd verschijning van de nieuwsbrief tijdelijk opgeschort om in 1984 weer te worden hervat onder hoofdredactie van de jezuïet Dominique Tyl. In 1985 veranderde de verschijningsfrequentie opnieuw, nu naar twee maal per maand, met een index aan het einde van het jaar (25 nummers per jaar). Tyl werd in 1988 als hoofdredacteur opgevolgd door de jezuïet Yves Nalet. In december 1998 werd besloten om de nieuwsbrief te staken.

In 1994 verhuisde het tijdschrift naar Taiwan, als onderdeel van de Socio-Cultural Research Center van Fujen Universiteit.

Van 1984 tot 1998 verschenen nog 375 nummers, ongeveer 3450 pagina’s in totaal.

Belang

Het blad was decennialang verplichte kost voor iedereen die serieuze belangstelling voor China had. De Belgische sinoloog Pierre Ryckmans (pseud. Simon Leys) noemt als belangrijkste kwaliteiten van het blad dat de auteur Ladány – anders dan de meeste China-experts in die dagen – het Chinees uitstekend beheerste en vloeiend sprak, dat hij zich baseerde op oorspronkelijke Chinese bronnen zoals kranten, overheidspublicaties en (regionale) radio-uitzendingen, en dat hij het vermogen had om de ondoorgrondelijke en misleidende berichtgeving, de onder terreur tot stand gekomen getuigenissen en de leugenachtige overheidspropaganda, zo te analyseren dat duidelijk werd welke verwrongen relatie al deze uitingen hadden tot de (destijds veelal verschrikkelijke) werkelijkheid van China.

Het blad was onmodieus en werd door fellow-travelers van het maoïstische regime als verderfelijk beschouwd. Simone de Beauvoir, auteur van La Longue Marche. Essai sur la Chine (1957), noemde China News Analysis “une publication venimeuse” (een giftige publicatie).

Externe link

Bronnen

Voetnoten

  1.  Voor de CIA, zie: James R. Lilley & Jeffrey Lilley, China Hands: Nine Decades of Adventure, Espionage, and Diplomacy in Asia, Cambridge, MA: Public Affairs 2004, p.139. Voor de andere groepen, zie Simon Leys, ‘The Art of Interpreting Nonexistent Inscriptions Written in Invisible Ink on a Blank Page’, The New York Review of Books, 11 oktober 1990. Zie ook: ‘China-watcher turns in Telescope’The Telegraph, 7 februari 1983. (geraadpleegd 17 september 2014).
  2.  Frank Dikötter (2011), Mao’s massamoord. De geschiedenis van China’s grootste drama, 1958-1962 (Het voorwoord spreekt van ten minste 45 miljoen).

Een voetnoot bij het begrip Cultuurmarxisme

Cultuurmarxisme

Omslag boek onder redactie van Paul Cliteur, Jasper Jansen en Perry Pierik

Het begrip ‘cultuurmarxisme’ – een spookachtig, anachronistisch verzinsel – wordt door louche-rechtse lieden (The Post Online, Sid Lukassen, Sietske Bergsma, Wierd Duk, PVV, FvD) gebruikt om een vermeende culturele tendens te beschrijven.

Paul Cliteur, Voorzitter Wetenschappelijk Bureau van FvD, jurist, militant-atheïstische schrijver, mede-redacteur van een boek met de titel Cultuurmarxisme, meent een argument voor de alomvattende greep die het begrip op de geesten heeft, te kunnen ontlenen aan het feit dat er geen PVV-hoogleraren zijn. Hierop is kritiek gegeven. Zie bijvoorbeeld dit Twitter-draadje van de theoloog en publicist Stefan Paas.

De kritiek is raak, en Cliteur heeft dergelijke kritiek zeer verdiend, maar deze gaat toch in mijn ogen voorbij aan het centrale punt. Dat punt is dat het bestaan van een verondersteld verschijnsel – ‘cultuurmarxisme’ – wordt aangetoond met de niet-respectabiliteit van de PVV.

Het aangevoerde feit, dat een positieve houding jegens de PVV niet als respectabel wordt beschouwd onder de elite van journalisten, televisiemakers, wetenschappers, beleidsmakers en schrijvers, is moeilijk te loochenen.  Dat is gewoon zo.

Alleen zelfstandige ondernemers en mensen hoog in de commerciële hiërarchie (die soms ook tot de elite worden gerekend) zijn soms wel duidelijk PVV-gezind (eigen waarneming), maar die komen sowieso niet voor hun politieke voorkeur uit in het openbaar.

De zwakte van Cliteurs betoog schuilt niet in het ter ondersteuning aangevoerde  feit – de niet-respectabiliteit van de PVV – maar in de gedachte dat dit feit het verschijnsel ‘cultuurmarxisme’ aantoont.

Daarvoor zie ik geen enkele aanleiding: het marxisme-leninisme is vrijwel over de gehele linie in diskrediet, de greep die het neomarxisme op de geesten heeft, is geen fractie van wat die in de jaren ’70 en ’80 was, en de afkeer van de PVV wordt beleden door heel diverse groepen.

De PVV rekruteert zijn islamofobe kiezers vooral onder de militante atheïsten, bekrompen protestanten, Telegraaflezers die het graag gezellig houden, gemelijke ex-katholieken, Teeuwen/Van Gogh-bewonderaars en GeenStijl-trollen.

Maar wie blijven er dan nog over? Dat zijn:
1.) Links: Groen Links, PvdA, SP;
2.) Christenen: CDA, CU en SGP;
3.) Migranten: DENK en anderen;
4.) Hoogopgeleide burgers die areligieus, onburgerlijk en vernieuwend willen zijn: VrijLinks, D’66.

Je kunt bezwaarlijk van dit gemêleerde gezelschap beweren dat ze er een gemeenschappelijke cultuurmarxistische filosofie op nahouden.

‘Cultuurmarxisme’ is een verschijnsel uit de jaren ’70 en ’80 van de 20e eeuw. Toen wemelde het van de fellow-travellers van sovjet-communisme en maoïsme, en was er daadwerkelijk een aanzienlijke neomarxistische invloed op het intellectuele leven.

Als je een argument zoekt voor ‘cultuurmarxisme’, dan zou ik het negeren in de Nederlandse pers van Simon Leys noemen: hij heeft meer gedaan dan wie ook om het marxisme in diskrediet te brengen, en zijn overlijden in 2014 is in de Nederlandse kranten en op de Nederlandse tv volstrekt genegeerd.

PS Na het bovenstaande geschreven te hebben werd ik via Twitter op een gedegen en interessant artikel over het onderwerp geattendeerd door de Leidse historicus Adriaan van Veldhuizen – waarvoor dank. Het betreft: Daniël Korving en Jaap Tielbeke, ‘Genealogie van het cultuurmarxisme. Een complottheorie voor paranoïde rechts’, De Groene, 6 september 2017.

 

 

Het bevatten van de werkelijkheid

In een lezing voor de Chesterton Society, gaf de Belgische schrijver en sinoloog Simon Leys (pseudoniem van Pierre Ryckmans) een definitie van poëzie die niet alleen veel misverstanden kan wegnemen, maar tevens helder maakt waar het in de dichtkunst om gaat.

“But what is poetry? It is not merely a literary form made of rhythmic and rhyming lines – though Chesterton also wrote (and wrote memorably) a lot of these. Poetry is something much more essential. Poetry is grasping reality, making an inventory of the visible world, giving names to all creatures, naming what is. Thus, for Chesterton, one of the greatest poems ever written was, in Robinson Crusoe, simply the list of things that Robinson salvaged from the wreck of his ship: two guns, one axe, three cutlasses, one saw, three Dutch cheeses, five pieces of dried goat flesh… Poetry is our vital link with the outside world – the lifeline on which our very survival depends – and therefore also, in some circumstances, it can also become the ultimate safeguard of our mental sanity.”

Chesterton is uiteraard G.K. Chesterton of voluit:  Gilbert Keith Chesterton.

De lezing van Leys is opgenomen in diens laatste essaybundel The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York, NY: New York Review Books 2013.