Tagarchief: Julian Barnes

Voorwoord bij de biografie van Simon Leys – Julian Barnes

Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017

Ten geleide

Dit is een vertaling van een korte tekst. Het is een eerbetoon aan een grote schrijver: Simon Leys (1935-2014). Misschien vindt u het een flaptekst, maar misschien vindt u het ook aardig om er kennis van te nemen. Ik vind het mooi.

Julian Barnes (1946-) is uiteraard de bekende Engelse schrijver die weinig introductie behoeft.

Over Simon Leys kunt u elders op deze website desgewenst nog meer informatie vinden. Ook is er hier een vertaalde tekst van zijn hand beschikbaar over de vriendschap tussen Czeslaw Milosz en Albert Camus, een vriendschap die gevoed werd door hun bewondering voor Simone Weil.

Hier vindt u het originele Engelse voorwoord van Julian Barnes bij de biografie van Leys.

Dan nu de vertaling:

Voorwoord – door Julian Barnes

Zijn handschrift was heel bijzonder: elegant en kalligrafisch; zwarte inkt, een dunne pennestreek, lijnen van gelijke dikte; kleine lettertjes, maar beslist heel leesbaar. Soms ondertekende hij met ‘Simon Leys’, soms met ‘Pierre Ryckmans’; ik was altijd ‘Mr. Barnes’. We wisselden vele jaren boeken uit, en hoewel we elkaar nooit ontmoet hebben, hadden we een van die hartelijke vriendschappen op afstand waartoe niemand ons verplichtte. Ik onderging het bovendien als iets wat bijna niet voorkomt: een puur literaire vriendschap. Op zeker moment drong hij er bij mij op aan dat ik H.B. [Henry Beyle, A.S.] – Prosper Mérimée’s eerbetoon aan Stendhal – zou vertalen. Ik voelde me een beetje schuldig dat ik het niet deed, maar mijn traagheid bleek vruchten af te werpen: toen niemand anders het wou doen, besloot hij toch maar om zelf de taak op zich te nemen. Ik wist niets van zijn privéleven, en we hadden slechts één gemeenschappelijke vriend: Murray Bail. Maar toch beleefde ik het als een rijke, zuivere band: onalledaags, maar niettemin rijk. Ik vermoed dat er vele anderen waren die een soortgelijke band met hem onderhielden.

Net als de meesten van ons, leerde ik hem aanvankelijk kennen via The Death of Napoleon, dat kluchtige bravourestuk dat ons in de maling nam door met tegendraadse feiten te werken. Dit maakte zijn naam in ruime kring bekend, maar toch schreef hij – en dat was typisch voor hem – daarna nooit meer een roman. Het was duidelijk dat hij geen welomlijnd idee had van een literaire carrière: maar wat hij wel had was een idee wat hij wou doen, en wat de volgende stap moest zijn.

Ik maakte onlangs een ronde door mijn huis om alle boeken van hem die ik bezat terug te vinden. Met bijna elke andere schrijver zou dit eenvoudig zijn: ze zouden allemaal bij elkaar staan, of, in het slechtste geval op twee plaatsen (bijv. Poëzie en Fictie). Van Leys stonden sommige in de sectie Frans, naast Stendhal; andere vond ik in een verzamelcategorie die ik alleen maar als ‘Diverse denkers’ kon aanduiden. Maar waar was zijn vertaling van De uitspraken van Confucius (The Analects of Confucius). Uiteindelijk vond ik die naast Epictetus. En dan het boek The Wreck of the Batavia – tja: waar was mijn categorie Zeevaart? En dan The Death of Napoleon? Het zou bij Fictie hebben moeten staan, ware het niet dat ik het had uitgeleend en nooit teruggekregen (zo’n boek is het). Zijn boeken passen in geen enkel bestaand of huidig literair stramien. Om Mérimée over Stendhal te citeren: hij was “origineel in elk opzicht – een zeldzame prestatie in deze tijd van grauwheid en gebrek aan durf”.

Ik was diep onder de indruk van zijn brede interesses, en van zijn talen: hij schreef in het Engels, Frans en Chinees, en hij vertaalde vanuit en naar die talen. Toen ik negentien was, wist ik niets, had ik nog nauwelijks gereisd, en wist ik nog niet wat ik wou. Toen hij negentien was, ging hij naar China en ontmoette hij Zhou Enlai (weliswaar samen met anderen), en hij schreef over dat bezoek: “De overweldigende indruk … is dat het volstrekt onbestaanbaar zou zijn om in deze tijd en in deze wereld te leven zonder een goede kennis van het Chinees, en een onbelemmerde toegang tot de Chinese cultuur.” In de jaren zeventig was hij een felle ontmaskeraar van Mao en het maoïsme. Hij wist veel van literatuur, schilderkunst, poëzie, kalligrafie, muziek, politiek – en van de zee (hij besteedde vijftien jaar aan de vertaling van Dana’s Two Years Before the Mast).

Ik vertrouwde elk woord dat hij schreef; zijn proza ademde integriteit, maar het was nooit een parmantige integriteit. Hij kon ook streng en misprijzend zijn, ignoranten verdroeg hij slecht, en de slimmeriken onder hen helemaal niet. Bruce Chatwin ontving een onbarmhartige oorvijg, en de Parijse intelligentsia kreeg te maken met de scherpte van zijn kalligrafische pen. Malraux was een ‘blaaskaak’; de commentaren van Roland Barthes na een bezoek aan China toonden zo’n blindheid en achteloosheid dat Leys simpelweg Orwell citeerde: “Je moet wel tot de intelligentsia behoren om zoiets te geloven; geen normaal mens kan zo stom zijn”.

In een kort essay uit Le Bonheur des petits poissons [Het geluk van de kleine visjes] boog Leys zich over de kwestie van het writer’s block, een uitdrukking die (en hij was misschien de enige die dat kon weten) geen equivalent heeft in het Frans of Chinees. Maar het verschijnsel is uiteraard universeel. In deze korte chronique van minder dan vijf pagina’s verwijst Leys naar Conrad, Graham Greene, Jules Renard, Hemingway, Camus, Sjostakovitsj, Flaubert, Guo Xi, Henri Michaux, D.H. Lawrence, Jean François Revel, Ted Hughes, Randall Jarrell en Cyril Connolly. Bij andere schrijvers zou je al gauw aan snoeverij gaan denken, maar bij Leys krijg je de indruk van een geest die kalm en onderzoekend beweegt van de ene naar de andere vertrouwde plaats, daarbij hoffelijk aannemend dat de lezer in staat zal zijn hem te volgen. Wat bij een ander arrogantie zou zijn, is bij Leys bescheidenheid. Het najagen van geluk vond hij nutteloos, en zo vond hij het ook intellectueel vulgair om succes na te jagen. Hij was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Dertig jaar lang woonde hij in Canberra, een stad waarvan buitenstaanders op een of andere manier kunnen denken dat die zowel aanzienlijk is als obscuur. Maar hij kende dan ook deze woorden van De Meester: ‘Een echte heer ergert zich aan zijn onbekwaamheid; hij ergert zich niet aan zijn obscure staat’. Voor ‘echte heer’ kun je ‘moreel individu’ lezen (en dus ook, misschien, ‘schrijver’). Leys was een schrijver van grote onkreukbaarheid en grote begaafdheid; hij was vooral obscuur in de geest van hen die denken dat schrijven iets te maken heeft met bestsellerlijsten. Hij werd gelezen door goede lezers in veel delen van de wereld, en dat was, vermoed ik, precies wat hij wilde. Zal deze biografie zijn ‘obscure staat’ verminderen? Ik vermoed dat het hem weinig zou kunnen schelen, hoe het ook zou uitvallen; hij zou de uitkomst rustig aanzien. Maar voor diegenen onder ons die zijn moedige, rake en ruimdenkende geest bewonderen, hoop ik sterk dat het hem minder obscuur maakt. Hij mag zich dan zelf niet geërgerd hebben aan zijn relatieve obscuriteit, maar nu hij er niet meer is kunnen wij, nabestaanden, ons vrij voelen om ons daaraan te ergeren in zijn plaats.