Tagarchief: On the Abolition of All Political Parties

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Over de tekst – Simon Leys

Dit is een kleine toelichting van de hand van Simon Leys – de vertaler van de Engelse NYRB-editie – op de ontstaansgeschiedenis van de primaire tekst: Over de afschaffing van alle politieke partijen.

Over de tekst

Note sur la suppression générale des partis politiques werd geschreven in 1943, helemaal aan het einde van het tragische leven van Simone Weil. Ze was toen in Londen, waar ze zich had aangesloten bij de Vrije Fransen [La France libre] rond Generaal de Gaulle; ze was verbijsterd door verschillende pogingen van Franse politici in ballingschap om de oude en destructieve partijpolitieke praktijken nieuw leven in te blazen: ruzies en eindeloze schisma’s. Uit principiële overwegingen gaf ze uiteindelijk op 26 juli al haar verplichtingen voor de Vrije Fransen op. Ze was toen al in het ziekenhuis, waar ze kort daarna stierf, op de leeftijd van vier-en-dertig jaar.

Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd zeven jaar later, in het maandblad La Table Ronde (nr. 26, februari 1950). De publicatie werd onmiddellijk bejubeld, zowel door André Breton als door Alain (het pseudoniem van Emile Chartier, een voormalig filosofiedocent van Simone Weil, ook zelf een schrijver en filosoof van aanzien).

Het essay werd vervolgens opnieuw uitgebracht in boekvorm door Gallimard (1953), en onlangs nog door Climats-Flammarion (2008), in een uitgave waarin ook de eerdere artikelen van Breton en Alain waren opgenomen. Het essay zal ook deel uitmaken van het laatste deel van de monumentale Oeuvres complètes de Simone Weil, geredigeerd door Florence de Lussy (Gallimard).

Ik heb in dit boekje ook een kort maar voortreffelijk essay uit 1960 van Czesław Miłosz opgenomen dat een overzicht geeft van leven en werk van Simone Weil. Ik heb nog wat aantekeningen toegevoegd over Miłosz zelf en hoe hij Weil ontdekte dankzij zijn vriendschap met Camus.

SL

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil / Czesław Miłosz / Simon Leys

In 2013 verscheen een klein boekje van 71 pagina’s, uitgegeven door de New York Review of Books (NYRB), onder de titel On the Abolition of All Political Parties.

Het was de vertaling van een kernessay van Simone Weil dat ze schreef op het eind van haar leven in 1943 – waarschijnlijk betrof het slechts aantekeningen voor een definitiever werk.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

De vertaler was Pierre Ryckmans – beter bekend onder zijn pseudoniem Simon Leys – de Belgische sinoloog en schrijver die zo’n voorname rol heeft gespeeld bij de ontmaskering van het maoïsme als heilsleer in westerse intellectuele kringen.

Het boekje van NYRB bevat, naast uiteraard het kernessay van Weil, ook een heel interessant essay (1960) van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz over leven en werk van Simone Weil, en het sluit af met een zeer lezenswaardig stuk van Simon Leys over de vriendschap tussen Miłosz en Albert Camus die werd gevoed door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Ik heb alle relevante teksten uit dat boekje vertaald.

Hierbij de links naar de vertaalde teksten.

  1. Voorwoord van de vertaler (Leys)
  2. Over de tekst (Leys)
  3. Over de afschaffing van alle politieke partijen (Weil)
  4. Het belang van Simone Weil (Miłosz)
  5. In het licht van Simone Weil. Miłosz en zijn vriendschap met Camus (Leys)

Veel leesplezier!

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Voorwoord van de vertaler – Simon Leys

Omslag van de biografie van Simon Leys (Pierre Ryckmans)

Dit is een nieuwe vertaling van het voorwoord dat Simon Leys schreef bij zijn vertaling van Simone Weils Note sur la suppression générale des partis politiques – On the Abolition of All Political Parties, New York: New York Review of Books (NYRB) 2013.

De Nederlandse vertaling van Simone Weils essay vindt u hier.

En hier vindt u het Engelse origineel van het voorwoord (en ook de overige teksten in de uitgave van NYRB).

Voorwoord van de vertaler

Een doodenkele keer mogen parlementsleden een ‘gewetensstem’ uitbrengen [conscience vote] over strikt niet-politieke kwesties, kwesties waarbij uitsluitend ethische afwegingen een rol spelen.

Een ‘gewetensstem’ – wat een merkwaardig begrip! Het zou een pleonasme moeten zijn: gaan we er niet allemaal van uit dat elke stem – per definitie – wordt uitgebracht door parlementsleden die naar hun geweten luisteren, in plaats van naar een of ander dictaat van een politieke partij?

De voornaamste eigenschap van een politicus is integriteit. Integriteit vereist een onafhankelijk oordeel. Een onafhankelijk oordeel trekt zich niets aan van partij-dictaten, want partij-dictaten verstikken in iemands geweten elk besef van rechtvaardigheid en het gevoel voor waarheid.

Wanneer dergelijke fundamentele waarheden worden genegeerd, verandert het Parlement in een afstotelijk circus dat over alle partijgrenzen heen ontzetting en minachting opwekt bij het publiek. Wanneer kiezers hun vertegenwoordigers wantrouwen en verachten, komt de democratie zelf in gevaar.

Hoewel ik zo bevoorrecht ben om in een Westerse democratie te leven, inspireren de stuitende kanten van de partijpolitiek me zo nu en dan om Simone Weils opmerkingen over dit specifieke kwaad te herlezen. Haar essay werd bijna zeventig jaar geleden geschreven[1], weliswaar in heel andere omstandigheden, maar toch lijkt het me zeer relevant voor onze huidige tijd. Daarom heb ik het in het Engels vertaald, in de hoop dat het een aanzet kan zijn voor een vruchtbaar debat.

Weliswaar beschik ik niet over bijzondere competenties die maken dat ik mag oordelen over de meningen van mensen die het niet met haar eens zijn, maar toch is er één bezwaar dat volgens mij van meet af aan moet worden weerlegd: sommigen zullen misschien tegenwerpen dat Weil hopeloos utopisch, onrealistisch en onpraktisch is. Een dergelijk bezwaar gaat volledig voorbij aan de kern van haar betoog, dat goed geïllustreerd werd door Chesterton in een beroemde parabel[2]:

Stel dat er op straat grote commotie ontstaat over iets, laten we zeggen een lantaarnpaal die door veel invloedrijke personen ongewenst wordt geacht. Een in grijze pij geklede monnik – de geest van de Middeleeuwen – wordt over de zaak benaderd, en hij begint met te zeggen, op de droge manier van de Scholastici: ‘Laten we eerst eens rustig nadenken, mijn broeders, over de waarde van Licht. Als Licht op zichzelf goed is …’ Op dit punt wordt hij – ergens wel begrijpelijk – tot zwijgen gebracht. Alle mensen haasten zich naar de lantaarnpaal, de lantaarnpaal wordt binnen tien minuten omver gehaald, en ze beginnen elkaar meteen te feliciteren met hun onmiddeleeuwse praktische zin. Maar al gauw blijkt het lastiger te liggen. Sommige mensen hadden de lantaarnpaal neergehaald omdat ze elektrisch licht wilden; sommigen omdat ze oud ijzer wilden; anderen omdat ze duisternis wilden die hun slechte daden aan het oog kon onttrekken. Sommigen vonden het ding te weinig lantaarnpaal, anderen te veel; sommigen deden het omdat ze gemeentelijke voorzieningen kapot wilden maken; anderen omdat ze alles kapot wilden maken. En het wordt oorlog die nacht, en niemand weet nog met wie hij vecht. En zo keert langzaam maar onvermijdelijk – vandaag, morgen, overmorgen – de overtuiging terug dat de monnik toch gelijk had, en dat alles afhangt van onze filosofie van het Licht. Alleen wat we toen misschien onder de gaslamp hadden kunnen bespreken, moeten we nu in het donker doen.

Laten we dan nu de filosofie van politieke partijen bespreken bij het licht van Simone Weil: terug naar eerste beginselen.

S.L.

Canberra, 2012

Noten

[1] We zijn inmiddels ruim tien jaar verder (2024).

[2] G.K. Chesterton, Heretics (1905), einde van hoofdstuk I, ‘Introductory Remarks on the Importance of Orthodoxy.’

Het belang van Simone Weil – Czesław Miłosz

Ten geleide

De auteur van dit essay, Czesław Miłosz (1911-2004), was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb vier boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft, en (4) A Year of the Hunter, een literair dagboek, waarin Miłosz ook verslag doet van zijn aanwezigheid op Castel Gandolfo, de zomervilla van de paus.

Czesław Miłosz (Wikimedia) – mogelijk ongeveer in de tijd dat hij het essay schreef

Dit is een essay uit 1960 waarin Czesław Miłosz het belang van Simone Weil onder woorden probeert te brengen.

Het essay werd opgenomen in het boekje On the Abolition of All Political Parties, een belangrijk essay van Simone Weil, vertaald door Simon Leys, het pseudoniem van de sinoloog Pierre Ryckmans die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de deconfiture van het maoïsme in het westen. Het beslaat de pagina’s 37-58.

Het essay werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Leys schreef ook zelf een interessant kort essay over de vriendschap tussen Miłosz en Camus, een vriendschap die gevoed werd door een gemeenschappelijke liefde voor het werk van Weil. Dit essay is het slot van On the Abolition of All Political Parties (p.61-71).

Het door mij vertaalde essay van Czesław Miłosz is tevens een introductie tot leven en werk van Simone Weil, wat mij vanzelfsprekend ontslaat van de plicht om haar leven en werk hier eerst te introduceren.

Hierbij het originele document:

En dan nu de vertaling:

Het belang van Simone Weil

Czesław Miłosz – 1960

Frankrijk schonk de huidige wereld een zeldzaam geschenk in de persoon van Simone Weil. Dat zo’n schrijver zou optreden in de twintigste eeuw ging in tegen alle wetten van de waarschijnlijkheid, maar rare dingen kunnen gebeuren.

Het leven van Simone Weil was kort. Ze werd geboren in 1909 in Parijs, en ze stierf in Engeland in 1943 toen ze vier-en-dertig was. Geen van haar boeken werd gepubliceerd tijdens haar leven. Na de oorlog werden haar verspreide artikelen en manuscripten – dagboeken, beschouwingen – vertaald in  vele talen. Haar werk vond bewonderaars over de gehele wereld, maar door de gestrengheid ervan vond het in ieder land maar een beperkt aantal lezers. Ik hoop dat dit exposé een zeker nut heeft voor mensen die nog nooit van haar hebben gehoord.

Misschien leven we momenteel in een tijd die alleen in uiterlijke zin a-theologisch is. Miljoenen zijn gedood in de Eerste Wereldoorlog, er zijn miljoenen gedood of doodgemarteld in Rusland tijdens en na de revolutie, er zijn ontelbare slachtoffers van nazisme en Tweede Wereldoorlog. Al deze gebeurtenissen hadden een grote invloed op het Europese denken. En eigenlijk vermoed ik dat het Europese denken altijd heeft gedraaid om één probleem dat zo oud is dat bijna niemand het durft te benoemen. Soms gebeurt het namelijk dat oude geheimen van de mensheid een tijdlang sluimeren of verborgen blijven voor een aantal generaties, en dat ze vervolgens weer tot leven komen en onder woorden worden gebracht in een nieuwe taal. En dat probleem is: wie kan het lijden van onschuldigen rechtvaardigen? Dit probleem, reeds aanwezig in het oudtestamentische boek Job, werd door Albert Camus behandeld in De Pest. Moeten we ons entreekaartje teruggeven, net als Ivan Karamazov, omdat een kindertraan al genoeg is om de wereld uit zijn voegen te lichten? Moeten we in opstand komen? Tegen wie? Is God bestaanbaar als hij verantwoordelijk is, als hij toestaat wat door onze waarden als gruwel veroordeeld wordt? Camus zei ‘nee’. We zijn alleen in het universum; het is ons lot om een onophoudelijke blootstelling aan blinde onmenselijke krachten te verdragen, zonder de troost van een toeverlaat, zonder ook maar enige metafysische ondersteuning.

Maar misschien is er niet zozeer een God, maar een godin die slagvelden bezoekt en concentratiekampen, die gevangenissen binnen gaat, aan wie geen bloeddruppeltje ontgaat, die elke banvloek registreert? Zij beseft dat ieder die klaagt er eenvoudigweg niets van begrijpt. Alles telt mee, alles gaat onvermijdelijk met geboorteweeën gepaard, en alles heeft zijn keerzijden. De mens zal godgelijk zijn onder de mensen. Op de weg naar zijn vervolmaking, moet hij de gang over de kruisigingsberg maken. De naam van deze godin wordt in onze eeuw uitgesproken met vrees en beven: Geschiedenis is haar naam.

Leszek Kolakowski, een marxistische hoogleraar in de wijsbegeerte in Warschau [toen dit werd geschreven, 1960, SL], zegt onomwonden dat alle moderne filosofische denksystemen, het marxistische denken incluis, reeds werden uitgedacht door theologen in de Middeleeuwen, en dat een aandachtige beschouwer oude twistpunten kan herkennen in nieuwe gedaanten. Onder andere maakt hij duidelijk dat Geschiedenis door marxisten wordt behandeld in termen van de theodicee – de rechtvaardiging van God [in het essay De priester en de nar, SL].

Ironie is hier niet aan de orde. De vraag naar de Voorzienigheid, of het ontbreken van Voorzienigheid, kan ook op een andere manier aan de orde worden gesteld. Is er een immanente kracht werkzaam in Le devenir, in alles wat wordt, wat groeit, een kracht die de mensheid verheft naar een toestand van volmaaktheid? Is er enige vorm van vruchtbare samenwerking tussen de mens en een universum dat onderworpen is aan voortdurende verandering? Zo geformuleerd is de vraag verbonden met de betrekkelijk recente ontdekking van de historische dimensie, een dimensie die onbekend was aan de relatief statische samenlevingen uit het verleden. Merkwaardig genoeg weten christelijke theologen niet goed wat ze aan moeten met deze kwesties.

Ze schamen zich voor de voorzienigheidsfilosofie die wordt uitgedragen door predikers als Bossuet en anderen, volgens wie God, als een Superkoning, de goede heersers steunde en de slechte strafte. Als dat waar zou zijn, wat het zeker niet is, zou het raadsel van de betrokkenheid van ieder individu nog steeds niet zijn opgelost. Ten minste één Frans theoloog, Pater Fessard, geeft toe dat dit de fundamentele intellectuele zwakte is van de moderne christenen. Zo gauw ze zich bemoeien met historische kwesties, geven ze toe aan filosofische denkpatronen die hen vreemd zijn: ze worden, bewust of onbewust, hegelianen of marxisten. Hun gebrek weerspiegelt een tekortkoming in de thomistische leer. Bij de heilige Thomas van Aquino, zo erkent Pater Fessard, vind je geen enkele verwijzing naar de historische dimensie. Hij had alleen aandacht voor de redelijke orde en de natuurlijke orde. “Zoals het historische element”, zegt Pater Fessard, “een cruciale rol speelt bij Hegel, bij Marx, en bij veel existentiefilosofen, zo ontbreekt dit element, volgens mensen die het weten kunnen – of althans het lijkt het te ontbreken – in de leerstellingen van het thomisme.” Dus een christelijke dialecticus zal zijn eigen begripsmatige instrumentarium moeten ontwikkelen.

Hier stop ik met mijn inleiding. Het leidt in tot een paar kernmomenten in het denken van Simone Weil.

Simone Weil werd geboren in een intellectueel gezin van Joodse afkomst. De familie van haar vader stamde uit de Elzas, het gezin van haar moeder was geëmigreerd van Rusland naar Frankrijk. Ze groeide op tussen mensen die geleerdheid boven alles stelden, en ze bleef haar gehele leven geïnteresseerd in wis- en natuurkunde. Ze leerde al vroeg vreemde talen: naast Latijn en Grieks (en haar buitengewone kennis van het Grieks bleek bepalend voor haar verdere ontwikkeling), Duits en Engels. Ze werd niet opgevoed in enige godsdienstige richting, en ze hield zich in haar jeugd niet bezig met religieuze problemen.

Nadat ze haar universitaire studie had afgerond aan de École Normale Superieure (waar één van haar medestudenten Simone de Beauvoir was, destijds nog katholiek), begon Simone Weil haar korte carrière als docent Grieks en Filosofie. Hoe briljant ze ook was, toch kwam ze regelmatig in problemen met de autoriteiten vanwege haar excentrieke houding. Ze bejegende haar bourgeois-omgeving met beleefde ironie, en schaarde zich aan de zijde van de mensen op wie de Franse middenklasse met afschuw neerkeek: de strijdvaardige vakbondsmensen en de werklozen. Er heerste in die jaren een economische crisis. Ze ontzegde zichzelf het recht geld te verdienen zolang anderen honger leden, en ze hield slechts een deel van het geld voor zichzelf: ze gaf de rest weg aan vakbonden en arbeidersbladen. Politiek gezien stond ze links, maar ze had nooit iets te maken met de Franse Communistische Partij. Ze stond het dichtst bij een kleine groepering, La Révolution Prolétarienne, die paste binnen de tradities van het Franse syndicalisme. Haar talloze politieke artikelen over de kansen van het Franse arbeidersprotest, over economisch beleid, over de oorzaken van het nazisme in Duitsland zijn, samen met haar essays over maatschappelijke bewegingen en Europese geschiedenis, onlangs samengebracht in een aantal bundels. Slechts een paar daarvan waren al gepubliceerd toen ze nog leefde, in niet al te bekende tijdschriften.

Haar verlangen om het lot van de verdrukten te delen, leidde tot een vrij plotseling besluit. Ondanks haar slechte gezondheid ging ze een jaar lang werken (1934-‘35) als arbeider in Parijse metaalfabrieken; ze verwierf aldus directe ervaring met handarbeid. Haar beschouwingen over dat onderwerp (gebundeld in La Condition ouvrière) zijn een vreselijke aanklacht tegen mishandeling, verwaarlozing, lichamelijke en geestelijke ellende.  Zoals ze later bekende, had dit jaar in de fabrieken haar jeugd verwoest en voor altijd het onuitwisbare brandmerk van de slaaf op haar gedrukt (‘net als de stigma’s die door de Romeinen gebrand werden op het voorhoofd van hun slaven’).

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak ging Simone Weil naar Barcelona (in 1936), waar ze zich liet inschrijven als soldaat in de Colonna Durutti, een anarchistenbrigade. Ik benadruk het anarchisten-label – ze koos het omdat het anarchistische ideaal utopisch was. Maar als gevolg van een ongeluk, en de kwalijke gevolgen, bleef haar verblijf in Spanje erg kort.

In 1938 werd Simone Weil – in haar eigen woorden – “gegrepen door Christus”. Niemand kan met recht haar biografie voorstellen als een vroom bekeringsverhaal. Het patroon is bekend: hoe radicaler de omkering, hoe absoluter de ontkenning van het oude, hoe beter het is voor pedagogische doeleinden. In haar geval moet het begrip ‘bekering’ worden vermeden. Ze zegt dat ze voorheen nooit gedacht had dat zoiets als een persoonlijk contact met God mogelijk was. Maar ze zegt ook dat ze gedurende haar gehele bewuste leven een christelijke houding had ingenomen. Ik citeer: “Je kunt God alleen gehoorzamen als je orders ontvangt. Hoe kon het dan dat ik orders ontving in mijn vroege jeugd toen ik atheïst was?” Ik citeer opnieuw: “Religie, in zoverre als het een bron van troost is, is een obstakel voor waar geloof: in deze zin is atheïsme een loutering. Ik moet atheïstisch zijn met dat deel van mijzelf dat niet bij God hoort. Onder mensen in wie het bovennatuurlijke niet is ontwaakt, hebben atheïsten gelijk, en gelovigen ongelijk.”

De unieke plaats van Simone Weil in de moderne wereld komt voort uit de ongestoorde continuïteit van haar denken. Anders dan degenen die hun verleden moeten verwerpen als ze christen worden, ging zij door na 1938 met het ontwikkelen van bestaande ideeën, waarbij ze een nieuwe orde daarbinnen aanbracht, dankzij het nieuwe licht. Deze ideeën betroffen maatschappij, geschiedenis, marxisme, wetenschap.

Simone Weil was ervan overtuigd dat de Rooms-Katholieke Kerk de enige wettige hoeder was van de waarheid die was geopenbaard door de vleesgeworden God. Ze geloofde sterk in de aanwezigheid –  reëel en niet symbolisch – van Christus in de eucharistie. Ze beschouwde het als een groot geluk om te behoren tot de Kerk. Toch ontzegde ze zich dat geluk. Bij haar keus om niet gedoopt te worden en om trouw te blijven aan Christus, maar buiten Zijn Kerk, dienen we twee motieven te onderscheiden. Allereerst haar besef van persoonlijke roeping, van gehoorzaamheid aan God die wilde dat ze haar gehele leven zou blijven staan ‘aan de poort’ samen met alle moderne heidenen. Ten tweede haar strijd tegen de macht van de kerk om ketters te bestraffen.

Nadat Frankrijk verslagen was woonde ze enige tijd in Marseilles, en ze nam toen een boot naar Casablanca, en vervolgens van daaruit naar New York in de hoop zich te kunnen aansluiten bij een bevrijdingsgroep van vrije Fransen, Comité français de Libération nationale, in Londen. Haar bedoeling was om de Franse zaak te dienen, zo mogelijk gewapend. Na een paar maanden in New York te zijn geweest kwam ze aan in Londen. In 1943 stierf ze in een sanatorium in Ashford, waarschijnlijk door ondervoeding, want ze rantsoeneerde haar voedselinname op het niveau van de porties die de Duitsers aan de Franse bevolking toestonden.

Dat was het leven van Simone Weil. Een leven van opzettelijke dwaasheid. In een van haar laatste brieven aan haar familie, waarin ze ingaat op de rol van dwazen in de toneelstukken van Shakespeare, zegt ze: “In deze wereld kunnen alleen wezens die teruggeworpen zijn in de ultieme vernedering, lager nog dan bedelarij, mensen die niet alleen sociaal zijn weggevallen, maar die door iedereen beschouwd worden als ontdaan van elke waardigheid en redelijkheid – alleen zulke wezens kunnen nog de waarheid zeggen. Alle anderen liegen.” En over zichzelf: “Geraaskal over mijn intelligentie heeft slechts ten doel om de vraag te ontwijken: zegt ze de waarheid of niet? Mijn status als ‘intelligent type’ is net zoiets als een dwaas die dwaas genoemd wordt. Hoe veel liever zou ik hun etiket opgeplakt krijgen!”

Hoe nietsontziend ze ook was in haar schrijven en hoe totaal ongevoelig ze ook was voor modes, ze slaagde erin om rechtstreeks af te koersen op de zaken die ons ook vandaag nog intens bezig houden. Ik citeer: “Een man wiens gehele familie stierf na gemarteld te zijn, en die ook zelf lange tijd gemarteld was in een concentratiekamp. Of een zestiende-eeuwse Indiaan, de enige die de uitroeiing van zijn volk had overleefd. Zulke mensen die eerst hadden geloofd in de genade van God, zouden dat geloof hebben opgegeven, of ze zouden er heel anders over hebben gedacht dan daarvoor.” Maar hoe het dan te beschouwen? De oplossing van Simone Weil past niet bij de aanbidders van de Godin van de Geschiedenis; het zou ook nog wel eens ketters kunnen zijn vanuit een thomistisch gezichtspunt.

Een paar woorden over Simone Weils weg naar het christendom. Ze was doordrenkt met Griekse filosofie. Haar geliefde denker was Plato, die ze las en herlas in de oorspronkelijke taal. Je kunt een paradoxale overeenkomst constateren tussen onze tijd en de Romeinse decadentie toen voor veel mensen Plato – de ‘Griekse Mozes’, zoals hij soms werd genoemd – optrad als een leidsman naar het beloofde land van het christendom. Zo intens was de liefde van Simone Weil voor Griekenland dat ze alle Griekse filosofie beschouwde als bij uitstek christelijk – met één uitzondering: Aristoteles; hij was volgens haar: “een slechte boom die slechte vruchten droeg”. Ze verwierp nagenoeg alle joodse tradities. Ze heeft zich nooit verbonden met de joodse godsdienst, en ze wilde dat ook niet omdat ze niet in staat was om de oude Hebreeën hun wreedheden te vergeven, bij voorbeeld de meedogenloze uitroeiing van de Kanaänieten. Haar onalledaagse linkse houding maakte dat ze elke vorm van morele vooruitgang ontkende, de wijd verbreide gedachte volgens welke misdaden die drieduizend jaar geleden begaan zijn, min of meer kunnen worden gerechtvaardigd omdat de mensen toentertijd nog ‘minder ontwikkeld’ waren. En ze maakte het vroege christendom verantwoordelijk, via het idee van ‘een goddelijke pedagogiek’, voor de introductie van ‘een vergif’, namelijk de gedachte dat er historisch gezien morele vooruitgang bestond. Ze schreef: “De grote fout van de marxisten, en alle anderen in de negentiende eeuw, was dat je zou kunnen opstijgen wanneer je rechtdoor blijft lopen.” Volgens haar moest je misdaden van vroeger even streng beoordelen als die van vandaag. Dat verklaarde waarom ze een sterke afkeer had van het antieke Rome, een totalitaire staat die niet veel beter was dan die van Hitler. Voor haar gevoel hadden de vroege christenen groot gelijk toen zij Rome betitelden als Het Beest van de Apocalyps. Rome vernietigde de oude Europese beschavingen volkomen, beschavingen die waarschijnlijk superieur waren aan die van de Romeinen, die eigenlijk gewoon barbaren waren die zo behendig hun slachtoffers wisten te belasteren dat ons beeld van het pre-Romeinse Europa eeuwenlang onherkenbaar werd vertekend. Rome corrumpeerde ook het christendom tijdens zijn ontstaan. Het principe anathema sit [vervloekt zijt gij – een excommunicatieformule die gebruikt werd als een persoon voor ketterij was veroordeeld]  is van Romeinse oorsprong. De enige echt-christelijke beschaving kwam op in de elfde en twaalfde eeuw in de streken van de Languedoc, tussen de Middellandse Zee en de Loire. Nadat het was verwoest door de Fransen die het gebied binnenvielen vanuit het noorden en daar een bloedbad aanrichten onder de ketters – de Albigenzen – heeft er nooit meer ergens een christelijke beschaving bestaan.

Met haar heftige en compromisloze meningen was ze, althans qua temperament, een Albigens, een Kathaar – dit is de sleutel tot haar denken. Ze trok vergaande conclusies uit de Platoonse onderstroom van het christendom. Hier raken we misschien aan een verborgen overeenkomst tussen haar en Albert Camus. Het eerst boek van Camus was zijn doctoraalscriptie over de heilige Augustinus. Volgens mij was ook Camus een Kathaar, een zuivere, en zijn verwerping van God kwam voort uit liefde voor God, gewoon omdat hij niet in staat was om Hem te rechtvaardigen. De laatste roman die Camus geschreven heeft, De val, is niets minder dan een verhandeling over de Genade – afwezige Genade – maar het is tegelijk een satire: de praterige hoofdpersoon, Jean-Baptiste Clamence, die de woorden van Jezus ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’ omkeert en in plaats daarvan zegt: ‘Oordeelt, opdat gij niet geoordeeld worde’ zou zomaar wel eens Jean-Paul Sartre kunnen zijn.

De Albigenzen wortelden in een oude manicheïstische traditie, en ze leken daarmee op bepaalde secten in de Oosterse kerken van Bulgarije en Rusland. In hun ogen kon het goddelijk Opperwezen zo als die door de gelovigen werd aanbeden, niet worden gerechtvaardigd omdat hij een valse God is, een wrede Jehova, een minderwaardige demiurg, die identiek was aan de Vorst der Duisternis. In het spoor van dit manicheïsme placht Simone Weil te zeggen dat als we de woorden uit het Onze Vader uitspreken: ‘Uw koninkrijk kome’ dat we dan bidden om het einde van de wereld omdat alleen dan de macht van de Vorst der Duisternis zal worden gebroken. Maar ze zei er meteen achteraan dat “Maar Uw wil geschiede’ betekent aanvaarding van het aardse bestaan. Haar hele filosofie beweegt zich tussen die twee polen.

Er is een spanning tussen enerzijds ons verlangen naar het goede en anderzijds het kille universum dat absoluut onverschillig staat jegens waarden, dat slechts onderworpen is aan de onverbiddelijkheid van oorzaak en gevolg. Deze spanning werd opgelost door allerhande rationalisten en vooruitgangsdenkers die het goede in de wereld situeerden, in de materie, en meestal in de toekomst. De filosofie van Hegel en zijn navolgers zette de kroon op deze pogingen door het idee te ontwikkelen dat het goede school in voortgang en beweging, uitmondend in steeds hogere historische vormen. Simone Weil die een hardnekkige determinist was (in dit opzicht leek ze wel enigszins op Spinoza), verwierp zulke oplossingen als ongeldig. Haar inspanningen waren erop gericht om de spanning zo ondraaglijk mogelijk te maken. Wie probeert aan zo’n onvermijdelijke spanning te ontkomen door die een beetje toe te dekken, was, beweerde ze, een lafaard. Om die reden heeft men haar er soms van beschuldigd al te rigide te zijn en te weinig dialectische fijngevoeligheid te bezitten. Toch kun je je afvragen of ze niet meer dialectisch besef had dan menigeen die de kunst van de dialectiek gebruikte om behendige compromissen te sluiten, en die de eenheid van de tegenstellingen op een koopje bereikte.

Haar visie is bepaald niet troostrijk. Centraal staat het idee van een bewuste troonsafstand door God, van een God die terugtreedt uit het universum. Ik citeer: “God besteedde zonder uitzondering alle fenomenen uit aan het mechanisme van de wereld.” “De afstand tussen wat noodzakelijk is en wat goed, is exact dezelfde afstand als die tussen schepsel en Schepper.” “Noodzaak is de sluier van God.” “We moeten de cartesiaanse rationaliteit, dat wil zeggen de noodzaak of de mechanische orde, voor zover die aan ons mensen duidelijk is, achter laten waar we die aantreffen, om zodoende ervoor te zorgen dat datgene wat buiten hun bereik ligt, over het voetlicht komt.” “De afwezigheid van God is het allermooiste getuigenis van volmaakte liefde, en daarom is pure noodzaak, een noodzaak die nadrukkelijk verschilt van het goede, zo prachtig.”

Ze heeft geen ruimte voor de historische voorzienigheid van de christelijke predikers, en evenmin voor de historische voorzienigheid van de predikers van de vooruitgang. Betekent dat dat we helemaal overgeleverd zijn aan la pesanteur, het domein van de zwaartekracht, zodat onze hartekreten nooit beantwoord zullen worden? Nee. Er is een uitzondering op het universele determinisme, en dat is Genade. “Tegenspraak”, zegt Simone Weil, “werkt als hefboom voor transcendentie.” “Het onmogelijke is de toegangsdeur tot het bovennatuurlijke. We kunnen er alleen op kloppen. Iemand anders zal open doen.” De afwezige God, de verborgen God, Deus absconditus, handelt in de wereld door overreding, door Genade, een Genade die ons uit la pensateur, het domein van de zwaartekracht, zal trekken, ten minste als we haar gave niet afwijzen. Degenen die menen dat de spanning tussen noodzaak en het goede kan worden opgelost door iets anders dan het mysterie doen aan zelfmisleiding. “De woestijn is ons lot. Want degene die we moeten liefhebben is afwezig.” “God liefhebben ondanks en dankzij de verwoesting van Troje en Carthago, en zonder troost. Liefde is geen troost, het is licht.”

Voor Simone Weil is de maatschappij, net als alle andere wereldse fenomenen, onderworpen aan de orde van de noodzaak. Maar als de Natuur slechts noodzaak is en daarom onschuldig, duidelijk onder het niveau van goed en kwaad, dan is de maatschappij een domein waar wezens die toegerust zijn met bewustzijn lijden onder de knoet van een bondgenoot en dienstknecht van de noodzaak, de Vorst der Duisternis. Ze schrijft: “De Duivel is collectief (dit is de God van Durkheim).” Haar politieke positie wordt samengevat in een beeld dat ze vaak gebruikt, ontleend aan Plato. Plato vergelijkt de maatschappij met het Grote Beest. Alle burgers hebben een verhouding met dat Beest, met als gevolg dat als ze gevraagd wordt wat het algemeen goede is, iedereen een antwoord geeft dat in overeenstemming is met zijn functie: voor de een bestaat het goede in het kammen van het haar van het Beest, voor een ander zijn huid te krabben, voor de derde om zijn nagels schoon te maken. Op die manier verliezen de mensen het vermogen om het goede in zijn ware betekenis te leren kennen. Hierin lag voor Simone Weil de bron van alle absurditeiten en onrechtvaardigheden. In de klauwen van het sociale determinisme is de mens niet meer dan een aanbidder van het Grote Beest. Weil verzette zich tegen een idealistische moraalfilosofie omdat daarmee aan het individu een ondoorgrondelijke druk wordt opgelegd door een gegeven sociaal systeem. Volgens haar leidt ook het protestantisme onvermijdelijk tot een gewoonte-ethiek die de belangen van natie of klasse dient. Wat Karl Marx betreft, hij was op zoek naar zuivere waarheid; hij wilde de mens bevrijden van de zichtbare en onzichtbare ethische groepsdruk door die te ontmaskeren en te laten zien hoe die werkt. Door die initiële intentie van Marx is het marxisme veel waardevoller voor christenen dan welke idealistische filosofie dan ook. Maar Marx, betoogt Weil, probeerde, terwijl hij gedreven werd door een verlangen naar waarheid en recht, de ene fout te voorkomen en maakte daardoor een andere, wat altijd gebeurt als mensen de transcendentie afwijzen, de enige fundering van het goede die de mens ter beschikking staat. Marx stelde tegenover een klasse-gedreven ethiek een nieuwe ethiek van de beroepsrevolutionair, ook een groepsethiek, en baande zodoende de weg naar een nieuwe vorm van overheersing door het Grote Beest. Het volgende aforisme vat Weils opvatting goed samen: “Het hele marxisme, voor zover het waarheid bevat, vind je al in die ene bladzijde bij Plato over het Grote Beest; en de weerlegging ervan ook.”

Maar Simone Weil keerde niet haar rug toe naar de geschiedenis en was een pleitbezorger van persoonlijke betrokkenheid. Ze ontkende dat er een ‘marxistische leer’ bestond, en stelde het dialectische materialisme aan de kaak als een filosofische misvatting. In haar opvatting bestaat het dialectisch materialisme gewoonweg niet, omdat het dialectische element en het materialistische element, als ze worden samengevoegd, de samenstelling opblazen. Met zulke kritiek onthulde ze het akelige geheim dat alleen bekend is aan ingewijden binnen communistische partijen. Maar de klassenstrijd daarentegen, die al duizenden jaren gaande is, vormde voor haar een hoogst tastbare realiteit. Bezinning op het sociaal-determinisme hielpen haar zicht te krijgen op het kernprobleem van onze technische beschaving. Dat probleem ziet er als volgt uit. De primitieve mens stond onder enorme druk van vijandige natuurkrachten. Geleidelijk aan herwon deze mens zijn vrijheid door zich eraan te ontworstelen; hij beteugelde de krachten van water, vuur en elektriciteit en zorgde dat hij ze kon gebruiken. Maar hij kon dat niet voor elkaar krijgen zonder arbeidsdeling in te voeren en een gestroomlijnde productie.

Heel primitieve samenlevingen zijn egalitair, ze verkeren in een staat van ‘primitief-communisme’. Leden van zulke samenlevingen worden niet door de andere leden onderdrukt, alle angst is naar buiten gericht omdat de samenleving wordt bedreigd door wilde dieren, natuurrampen, en soms ook andere mensengroepen. Zodra de strijd van de mens tegen de omgeving vruchten gaat afwerpen, ontwikkelen zich binnen de samenleving groepen die bevelen geven en groepen die gehoorzamen. Naarmate het domein van menselijk kunnen groter wordt, groeit de onderdrukking van de een over de ander evenredig – het lijkt wel het onvermijdelijke gevolg. Jegens de Natuur is het lid van een technische maatschappij weliswaar in de positie van een god, maar hij is de slaaf van de maatschappij. De uiteindelijke strafmaatregel van elke overheersing die de ene mens uitoefent over de andere, is de dood – ofwel door het zwaard, het geweer, ofwel door de honger. De mensheid emancipeerde als collectief. “Maar deze collectieve mensheid heeft de onderdrukkende functie die vroeger door de Natuur werd uitgeoefend, zichzelf toegeëigend.”

In onze tijd zou Simone Weil haar sociale analyses kunnen ondersteunen met vele nieuwe voorbeelden; vaak wordt gezegd dat onderontwikkelde landen alleen kunnen industrialiseren wanneer ze totalitaire bestuursvormen accepteren. China zou haar bijvoorbeeld veel stof tot nadenken hebben geven.

De voornaamste sociale en politieke kwestie van de twintigste eeuw is: “Kan de door de maatschappij bereikte emancipatie worden overgedragen aan het individu?” Simone Weil was daar pessimistisch over. Het einde van de strijd tussen degenen die bevelen uitdelen en bevelen gehoorzamen is nog niet in zicht, betoogde zij. De bovenliggende groepen geven hun privileges niet op, tenzij ze ertoe gedwongen worden. Ondanks de spartelingen van de massa zal toch steeds de organisatie van de productie weer nieuwe meesters voortbrengen, en de strijd wordt voortgezet onder een nieuwe vlag en een andere naam. Heraclitus had gelijk: strijd is de moeder van goden en mensen.

Dit betekent niet dat we de geschiedenis kunnen verwerpen, door haar als eeuwige wedergeboorte te beschouwen, en dat we onze schouders kunnen ophalen bij wat ze te zien geeft. Of we het nu willen of niet, we zijn betrokkenen; het is onze zorg. We kunnen onze daden laten meewegen door ons solidair te verklaren met de verdrukten en door zo veel als mogelijk is de onderdrukkende macht  te verminderen van degenen die bevelen uitdelen. Maar zonder al te hoge verwachtingen: hubris, mateloosheid, wordt bestraft door het Lot, wat inherent is aan de wet van de noodzaak.

Het belang van Simone Weil moeten we, denk ik, zien in de context van onze tekortkomingen. We houden er niet van om door te denken tot het bittere einde. We proberen al gauw consequenties te ontlopen. Door de gestrengheid van haar leven en haar schrijven (klassiek, kernachtig, precies), slaagde ze erin onze schaamte in lof te veranderen. Hoe komt het dat ze zo veel moderne intellectuelen weet te fascineren? Misschien hierdoor: als onze eeuw een theologische eeuw is, dan heeft het een opmerkelijke voorkeur voor het manicheïsme. De moderne literatuur lijkt zich vaak vol woede te richten tegen deze wereld, een wereld die geenszins de indruk wekt het werk van een wijze klokkenmaker te zijn. De humor van zulke literatuur (denk aan Beckett, Ionesco, Genet) is, als het überhaupt humor genoemd kan worden, een minachtende grijns, een ricanement, jegens ons universum. De hoogleraar Michael Polanyi heeft onlangs de stelling verdedigd dat een van de meest karakteristieke kenmerken van de afgelopen decennia niet zozeer morele laksheid was, maar een morele razernij die tot ontploffing kwam zowel in de absurdistische literatuur als ook in revolutionaire bewegingen. Er zijn politieke moorden gepleegd uit naam van de overwinning van de mens op de wrede natuurlijke orde. Toch is het geloof in de magische zegeningen van de Geschiedenis deerlijk ondermijnd juist door de uitkomsten van dat geloof: industrialisering. De evidentie stapelt zich op (ook in de Oost-europese landen) dat koelkasten en televisieapparaten, of zelfs raketten die naar de maan worden geschoten, de mens nog niet tot een God maken. Oude conflicten tussen groepen mensen zijn uit de weg geruimd, maar ze zijn vervangen door nieuwe, die misschien dringender zijn.

Ik heb, zonder dat ik een ‘Weiliaan’ pretendeerde te zijn, in 1958 een selectie uit het werk van Simone Weil vertaald in het Pools. Ik schreef in het voorwoord eerlijk dat ik mezelf beschouwde als een Caliban, te vlezig, te zwaar om zich de vedertooi van een Ariel aan te meten. Simone Weil was een Ariel. Ik werd vooral geleid door overwegingen van nut en bruikbaarheid, maar  het was zeker in overeenstemming met haar wens om haar werk verspreid te zien. Een paar jaar geleden bracht ik vele middagen door in het appartement van haar familie dat uitkeek op de Jardin du Luxembourg – zittend aan haar tafel, met overal inktvlekken van haar pen – pratend met haar moeder, een fantastische vrouw van in de tachtig. Albert Camus vond ooit toevlucht in dat appartement op de dag dat hij de Nobelprijs kreeg en achternagezeten werd door fotografen en journalisten. Mijn doel was, als gezegd, nut en bruikbaarheid. Ik ergerde me aan de opdeling van Polen in twee kampen: de clericalen en de anticlericalen, nationalistische katholieken en marxisten – ik ga voorbij uiteraard aan de apparatchiki, bureaucraten die meedraaiden met elke wind uit Moskou. Ik vermoed dat onorthodoxe marxisten (ik gebruik dit woord bij gebrek aan beter) en niet-nationalistische katholieken veel overeenkomsten hebben, ze hebben op z’n minst gemeenschappelijke belangen. Simone Weil bestreed het soort religie dat neerkomt op sociaal of nationaal conformisme. Ze bestreed ook de oppervlakkigheid van zogenaamde progressieven. Misschien waren mijn bedoelingen toen ik bezig was met de Poolse selectie van haar werk wel enigszins boosaardig. Want als er een theologische strijd woedt – wat in Polen het geval is, zeker op hogescholen en universiteiten – dan is ieder wapen geschikt om de strijdenden grote ogen te laten opzetten, om te laten zien dat de keus tussen een nationalistisch christendom en de officiële marxistische ideologie niet de enige keus is die voorligt.

In onze huidige wereld, verscheurd door een veel serieuzere religieuze crisis dan je oppervlakkig zou vermoeden, worden katholieke schrijvers vaak verworpen door mensen die zich bewust zijn van hun eigen treurige positie als zoeker, en die in een defensieve reflex schieten als ze trotse waarheidsbezitters tegenkomen. Het werk van Simone Weil wordt gelezen door katholieken en protestanten, atheïsten en agnosten. Ze heeft een nieuw zuurdesem toegevoegd aan het bestaan van gelovigen en ongelovigen door te laten zien dat je je niet moet laten misleiden door bestaande meningsverschillen en dat menige christen in zijn hart een heiden is, en menige heiden in zijn hart een christen. Misschien was dat wel precies waarvoor ze geleefd heeft. Haar intelligentie, de nauwkeurigheid van haar stijl kwamen voort uit de intense aandacht die ze schonk aan het lijden van de mensheid. En, zoals ze schrijft: “Absolute, onverdeelde aandacht is bidden.”

In het licht van Simone Weil: Milosz en de vriendschap met Camus – Simon Leys

Deze vertaling is de slotbeschouwing van een klein boekje van Simone Weil dat door de letterkundige en sinoloog Pierre Ryckmans (1935-2014), onder het pseudoniem Simon Leys, in 2013 werd vertaald: On the Abolition of All Political Parties. Het boekje bevat tevens een essay van Czesław Miłosz over het belang van Simone Weil (p.37-58).

Het essay van Simone Weil is een hartstochtelijk pleidooi om intellectuele zuiverheid niet te offeren op het altaar van collectieve sentimenten, en het is geen wonder dat Simon Leys – die een deel van zijn werkzame leven met succes, maar ook met veel tegenwerking, had besteed aan de ontmanteling van de modieuze belangstelling voor het Maoïsme – de in dat essay ontwikkelde gedachten bewonderde.

Het essay van Simone Weil werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Het onderwerp van deze slotbeschouwing is de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus die werd gevoed door een gemeenschappelijke bewondering voor de enigszins mystieke beschouwingen van Simone Weil. Het is te vinden op de pagina’s 61-71 van On the Abolition of All Political Parties.

Dit is een kopie van het originele document:

Hier volgt de vertaling:

In het licht van Simone Weil – Milosz en de vriendschap met Camus

Simon Leys – 2013

Medische onderzoekers hebben aan de hand van bevolkingsstatistieken vastgesteld dat de opvallendste voorbeelden van een zeer lange levensduur worden aangetroffen in afgelegen berggebieden, bij mensen die een weinig opwindend, zelfs saai en eentonig leven leiden. De dichter Czeslaw Milosz, creatief tot het einde, stierf toen hij drie-en-negentig was, na een dramatisch bestaan dat hem had doen belanden in het centrum van wat een van de afschuwelijkste perioden was van de twintigste eeuw. Hij lijkt dus de omgekeerde weg te hebben bewandeld – maar goed, dichters vormen niet het meest geschikte materiaal voor statistieken.

Milosz werd geboren in 1911 in een klein stadje in tsaristisch Rusland (z’n hele leven bleef hij zich trouwens met diep inzicht en gefascineerde ontzetting bezig houden met het geheim van Rusland, net als zo veel Poolse intellectuelen – denk aan Conrad!) als de telg van een aristocratische familie, half Pools, half Litouws. Toen hij een klein kind was deelde hij in het nomadische leven van zijn vader, een civiele ingenieur die werd uitgezonden naar diverse uithoeken van Siberië waar hij verantwoordelijk was voor de constructie van overheidsgebouwen, en zodoende was hij soms getuige van de gevechten tijdens de bolsjewiekenopstand. Deze vroege ervaringen vormden een passend voorspel tot de woelingen van zijn latere leven.

Milosz bracht zijn jeugd en studentenjaren door in Vilnius, een barokke en kosmopolitische stad waar de voornaamste spreektalen Pools en Jiddisch waren, met daarbij een vleugje Litouws, Belarussisch  en Russisch. In de jaren dertig ging hij naar Parijs waar hij zijn reeds uitstekende kennis van de Franse taal en literatuur verder perfectioneerde, en waar hij het genoegen smaakte om onder de vriendschappelijke hoede te worden genomen door een ver familielid die zijn geestelijke mentor werd, O.V. de L. Milosz (1877-1939), een voormalige Litouwse diplomaat die zich had ontwikkeld tot een befaamde Franse dichter. De oudere Milosz moedigde zijn jongere verwant aan om diens dichtersroeping te volgen.

Terwijl de oorlog op uitbreken stond, ging Milosz terug naar Polen om te gaan werken voor de nationale radio. In 1939 nam hij vanaf het begin van de Duitse invasie actief deel aan het ondergrondse verzet tegen de nazi’s. De Duitse bezetting was bijzonder barbaars in Polen. Milosz constateerde naderhand: “Levende schepselen zijn onderworpen aan gruwel, en beschaving houdt zich bezig met het maskeren van die waarheid … Beschavingsgewoonten hebben de neiging te beklijven, en de Duitsers in het bezette West-Europa voelden zich duidelijk beschaamd en ze verhulden dus hun streven, terwijl ze in Polen handelden in volkomen openbaarheid.”[1]

Deze confrontatie met naakte gruwel zou een onuitwisbaar stempel op zijn werkelijkheidsbesef drukken. De alledaagse orde die ons leven kenmerkt kan weliswaar de indruk wekken natuurlijk en blijvend te zijn, maar ze is in feite zo kwetsbaar en illusoir als de kartonnen decorstukken op het toneel. Ze kunnen zomaar kapot vallen en in een oogwenk veranderen in een onmetelijke chaos. Onze toestand is precair; ook elementair menselijk fatsoen kan in een oogwenk vergruizelen of verdwijnen: “De nabijheid van de dood ruïneert elke schaamte. Mannen en vrouwen veranderen zodra ze weten dat het moment van hun executie is vastgesteld door een dik mannetje met glimmende laarzen en een paardezweep. Ze copuleren in het openbaar, op een klein stukje grond omheind door prikkeldraad – hun laatste plekje op Aarde.” [2]

Na de oorlog werd Milosz diplomaat, net als veel andere Poolse intellectuelen die hoopten dat ze door collaboratie met het communistische regime ertoe zouden bijdragen dat dit regime zichzelf zou hervormen. Hij werd uitgezonden als cultureel attaché, eerst naar Washington en toen naar Parijs. Hij begreep al heel snel dat het dienen van een stalinistisch regime niet alleen ontoelaatbare morele en intellectuele compromissen zou behelzen, maar eenvoudig zou leiden tot regelrechte walging: “Iemand kan zichzelf ervan overtuigen op basis van strikt logische redeneringen dat zijn gezondheid er grote baat bij heeft om levende kikkers door te slikken; vervolgens slikt hij, rationeel van het nut overtuigd, een eerste kikker, dan een tweede, maar bij de derde zal zijn maag in opstand komen.”[3]

In 1951 wierp hij zijn benoeming terzijde, brak met het regime en maakte een onomkeerbare sprong in ‘de afgrond van de ballingschap’, ‘de ergste van alle tegenslagen, omdat het onvruchtbaarheid en dadenloosheid behelst’. Maar anders dan de meeste exil-schrijvers, bleef hij trouw aan zijn moedertaal, zijn kostbaarste bezit. Met uitzondering van zijn privécorrespondentie (in het Frans en Engels), bleef hij tot zijn dood bijna altijd in het Pools schrijven.

De eerste tien jaar van zijn ballingschap verbleef hij in Frankrijk. Dat was financieel een heel zware periode, hij was geïsoleerd en voelde zich wanhopig. De onzekerheid van zijn materiële omstandigheden – om zijn jonge gezin te onderhouden was hij volledig afhankelijk van onzekere schrijfinkomsten – werd verder gecompliceerd door het politieke schervengericht van Parijse intellectuelen, wier lafheid en domheid hij nooit zou vergeten of vergeven. In het begin, toen hij nog de prestigieuze positie had een officiële vertegenwoordiger te zijn van ‘Democratisch Polen’ had de Franse ‘progressieve’  intelligentsia (onder het pontificaat van Sartre-Beauvoir) hem nog in de armen gesloten, maar zodra duidelijk werd dat hij was overgelopen, werd hij behandeld als een melaatse. Zelfs bij zijn toenmalige uitgever (Gallimard – de voornaamste en invloedrijkste Parijse uitgever) was er een redacteur die uit beduchtheid het initiatief had genomen om zijn manuscripten ter beoordeling voor te leggen aan een Poolse censor op de ambassade in de hoop het imprimatur te verwerven.

In 1953 maakte hij zijn situatie nog erger door zijn meest invloedrijke boek te publiceren, De geknechte geest, geschreven niet voor een Westers publiek maar ertegen – tegen de stompzinnige en zelfgekozen blindheid ervan; en het doel was precies om de lezer eraan te herinneren dat ‘als iets ergens bestaat, het overal bestaat’[4]. Met hun ontstellende gebrek aan verbeeldingskracht ‘beseften de inwoners van Westerse landen nauwelijks dat miljoenen medemensen die oppervlakkig beschouwd min of meer op hen leken, zich ophielden in een wereld die net zo bizar en onwerkelijk was als die van Mars.’ En laten we niet vergeten: ‘De mens is zo’n plooibaar wezen dat je je zelfs de dag kunt indenken waarop hoogst respectabele burgers op handen en voeten rondkruipen, met een staart van gekuifde veren, ten teken van onderhorigheid aan de orde waarin ze leven’[5]. Juist op dat moment, toen de intellectuele en literaire wereld hem schuwde als de pest, was er één man, een dapper en integer man, die een broederlijke hand naar hem uitstrekte, en die hem hielp te overleven: Albert Camus. Al gauw ontwikkelde zich een diepgaande vriendschap tussen de twee schrijvers – een vriendschap die nog versterkt werd door hun gedeelde bewondering voor Simone Weil.

Wat Camus betreft: je kunt zijn intellectuele en geestelijke leven in het laatste deel van zijn leven – tussen het einde van de oorlog tot zijn voortijdige dood in 1960 – niet volledig begrijpen zonder het buitengewone belang te beseffen van de invloed die Weils denken en haar manier van leven op hem had. Het is een onderwerp dat zelfs z’n beste biografen niet volledig hebben weten te treffen, waarmee ze Emersons opvatting bevestigen dat een literaire biografie een ijdele en futiele onderneming is, omdat het een levensbeschrijving oplevert waarvan de voornaamste gebeurtenissen zich hebben afgespeeld in een domein van stilte en onzichtbaarheid[6].

Al in 1948 nam Camus het initiatief tot de publicatie van twee van de belangrijkste werken van Simone Weil. Hij deed dat in L’Espoir, een serie waarvan hij de hoofdredacteur was bij Gallimard: het betrof L’Enracinement en La Condition ouvrière (dit waren overigens de meest succesvolle boeken van de gehele serie). Samen met Gustave Thibon (die in diezelfde tijd het initiatief nam om een selectie van haar filosofische en religieuze werk te publiceren) werd hij daarmee een van de eerste en meest toegewijde hoeders van haar nalatenschap. Belangrijker nog was dat Weils publicaties een voortdurende bron van inspiratie vormden voor Camus’ eigen denken, zoals ook bevestigd wordt door vele passages in zijn dagboeken, wat in alle openbaarheid bevestigd werd ter gelegenheid van de uitreiking van zijn Nobelprijs in 1957: hem werd gevraagd op een persconferentie in Stockholm, kort voor de plechtigheid, welke schrijvers het belangrijkste voor hem waren: hij noemde een paar vrienden, Algerijnse en Franse, en zei toen: ‘En ook Simone Weil – soms staan de doden ons nader dan de levenden.’

Ongeveer tien jaar daarvoor, toen hij werk van Simone Weil redigeerde, kwam hij in contact met haar ouders, die hem zeer hartelijk bejegenden, in het bijzonder haar moeder, Mevr. Bernard Weil, die ook zelf een uitzonderlijk iemand was. Ook Milosz leerde haar kennen, en hij bleef haar bezoeken na de dood van Camus, een dood die Mevr. Weil bijzonder had aangegrepen. Aan het eind van zijn essay over Weil vertelt Milosz een ontroerende en veelzeggende anekdote: op de dag dat Camus had gehoord dat hij de Nobelprijs voor literatuur had gekregen, en nadat hij achterna werd gezeten door een menigte journalisten en fotografen, vluchtte hij naar Mevr. Weils appartement. Voor Camus die geteisterd werd door twijfels aan zichzelf, gold dat deze verpletterende eer in veel opzichten een beproeving was: het verbijsterde hem en hij ontleende er zeker geen zelfvertrouwen aan. Zoals een godsdienstige die als hij volledig uit het veld geslagen wordt, een kerk binnengaat voor een moment van stilte en bezinning, zo ervoer Camus toen het verlangen om stil te zijn, geheel alleen, in de kamer waarin Simone dacht en schreef.

In 1960 vestigde Milosz zich in de Verenigde Staten waar de Universiteit van California in Berkely hem de leerstoel aanbood in de Slavische taal en letterkunde. Zijn wetenschappelijke activiteiten zaten zijn literaire werk niet in de weg – er kwamen meer dan veertig bundels met gedichten en beschouwingen tot stand, bekroond met meerdere prijzen, inclusief uiteindelijk in 1980 de Nobelprijs zelf. Na de ineenstorting van het communisme, en tot zijn dood in 2004, was hij soms in Krakow en soms in Berkely. Na meer dan een halve eeuw te zijn weg geweest, moet hij zijn moederland als uitheemser hebben ervaren dan de buitenlanden waar hij het grootste deel van zijn leven doorbracht, en waar hij het beste deel van zijn scheppende werk schreef – werk dat zelf het product was van ballingschap.

De ontdekking van het werk van Simone Weil gaf voor Milosz en Camus een nieuwe richting aan hun geestelijk leven[8]. Je vindt sporen van deze openbaring overal in Milosz essays, zijn correspondentie, en zelfs in zijn colleges aan de universiteit (hij gaf een cursus over Manicheïsme die direct werd beïnvloed door Weils inzichten, en hij redigeerde in het Pools een ruime selectie van haar essays).

De religieuze houding van Milosz was zowel parallel als tegengesteld aan die van Simone Weil. Haar opmerking over heidenen die uiteraard christelijk waren, en christenen die uiteraard heidenen waren, beschrijft heel behoorlijk hun beider levenshoudingen. Simone Weil verlangde er sterk naar om bij de kerk te horen – ze wilde graag deelnemen aan de sacramenten – maar ze ontzegde zichzelf deze genade: met opzet nam ze geen deel, en bleef ze buitenstaander – uit solidariteit en mededogen met de akelige toestand van moderne heidenen. Milosz daarentegen, die was geboren en opgevoed binnen de kerk, wenste deze te verlaten; hij wilde af van de door politiek en chauvinisme getekende Poolse kerk van zijn jeugd, en tevens van de akelige protestantse karikatuur ervan waarnaar het post-conciliaire katholicisme onmiskenbaar afgleed [9].

Milosz noemde zichzelf ooit ‘een ecstatische pessimist’, en het is misschien in dit opzicht dat hij het meest lijkt op Simone Weil. Als je geconfronteerd wordt met het mysterie van het kwaad is er weinig ruimte voor geloof in een Voorzienigheid (die troost zou geven voor het lijden), en evenmin  voor een Gemeenschap der Heiligen (die betekenis zou geven aan het lijden).

Is een troostrijke godsdienst een ontaarde vorm van godsdienst? “Liefde is geen troost, zij is licht” – deze zin van Simone Weil is echt heel goed; maar waarom zou licht niet troostend kunnen zijn? Dat is in ieder geval hoe nederige zielen het ervaren, als ze vroom hun kaarsjes branden voor beelden van de Heilige Maagd, of voor enige andere heilige. Maar het is niet eenvoudig, uiteraard, om onze grote filosofe – met haar onbetwistbare genie – ooit zich te zien overgeven aan zulke praktijken (waarvoor Pascal trouwens geenszins minachting voelde).

[1] Milosz’s ABC. Farrar, Strauss & Giroux, New York 2001, ‘Anus Mundi’, pp. 39-40.

[2] Milosz, The Captive Mind, Secker & Warburg, London, 1953, p.28.

[3] ibid., pp. xii-xiii.

[4] ibid., p.29

[5] ibid., p.29

[6] Genieën hebben de kortste biografieën omdat hun echte leven zich ongezien afspeelt buiten gehoorsafstand, en uiteindelijk kunnen zelfs hun neven niks zinnigs over hen zeggen.

[7] Milosz noemt dit in een brief aan zijn Amerikaanse vriend, de trappistische monnik en schrijver Thomas Merton. Zie: Striving towards Being: the Letters of Thomas Merton and Czeslaw Milosz. Farrar, Straus & Giroux, New York, 1997, p.68.

[8] Het probleem van de religie speelde een belangrijke rol in de vriendschap tussen Camus en Milosz. Camus was een atheïst die twijfelde aan zijn atheïsme, en Milosz was een christen die twijfelde aan zijn christendom. Ze twijfelden allebei voortdurend. De mystieke zekerheden van Simone Weil waren voor hen beiden een baken in de mist. (Uiteraard versimpel ik hier op groteske wijze een zeer ingewikkeld onderwerp.)

Hoe hij Simone Weil ontdekte, in een situatie van grote eenzaamheid en chaos – bij het schrijven aan De geknechte geest – lees zijn brief aan Thomas Merton (op. cit., p. 8): “Ik was zeer wanhopig. Ik ondervond steun in mijn wanhoop door bepaalde dingen en medemensen – onder wie Simone Weil, met haar boeken. Daarna beseft ik dat ze niet alleen mij kon helpen, en ik slaagde erin om haar Verzamelde werken uit te geven in een Poolse vertaling – een boek van 350 bladzijden …”

[9] Deelname aan de sacramenten was een probleem voor hem, maar hij liet zijn kinderen deelnemen aan de Heilige Mis – daarmee in zekere zin het dilemma van Camus herhalend: “Ik herinner me een gesprek met Camus. Hij vroeg me of ik vond dat hij, als een atheïst, zijn kinderen naar de Eerste Communie moest sturen. Dit gesprek vond plaats kort nadat ik Karl Jaspers had ontmoet in Bazel. Ik had hem gevraagd of ik mijn kinderen als katholiek moest opvoeden. Jaspers had geantwoord dat hij als protestant niet erg gunstig dacht over het Katholicisme, maar dat kinderen dienden te worden opgevoed in hun eigen geloof, al was het maar om ze toegang te geven tot de bijbelse overlevering, zodat ze later hun eigen keus konden maken. Ik antwoordde op Camus’ vraag ongeveer op dezelfde manier.” Milosz’s ABCs, pp. 77-78.

[10] Pascal, Pensées. Kaplan edition: pensée 115, Lafuma ed.: pensée 418.