Tagarchief: Schrander als een egel

Schrander als een egel – Simon Leys

Ten geleide
Nadat zijn vriend Jean-François Revel (1924-2006) was overleden, schreef de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, een mooi stuk over Revel.

Cunning Like a Hedgehog verscheen voor het eerst in de The Australian Literary Review op 1 augustus 2007.

Leys en Revel zijn beiden belangrijk geweest bij de onttakeling van de radicaal-linkse mode die grote delen van de intelligentsia in de jaren ’70 en ’80 van de twintigste eeuw beheerste. Revel beroemdste boek is: La Tentation Totalitaire, De totalitaire verleiding.

Revels boeken zijn zeer leesbaar. Ik herinner me dat ik om mijn Franse leesvaardigheid op een wat hoger peil te brengen met veel plezier La cabale des dévots heb gelezen in het Frans.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. En uiteraard ook van Jean-François Revel. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van de hieronder vertaalde tekst is hier na te lezen.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

De tekst is opgenomen in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.238-244.

De titel wordt toegelicht in het stuk zelf. Vermeldenswaard is dat ook Isaiah Berlin in 1953 een essay heeft geschreven: The Hedgehox and the Fox. Vossen zijn snel en slim, maar verdelen hun aandacht waardoor er weinig uit hun handen komt. Egels houden het eenvoudig en volgen een welomlijnd, eenvoudig en nastrevenswaardig doel. Revel was slim en volgde tevens vastberaden een welomlijnd doel. Vandaar dat de schranderheid en de geslepenheid van de vos hier eerder – bij wijze van omkering en ter typering van Jean-François Revel – aan de egel wordt toegeschreven.

Het Engelse begrip ‘Man of Letters’ heeft geen mooi Nederlands equivalent. Ik heb het twee keer op een verschillende manier vertaald.

Een aantal Chesterton-citaten treft u – in iets andere vorm – aan in het stuk dat Leys over Chesterton heeft geschreven. Dat stuk is ook in vertaling op deze website beschikbaar.


Schrander als een egel

Ter nagedachtenis aan Jean-François Revel, veelzijdig letterkundige, integer denker, trouwe vriend

Simon Leys
The Australian Literary Review, 1 augustus 2007

G K. CHESTERTON, wiens rijke geest gevoed werd door een veelzijdige cultuur – literair, politiek, poëtisch, historisch en filosofisch – werd eens op een naïeve manier geprezen door een dame: “Oh, meneer Chesterton, wat weet u toch veel!” Hij gaf een elegant antwoord: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”

De vele vijanden van de Franse filosoof Jean-François Revel (1924-2006) hebben vaak geprobeerd hem af te doen als een journalist, wat hij – naast heel veel meer – natuurlijk óók was, en daarin leek hij sprekend op Chesterton.

Op het eerste gezicht is het misschien vreemd om deze twee namen met elkaar in verband te brengen: wat zouden ze immers gemeen kunnen hebben, de grote christelijke apologeet en de overtuigde atheïst, de mystieke dichter en de strenge rationalist, de enorme goedmoedige reus-van-een-kerel en de korte, vurige, behendige en strijdlustige intellectuele atleet (en, zo kunnen we er nog aan toevoegen, de toegewijde echtgenoot en de onvermoeibare rokkenjager)? Het aantal mogelijke contrasten is eindeloos, maar op een dieper niveau had hun bijzondere talent een wezenlijke overeenkomst.

Revel was extravert en genoot dagelijks van het gezelschap van vrienden:

Ik ben een zeer sociaal wezen; ik beleef veel plezier aan de omgang met anderen. Ook al kent een geslaagde dag een periode van afzondering, zo’n dag kent ook een paar uur met goede gesprekken – het hoogste geestelijke genoegen dat ik ken. Vriendschap heeft altijd een belangrijke plaats in mijn leven gehad, samen met het sterke verlangen om nieuwe mensen te ontmoeten, naar ze te luisteren, ze te ondervragen, hun reacties aan mijn eigen opvattingen te toetsen.

In zijn discussies met gesprekspartners toonde hij een hartstochtelijke toewijding aan zijn ideeën, maar hoe serieus hij zijn eigen overtuigingen ook nam, zichzelf nam hij niet al te serieus. Ook hier zou je op hem kunnen toepassen wat Chestertons broer zei over zijn beroemde bloedverwant: “Hij had een hartstochtelijke behoefte om zijn meningen te uiten, maar hij zou ze net zo gemakkelijk en net zo welbespraakt uiten tegen iemand die hij tegenkwam in de bus.”

De uitzonderlijke verdienste van Revels memoires – Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS] – is zijn talent voor zelfironie. Verslag doen van je eigen leven kan een riskante onderneming zijn, maar in zijn geval resulteerde het in een magnifiek meesterwerk.

Zijn humor betoverde zijn lezers, maar trof de gewichtigdoenerige spraakmakers onaangenaam. De Fransen hechten grote waarde aan geestigheid, die ze ook overvloedig tentoonspreiden, maar humor vinden ze vaak onprettig, zeker als die wordt toegepast op belangrijke onderwerpen; ze hebben er geen woord voor, het is iets vreemds voor ze.

Terwijl geestigheid een vorm van duelleren is – het doel is om te verwonden of te doden – is de essentie van humor zelfspot. Opnieuw zou een Chestertoniaanse uitspraak van toepassing kunnen zijn: “Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man voor de keus staat om de waarheid te vertellen met een  lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits.”

Wat de ergernis van Revels pretentieuze critici nog groter maakte, was zijn onvermurwbare luciditeit. Een van zijn beste vrienden en medewerkers zei dat hij betwijfelde of Revel in zijn hele carrière ook maar één onduidelijke zin had geschreven. In kringen van Parijse intellectuelen kan zo’n gewoonte gemakkelijk het aanzien van een schrijver kapot maken, want simpele zielen en zwaarwichtige onbenullen raken alleen onder de indruk van wat in ondoorzichtig jargon is verpakt. En voor zulke mensen geldt: hoe kun je iets belangrijks zeggen als je jezelf niet heel belangrijk vindt?

Met zijn grote kennis van zaken en zijn vlijmscherpe ironie liet Revel de enorme ballonnen van de praatjesmakers leeglopen. Ze voelden zich rechtstreeks door hem bedreigd, want hij ontmaskerde de schijnvertoningen van de laatste intellectuele mode waar hun levensonderhoud van afhing. Soms konden ze niet verbergen hoezeer ze in paniek waren; zo voerde de grote goeroe van de intelligentsia, Jacques Lacan, tijdens een van z’n psychoanalytische seminars aan de Sorbonne, voor zijn discipelschaar een voodoo-achtig exorcisme-ritueel uit. Hij trapte als een bezetene op een exemplaar van Revels boek Pourquoi des philosophes? [Wat moeten we aan met filosofen?, gepubliceerd in 1957, AS] waarin de intellectuele oplichterij van Lacan werd geanalyseerd, en hij vernietigde het boek.

Dergelijke uitbarstingen waren echter niet meer dan circusacts; veel ernstiger was de onzichtbare samenzwering die rondom Revel een muur van stilzwijgen optrok – wat goed gedocumenteerd is in Pierre Boncenne’s Pour Jean-François Revel: Un esprit libre (Parijs: Plon 2006), een actueel en scherpzinnig boek dat de intellectuele, literaire en menselijke grootheid van Revel heel goed tot zijn recht laat komen.

Zo ontstond een paradoxale situatie: Revels wekelijkse krantencolumns werden gretig gelezen, bijna elk van zijn dertig boeken was meteen een bestseller, en toch negeerden de invloedrijkste ‘progressieve’ critici hem angstvallig. Zijn boeken werden niet gerecenseerd, zijn ideeën werden niet besproken, en als zijn naam al werd genoemd, dan was dat met een neerbuigende sneer, zo niet met regelrechte laster.

Revel was typisch Frans in zijn literaire smaak en ontvankelijkheid (zijn pagina’s over Michel de Montaigne, François Rabelais en Marcel Proust combineren intelligentie met liefde; zijn bloemlezing van de Franse poëzie toont zijn persoonlijke waardering voor poëtische taal), in zijn levenskunst (zijn grote boek over gastronomie is werkelijk een ‘feest om te lezen’) en in het genoegen dat hij beleefde aan het samenzijn met anderen (hij gaf echt om zijn vrienden).

En toch, wat hem uitzonderlijk maakte in vergelijking met de meeste andere intellectuelen van zijn generatie was zijn werkelijk kosmopolitische blik.

Hij had het grootste deel van zijn vormende en het begin van zijn creatieve jaren in het buitenland doorgebracht, voornamelijk in Mexico en Italië. Naast Engels (dat maar door weinig hoogopgeleide Fransen in zijn tijd gesproken werd) sprak hij vloeiend Italiaans, Spaans en Duits; tot het einde van zijn leven behield hij de goede gewoonte om elke dag (hij stond om 5.00u ’s morgens op) te beginnen met het luisteren naar BBC News en met het lezen van zes buitenlandse kranten.

Op het gebied van internationale zaken, literatuur, kunst en filosofie had hij een zeer ruime blik die volledig haaks stond op het verstikkende provincialisme van de Parijse elites uit die tijd. In de 18e eeuw was Frans de gemeenschappelijke taal van de hoogste kringen in continentaal Europa; Franse intellectuelen in de 20e eeuw hadden nauwelijks in de gaten dat de tijden in dit opzicht waren veranderd; ze hielden vast aan de misvatting dat alles wat niet in het Frans werd uitgedrukt er eigenlijk niet toe deed.

Revel kwam haast nog sarcasme te kort om dit soort zelfverheerlijking aan de kaak te stellen; hij oordeelde vernietigend over het valse idee van le rayonnement français [Franse uitstraling, AS]: “De uitstraling van de Franse cultuur was heel lang zo oogverblindend, dat het een wonder is dat de mensheid niet is gestorven aan een zonnesteek.” Chauvinistische culturele blindheid bestreed hij fel, en vooral de achterlijkste uitdrukking ervan: irrationeel anti-Amerikanisme. Deze houding wortelde volgens hem in ressentiment: de Fransen denken dat Amerikanen, nu ze een leidende rol spelen in de wereld van politiek en cultuur, zich wederrechtelijk toe-eigenen wat een exclusief Frans privilege is.

Van roeping en academische opleiding was Revel aanvankelijk filosoof (hij ging op uitzonderlijk jonge leeftijd naar de Ecole Normale Superieure, de top van het Franse hoger onderwijssysteem). Hij doceerde filosofie en schreef uiteindelijk een geschiedenis van de westerse filosofie (zonder vakjargon, een toonbeeld van een helder overzichtswerk).

Hij raakte echter diep teleurgesteld in de hedendaagse filosofen die, zo meende hij, hun roeping hadden verraden door van filosofie een broodwinning en een doorsnee literair genre te maken. “Filosofie,” schreef hij “zou terug moeten keren naar haar oorspronkelijke en fundamentele vraagstelling: Hoe moet ik leven?” Hij noemde zichzelf liever gewoon ‘letterkundige, toegewijd aan de humaniora’ [Engels: man of letters, AS].

Een beroemde uitspraak van de oude Griekse dichter Archilochus luidt: “De vos weet vele dingen, maar de egel weet één groot ding.” Revel was de archetypische vos, maar tegelijkertijd hield hij met de vastberadenheid van een egel vast aan één centraal idee dat zijn gehele streven inspireerde, doordrong en richting gaf: de overtuiging dat het lot van elk individu, evenals het lot van de mensheid, afhangt van de juistheid – of de onjuistheid – van de informatie waarover ze beschikken en van de manier waarop ze deze informatie gebruiken.

Hij wijdde een van zijn boeken specifiek aan dit onderwerp, La Connaissance Inutile (Nutteloze Kennis), maar dit thema keert bijna in al zijn geschriften terug.

Politiek nam uiteraard veel aandacht in beslag. Van jongs af aan toonde hij zich bereid om zich persoonlijk in te zetten, en met grote risico’s: als jongeman in bezet Frankrijk sloot hij zich aan bij het verzet tegen de nazi’s. Na de oorlog bleven zijn politieke overtuigingen overeind. Na de oorlog was en bleef hij politiek trouw aan links en de principes van de liberale democratie. Hij had scherpe kritiek op Charles de Gaulle en op alle mensenredders en alwetende leiders in militaire uniformen.

Toch bleef hij trouw aan de overtuiging, net als George Orwell voor hem, dat alleen een compromisloze veroordeling van alle vormen van stalinistisch totalitarisme de uiteindelijke overwinning van het socialisme kan verzekeren. Zo riep hij – opnieuw net als Orwell – de vijandigheid over zich af van zijn devoot wegkijkende kameraden.

Revels poging om actief te worden in de politiek was van korte duur, maar de ervaring gaf hem een waardevol inzicht in de alomtegenwoordige intellectuele oneerlijkheid die onvermijdelijk gepaard gaat met partijpolitiek. Hij was korte tijd kandidaat voor de Socialistische Partij bij de nationale verkiezingen van 1967, wat hem in nauw contact bracht met François Mitterrand (toen leider van de oppositie). Het portret dat hij van Mitterrand schetst in zijn memoires is hilarisch en huiveringwekkend.

Mitterrand was het archetype van een politiek dier: hij had helemaal geen politiek richtingsbesef. Hij had een briljante intelligentie, maar voor hem waren ideeën niet goed of fout, ze waren alleen nuttig of nutteloos in het streven naar macht. Het doel van macht was niet de mogelijkheid om bepaald beleid uit te voeren; het doel van alle beleid was simpelweg het verkrijgen en behouden van macht.

Revel, die een toespraak had geschreven voor zijn eigen verkiezingscampagne, werd door Mitterrand uitgenodigd om die voor te lezen. De toespraak begon met: “Hoewel ik sommige wapenfeiten van mijn opponent niet kan ontkennen…” Mitterand onderbrak hem onmiddellijk en riep luid: “Nee! Nooit, nooit! In de politiek mag je nooit erkennen dat je tegenstander enige verdienste heeft. Dat is de basisregel van het spel.”

Revel begreep voor eens en altijd dat dit spel niets voor hem was en het maakte een einde aan zijn politieke ambities. Dit bleek ronduit een zegen: als de politiek hem vroeg in zijn leven in beslag zou hebben genomen, hoeveel armer zou de wijsgerige en literaire wereld dan niet zijn geweest. (En je had precies hetzelfde kunnen zeggen over zijn goede vriend Mario Vargas Llosa, die – gelukkig voor de literatuur – werd verslagen bij de presidentsverkiezingen in Peru).

Dode schrijvers die ook vrienden waren, verlaten ons nooit: telkens als we hun boeken openslaan, horen we weer hun typerende stemgeluid en plotseling herleven onze eerdere gedachtewisselingen. Ik had veel gesprekken (en discussies: meningsverschillen kruiden de vriendschap en maken die gedenkwaardig) met Revel; maar wat ik hier wil vastleggen is niet iets wat hij zei, maar een stilte die hij liet vallen en die me destijds enigszins verbaasde. De kwestie is onbeduidend en frivool (waarvoor mijn excuses), maar wat me raakt is dat ik het antwoord vele jaren later in zijn geschriften vond.

Lang geleden, toen we al pratend door een straat in Parijs liepen, vroeg hij me naar een film die ik de avond ervoor had gezien, Casanova van Federico Fellini (hij had die niet gezien). Ik vertelde hem dat één scène indruk op me had gemaakt door het scherpe psychologische inzicht in de waarheid dat het bedrijven van de liefde zonder dat er liefde in het spel is maar een naargeestige vorm van gymnastiek is. Hij stopte abrupt en schonk me een lange vragende blik, alsof hij probeerde uit te vinden of ik dat echt meende of dat ik hem alleen maar voor de gek hield. Niet in staat om te bepalen wat het was, zei hij, “Hmmm”, en we hervatten onze wandeling, pratend over andere dingen.

Vele jaren later, toen ik zijn autobiografie las, begreep ik het opeens. Toen hij een vroegrijpe puber van vijftien was, op een school in Marseille, was hij briljant in alle geesteswetenschappelijke vakken maar hopeloos slecht in wiskunde. Elke donderdag ging hij naar een klein bordeel en deed tegenover zijn moeder alsof hij dan wiskunde-bijles kreeg. Hij maakte eerst zijn schoolwerk in de gemeenschappelijke ruimte en ging daarna naar boven met een van de meisjes. De madam gaf hem een ‘beginnerskorting’ en het schoolgeld dat zijn moeder hem gul voorschoot, dekte de rest.

Op een donderdag echter, toen hij de trap opliep, kwam zijn wiskundeleraar naar beneden. De jongeman bevroor, maar de leraar passeerde uiterlijk onbewogen en mompelde alleen maar tussen opeengeklemde tanden: “Je zult altijd voldoendes halen voor wiskunde.” De schooljongen bewaarde hun geheim en ook de leraar kwam zijn deel van de afspraak na; Revels moeder was opgetogen over de plotselinge verbetering van zijn schoolresultaten.

Achteraf realiseerde ik me dat Revel al op jonge leeftijd een heel andere kijk had gekregen op het onderwerp van ons gesprek.

Toen Revel in april vorig jaar overleed, schreef Vargas Llosa in de Spaanse krant El Pais ter afsluiting van de welsprekende en diepgevoelde necrologie voor onze gemeenschappelijke vriend: “Jean-François Revel, we gaan je zo missen.” Hoe waar.