Tagarchief: Geoffrey Blainey

Leugens die de waarheid zeggen – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het is opgenomen in Deel 1 – Quixotism – van de verzamelde essays: The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p. 43-52.

Het artikel werd opgenomen in The Monthly, november 2007. In The Monthly luidde de ondertitel: De paradox van kunst en literaire schepping.

Het is ten slotte nog wel aardig om op te merken dat Leys zo mogelijk nog meer gedaan heeft dan de in het stuk genoemde Conquest om de sympathie van de intellectuelen voor communistische gruwelen weg te nemen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

Leugens die de waarheid zeggen

          In de kunst wordt waarheid gesuggereerd met valse middelen. – Edgar Degas

          Waarheid wordt alleen geloofd als iemand die mooi heeft verzonnen. – George
           Santayana

          Om helder te kunnen denken, op een menselijke manier, moet poëzie de aanzet geven.
           – Les Murray

Dit essay was oorspronkelijk een toespraak voor de jaarlijkse bijeenkomst van het Hooggerechtshof van New South Wales. De titel werd op verzoek van de organisatoren veranderd in ‘Historische en andere waarheden’ – wat geschikter werd geacht voor zo’n gewichtig publiek. Want rechters worden geacht gewichtig te zijn: dragen ze geen pruiken en toga’s om ons – en zichzelf – te overtuigen van hun gewichtigheid? Gewichtige mensen hebben weinig tijd voor welke vorm van fictie dan ook. Met een luchthartige titel als de bovenstaande zou mijn lezing waarschijnlijk niet veel luisteraars trekken. Toch voelde de verandering een beetje ongemakkelijk – ik ben strikt genomen geen historicus – en ik ben blij dat ik hier afstand kan doen van de misleidende reclame waaraan ik me toch op de een of andere manier heb schuldig gemaakt.

Mijn artikel bevat drie motto’s. De meeste lezingen, toespraken – en tijdschriftartikelen – kun je vaak snel weer vergeten. Motto’s dienen gedenkwaardig te zijn. Mijn lezers zullen ook dit artikel vanzelfsprekend snel vergeten, maar ze zouden zich de motto’s moeten blijven herinneren. De eerste is van een schilder, de tweede van een filosoof, de derde van een dichter.

Schilders, filosofen, dichters, literaire schrijvers – en ook uitvinders en wetenschappers – benaderen allemaal de waarheid door fantasierijke sluipweggetjes te nemen. Laten we er een paar bekijken.

Plato’s dialogen vormen nog steeds de hoeksteen van de gehele westerse filosofie. Het zijn vaak niet zozeer redeneringen die eraan ten grondslag liggen, maar mythische verhalen – korte filosofische parabels. Mythen zijn de oudste en rijkste vorm van fictie. Mythen hebben een essentiële functie: “Wat de mythe overbrengt is niet de waarheid maar de werkelijkheid; waarheid gaat altijd over iets anders – werkelijkheid is waar de waarheid over gaat.” (CS Lewis).

Ongeveer in dezelfde tijd als Plato bij ons, drukten de oude taoïstische denkers in China hun ideeën ook uit met behulp van verbeelding. Over het onderwerp dat ons hier bezighoudt – hoe benaderen we de waarheid – is er één verhaal in Liezi [taoïstische tekst, 5e eeuw v.Chr., AS] dat me verhelderend en fundamenteel lijkt.

In de Periode van de Strijdende Staten [laatste eeuwen van de Zhou-dynastie, ca. 475 – 221 v.Chr. – AS] waren paarden van groot belang om militaire redenen. De feodale heren schakelden experts in om goede paarden te vinden. Het beste was het superpaard (ch’ien-li ma), een dier dat duizend kilometer per dag kon lopen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien. Superpaarden waren het meest gewild, maar ze waren ook erg zeldzaam en moeilijk op te sporen. Vandaar de behoefte aan zeer gespecialiseerde experts; de beroemdste onder hen was een man genaamd Po-lo. Ten slotte werd Po-lo te oud om zijn expedities op zoek naar superpaarden voort te zetten. Daarom vroeg zijn werkgever – de hertog van Ch’in – hem of hij een andere expert kon aanbevelen om deze taak op zich te nemen. “Jawel,” zei Po-lo, ”ik heb een vriend, een venter van brandhout op de markt, die een echte paardenkenner is.” Op advies van Po-lo stuurde de hertog deze man op een missie om een superpaard te vinden. Drie maanden later kwam de man terug en rapporteerde aan de hertog: “Ik heb er een gevonden; het staat op die en die plek; het is een bruine merrie.” De hertog stuurde zijn mensen om het dier te halen, en het bleek om een zwarte hengst te gaan. De hertog was ontevreden en riep Po-lo: “Die vriend van jou – hij lijkt bepaald geen expert te zijn: hij kon niet eens het geslacht en de kleur van het dier vaststellen!” Toen hij dit hoorde, was Po-lo verbaasd:

“Fantastisch! Hij is nog beter dan ik, honderd, duizend keer beter dan ik! Wat hij waarneemt is de diepste natuur van het dier. Hij zoekt en ziet wat hij moet zien. Hij negeert wat hij niet hoeft te zien. Hij laat zich niet afleiden door uiterlijkheden, maar gaat rechtstreeks af op de diepste essentie. De wijze waarop hij over paarden oordeelt laat zien dat hij over belangrijker zaken dan paarden zou behoren te oordelen.”

En het hoeft geen betoog dat dit bijzondere dier inderdaad een superpaard bleek te zijn, een paard dat duizend kilometer per dag kon rennen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien.

Als je nadenkt over de manieren waarop wij de waarheid proberen te begrijpen, heb je misschien het gevoel dat een 2300 jaar oude Chinese parabel slechts van beperkt belang is. Goed, maar laten we dan eens kijken naar iets dat ons nader staat: wat gebeurt er eigenlijk in de geest van iemand die de moderne Westerse wetenschap beoefent.

Claude Bernard, de grote patholoog wiens onderzoekingen en ontdekkingen van groot belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de moderne medische wetenschap, kwam op een dag de collegezaal binnen om onderwijs te geven, en hij merkte iets merkwaardigs op: op een tafel stonden een aantal schalen met verschillende menselijke organen, en op één van deze schalen hadden zich vliegen verzameld. Een alledaagser iemand zou misschien een alledaagse opmerking hebben gemaakt, over de zaal die niet schoon was, of hij zou de conciërge hebben gevraagd de ramen dicht te doen. Maar Bernard was geen alledaagse geest: hij zag dat de vliegen zich verzamelden op de schaal met levers – en hij dacht: er moet daar suiker zijn. En zo ontdekte hij de glycogene functie van de lever – een ontdekking die beslissend was voor onze kennis van diabetes en de behandeling ervan.

Ik vond deze anekdote niet in een boek over medische geschiedenis, maar in de dagboeken van de grootste moderne Franse dichter, Paul Claudel. En Claudel zei toen: “Dit mentale proces heb je ook bij het dichten … De drijfveer is eender. En dat laat zien dat de oorsprong van wetenschappelijk denken niet het redeneren is, maar het nauwkeurig nagaan van een intuïtie die oorspronkelijk door het voorstellingsvermogen werd geleverd.”

U merkt dat ik wanneer ik naar ‘poëzie’ verwijs dit woord in zijn meest fundamentele betekenis opvat. Samuel Johnson geeft in zijn monumentale woordenboek van de Engelse taal drie definities aan het woord ‘dichter’, in afnemende volgorde van belangrijkheid: allereerst “iemand die verzint”; vervolgens “een auteur van fictie”; en ten slotte “een schrijver van gedichten”.

Waarheid wordt toegeëigend door een sprong van de verbeelding. Dit geldt niet alleen voor wetenschappelijk denken, maar ook voor filosofisch denken. Toen ik een naïeve, jonge propaedeuse-student was, omvatte onze letterenstudie een cursus filosofie – een vooruitzicht dat me aanvankelijk erg opwond, hoewel ik al snel teleurgesteld werd door de middelmatigheid van de docent. Binnen de familiekring had ik echter het geluk om persoonlijk een uitnemende hedendaagse filosoof te kennen, die toevallig ook nog een aardige en genereuze man was. Op mijn verzoek stelde hij een lijst met basisliteratuur voor me op: het betrof één handgeschreven pagina met bibliografische verwijzingen naar belangrijke klassieke teksten, moderne werken, geschiedenissen van de filosofie en inleidingen in de filosofie. Ik koesterde dit document, maar door de jaren heen, zwervend over de wereld, raakte ik het kwijt en, zoals zo veel kostbare schatten, verloor ik het uiteindelijk. Nu, een halve eeuw later, ben ik de items op de lijst al lang vergeten. Wat ik me nog wel herinner is het naschrift dat de grote filosoof onderaan die pagina had geschreven – ik herinner het me levendig omdat ik het destijds niet begreep – het intrigeerde me. In het postscriptum stond (onderstreept): “Het allerbelangrijkste, vergeet dat niet: lees veel romans.”

Toen ik deze opmerking voor het eerst las, als onvolwassen student, schrok ik ervan. Op de een of andere manier klonk het niet gewichtig genoeg. Want, naïef als we zijn, hebben we de neiging om wat gewichtig is te verwarren met wat diepgaand is (in de redactionele pagina’s van onze kranten zijn hoofdartikelen gewichtig, terwijl cartoons grappig zijn; toch is de cartoon vaak diepgaand en het hoofdartikel flauw). Het heeft lang geduurd voor ik de wijsheid van mijn filosoof volledig begreep; nu kom ik er vaak echo’s van tegen. Theodore Dalrymple (de huisarts die een geestige en scherpzinnige column schrijft in de Spectator) merkte ooit op dat hij, als hij tussen twee artsen met dezelfde kwalificaties zou moeten kiezen, het meeste vertrouwen zou schenken aan degene die Tsjechov leest. Waaraan ik zou willen toevoegen: als ik een misdaad bega, zou ik willen dat ik beoordeeld zou worden door een rechter die Simenon heeft gelezen.

Mannen van de daad – zij die niks anders doen dan zich bezig houden met wat zij als het echte leven beschouwen – hebben sterk de neiging om poëzie en alle vormen van literair schrijven af te doen als lichtzinnig. Onze grote poolreiziger Mawson schreef in een brief aan zijn vrouw enkele instructies over de opvoeding van hun kinderen. Hij drong erop aan dat ze hun tijd niet zouden verdoen met het lezen van romans, maar in plaats daarvan feitelijke informatie uit geschiedenis- en biografieboeken zouden moeten halen.

Deze opvatting – die eigenlijk heel wijdverbreid is – dat er een essentieel verschil is tussen werken van verbeelding enerzijds en verslagen van feiten en gebeurtenissen anderzijds, is erg naïef. Als geschriften een zekere diepte bereiken of een bepaald kwaliteitsniveau, zijn ze allemaal creatief, want hun essentie is dezelfde: poëzie.

Geschiedschrijving legt (in tegenstelling tot de gangbare opvatting) geen gebeurtenissen vast. Zij registreert slechts echo’s van gebeurtenissen – wat iets heel anders is – en daarbij vertrouwt ze zowel op de verbeelding als op het geheugen. Het geheugen zelf kan alleen maar zinloze en betekenisloze gegevens verzamelen. Denk aan de filosofische parabel ‘De gedenkwaardige Funes’ van Jorge Luis Borges. Funes is een jongeman die, als hij van een paard afvalt en slecht op zijn hoofd terecht komt, op een vreemde manier gehandicapt raakt: zijn geheugen ontwikkelt zich buitengewoon, hij is niet langer in staat om wat dan ook te vergeten, hij herinnert zich alles; zijn geest wordt een monsterlijke vuilnisbelt die verstopt raakt met onbeduidende gegevens, een gigantische berg beelden zonder verband en momenten die niks met elkaar te maken hebben; hij kan geen enkel fragment van vroegere ervaringen verwijderen, hoe onbeduidend ze ook zijn. Dit permanente vermogen tot absolute en blijvende herinnering is een vloek; het sluit elke mogelijkheid tot denken uit. Want denken vereist ruimte om te vergeten, te selecteren, te wissen, om te isoleren wat belangrijk is. Als je niets uit je geheugen kunt verwijderen, kun je ook niet abstraheren en generaliseren. Maar zonder abstractie en generalisatie kan er geen denken bestaan.

De historicus registreert niet alleen; hij bewerkt, hij laat weg, hij oordeelt, hij interpreteert, hij reorganiseert, hij componeert. Zijn streven is om “in laatste aanleg recht te doen aan de zichtbare wereld, door de waarheid aan het licht te brengen die zowel veelvoudig als één is, en die ten grondslag ligt aan elk aspect ervan”. Toch is dit citaat niet afkomstig van een historicus die de geschiedschrijving bespreekt, maar van een romanschrijver die het heeft over de kunst van het literaire schrijven: het is het beroemde begin van Joseph Conrads voorwoord van The Nigger of the Narcissus – een waar manifest van de romanschrijver.

Het is onmiskenbaar dat deze twee kunsten – het schrijven van geschiedenis en het schrijven van fictie die allebei hun oorsprong vinden in de poëzie – vergelijkbare activiteiten met zich meebrengen en dezelfde vermogens mobiliseren: herinnering en verbeelding; en daarom kan met recht worden gezegd dat de romanschrijver de historicus van het heden is en de historicus de romanschrijver van het verleden. Beiden moeten de waarheid uitvinden.

Natuurlijk is de eerste vereiste voor elk historisch werk dat de gegevens kloppen. Maar wat het eindoordeel over een historicus bepaalt, is de kwaliteit van zijn oordeel. Twee historici kunnen over dezelfde gegevens beschikken, maar wat hen onderscheidt is wat ze van die gedeelde informatie weten te maken. Robert Hughes verzamelde bijvoorbeeld een schat aan materiaal over de Britse veroordeelden in het jonge Australië, die hij in zijn Fatal Shore op een levendige manier en in een heel leesbare stijl presenteerde. Op basis van diezelfde informatie trok Geoffrey Blainey echter een conclusie die radicaal anders was – en hij deed dat veel overtuigender. Hughes had de veroordeelde Britten vergeleken met de gevangenen in de Goelag Archipel in de Sovjet-Unie, maar Blainey wees erop dat, terwijl de Sovjet-Goelag fungeerde als een kille automaat die enkel ontworpen was om de gevangenen te verpletteren en te vernietigen, binnen het Australische systeem – weliswaar ook hartvochtig en wreed – toch een aantal individuen met energie en ambitie naar voren kwamen die tot de rijkste burgers van hun land zouden gaan behoren. Op hun beurt genereerden zij al snel een dynamische samenleving en uiteindelijk een levendige jonge democratie. Wat uiteindelijk de doorslag geeft, is hoe de historicus de gebeurtenissen leest – en dit is de lakmoesproef voor zijn oordeel.

Om de waarheid over het verleden te achterhalen, moeten historici bepaalde moeilijkheden overwinnen: ze moeten informatie verzamelen die niet altijd gemakkelijk beschikbaar is. Met het oog daarop moeten ze de specialistische methoden van hun discipline beheersen.

Maar om de waarheid van onze huidige tijd begrijpen, recht voor onze neus, is niet het domein van historici; het is een taak voor ons allemaal. Hoe gaan we daar meestal mee om? Niet al te best, zo lijkt het.

Laten we eens kijken naar twee voorbeelden – nog steeds heel dichtbij en van een reusachtige omvang. De twintigste eeuw was een afschuwelijke eeuw, met verschrikkingen op een gigantische schaal. Louter op basis van de omvang was de terreur van moderne totalitaire regimes werkelijk ongekend. Het kreeg hoofdzakelijk vorm in twee varianten: Stalinistisch en Hitleriaans.

Als we de geschriften van Sovjet- en Oost-Europese dissidenten en ballingen lezen, worden we getroffen door één terugkerend thema: hun verbazing, verontwaardiging en woede over de domheid, onwetendheid en onverschilligheid van de westerse opinie en vooral van de westerse intelligentsia, die grotendeels niet in staat bleek om de realiteit van hun hachelijke situatie onder ogen te zien. En toch spendeerden de Westerse landen enorme bedragen aan het verzamelen van inlichtingen en aan  het doen van wetenschappelijk onderzoek naar de communistische wereld – alles tevergeefs. Robert Conquest, één van de weinige Sovjet-deskundigen die vanaf het begin een heldere kijk op de zaak had, ervoer een enorme frustratie in zijn pogingen om zijn kennis te delen en over te brengen. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie stelde zijn uitgever voor om een verzameling van zijn vroegere essays opnieuw uit te geven en vroeg hem welke titel hij in gedachten had. Conquest dacht even na en zei toen: “Wat dacht je van ‘Ik heb het je toch gezegd, stomme idioten’?”.

Maar interessant is dat de naam van één schrijver steeds weer opduikt in de geschriften van de dissidenten uit de communistische wereld – ze brengen hem hulde als de enige auteur die de realiteit van hun toestand echt volledig heeft begrepen, tot aan de geluiden en geuren aan toe – en dat is George Orwell. Aleksander Nekrich vatte deze visie samen: “Orwell is de enige Westerse schrijver die de ware aard van de Sovjetwereld echt begreep.” Czesław Miłosz en vele anderen velden vergelijkbare oordelen. En toch is 1984 een fictiewerk – een gefantaseerde projectie die zich afspeelt in een toekomstig Engeland.

Het onvermogen van het Westen om de Sovjetrealiteit en al haar Aziatische varianten tot zich door te laten dringen was geen gebrek aan informatie (die was er altijd in overvloed); het was een gebrek aan verbeeldingskracht.

De gruwelen van het Nazi-regime zijn reeds lang uitputtend gedocumenteerd: de misdadigers zijn veroordeeld en gevangen gezet; de slachtoffers, overlevenden en getuigen hebben gesproken; de historici hebben bewijzen verzameld en een oordeel geveld. Dit hele tijdperk is uitvoerig belicht. De verslagen vullen bibliotheken.

Uit deze berg literatuur pik ik echter één klein boek dat bijzonder is vanwege zijn alledaagsheid: de vooroorlogse memoires van een jonge Berlijner, Raimund Pretzel, die er in 1938 om louter morele redenen voor koos zijn land te verlaten. Geschreven onder het pseudoniem Sebastian Haffner, draagt het een bescheiden en weinig pretentieuze titel: Geschichte eines Deutschen (Verhaal van een Duitser), dat voor de Engelse editie slecht werd vertaald als Defying Hitler (Hitler trotseren). Het werd pas een paar jaar geleden postuum gepubliceerd door de zoon van de auteur, die het manuscript ontdekte tussen de papieren van zijn vader.

De auteur was een goed opgeleide jongeman, de zoon van een rechter; hijzelf streefde dezelfde carrière na; zijn toekomstperspectieven zagen er goed uit; hij hield van zijn vrienden, zijn stad, zijn cultuur, zijn taal. Toch was hij, net als al zijn landgenoten, getuige van de opkomst van Hitler. Hij beschikte niet over bijzondere informatie; hij las gewoon de kranten, net als elke andere intellectueel, volgde het nieuws, besprak de actualiteit met vrienden en collega’s. Hij had overduidelijk het gevoel dat hij, samen met de rest van het land, steeds verder werd meegezogen in een giftig moeras. Om enigszins een soepel en probleemloos bestaan te kunnen leiden, waren er voortdurend kleine compromissen nodig – niks moeilijks of bijzonder dramatisch; het gold voor iedereen in zekere mate. Maar de optelsom van deze vrij banale, dagelijkse concessies maakte dat de integriteit van elk individu werd uitgehold. Haffner zelf werd nooit gedwongen om deel te nemen aan een extreme situatie, werd nooit geconfronteerd met wreedheden, was nooit persoonlijk getuige van dramatische gebeurtenissen of politieke misdaden. Hij werd gewoon omzwachteld door het alomtegenwoordige morele afglijden van een hele samenleving. Hij ervoer alleen wat al zijn landgenoten ook meemaakten, maar hij werd geconfronteerd met de onontkoombare waarheid. Omdat hij het geluk had geen familieverantwoordelijkheden te hebben, was hij vrij om zijn geliefde omgeving te verlaten en de kans op een briljante carrière te laten varen: hij ging in vrijwillige ballingschap, eerst naar Frankrijk en daarna naar Engeland – om zijn ziel te redden. Zijn korte (onvoltooide), heldere en nuchtere memoires roepen één angstaanjagende vraag op: alles wat Haffner op dat moment wist, wisten vele miljoenen mensen om hem heen net zo goed. Waarom was er maar één Haffner?

Eerder suggereerde ik dat kunstenaars en literaire schrijvers nieuwe manieren ontwikkelen om toegang te krijgen tot de waarheid – sluipweggetjes die de geïnspireerde verbeelding biedt. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd: als ik suggereer dat er alternatieve benaderingen van de waarheid zijn, bedoel ik zeker niet dat er alternatieve waarheden zijn. Waarheid is niet relatief; ze ligt van nature binnen ieders bereik, ze is overduidelijk en voor de hand liggend – soms zelfs op een pijnlijk manier. Zie het voorbeeld van Haffner.

Ten tijde van de Dreyfusaffaire – de meest beschamende gerechtelijke dwaling in de moderne Franse geschiedenis – was een van zijn voornaamste verdedigers een zeer onwaarschijnlijk figuur: Maréchal Lyautey, een aristocraat, monarchist, katholiek, militair van de derde generatie. Het zou aannemelijk geweest zijn dat hij aan de andere kant zou staan – de kant van de rechtse, antisemitische, klerikale, militair-chauvinistische dwepers. Maar hij werd een Dreyfus-aanhanger (die ten onrechte werd veroordeeld voor hoogverraad), en dat was om om één simpele reden: hij was zelf integer. Het pro-Dreyfus comité kwam bijeen om te bespreken hoe het zichzelf zou noemen; de meeste leden stelden de naam Alliantie voor Gerechtigheid voor. “Nee,” zei Lyautey. “We moeten het Alliantie voor de Waarheid noemen.” En hij had gelijk, want men kan altijd aarzelen over wat rechtvaardig is (omdat rechtvaardigheid steeds rekening moet houden met complexe en tegenstrijdige factoren), maar men kan niet aarzelen over wat waar is.

Dat brengt me bij mijn slotconclusie. Deze conclusie is in feite mijn onuitgesproken uitgangspunt. Toen ik voor het eerst werd uitgenodigd om over het onderwerp ‘waarheid’ te spreken, was dat een paar dagen voor Pasen. Tijdens de christelijke Goede Week lezen we in de kerk de vier evangelieverhalen over de twee laatste dagen in het leven van Christus. Al deze verhalen bevatten een passage over het proces van Jezus voor de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus; het begrip waarheid verschijnt daar in een korte dialoog tussen rechter en beklaagde. Het is een bekende passage; het trof me toen op een heel bijzondere manier.

De hogepriesters en het Sanhedrin hadden Jezus gearresteerd en ze onderwierpen hem aan een ondervraging. Ten slotte besloten ze dat hij wegens godslastering ter dood gebracht moest worden. Maar ze waren inmiddels koloniale onderdanen van het Romeinse Rijk: ze hadden de macht verloren om doodvonnissen uit te spreken en uit te voeren. Alleen de Romeinse gouverneur had die bevoegdheid.

Dus brengen ze Jezus naar Pilatus. Pilatus bevindt zich in een lastig parket. Allereerst is er het probleem van zijn positie: hij is zowel hoofd van de uitvoerende macht als hoofd van de rechterlijke macht. Als hoogste uitvoerder houdt hij zich bezig met kwesties van openbare orde en veiligheid; als hoogste rechter moet hij ervoor zorgen dat aan de eisen van gerechtigheid wordt voldaan. Dan is er nog zijn persoonlijke situatie: de Joden zien hem natuurlijk voor wat hij is – een verfoeilijke buitenlandse onderdrukker. En hij koestert een diep wantrouwen jegens deze ruziënde en onbegrijpelijke Joden die hem eindeloos lastig vallen. Tijdens zijn ambtsperiode zijn er al twee keer ernstige ongeregeldheden geweest; de gouverneur heeft zich misdragen – hij werd zelfs in Rome aangeklaagd. Hij kan zich niet nog een incident veroorloven. En deze keer vreest hij een valstrik.

De Joodse leiders presenteren zichzelf als trouwe onderdanen van Caesar. Ze beschuldigen Jezus ervan een rebel te zijn, een politieke opruier die het volk vertelt geen belasting te betalen, iemand die het gezag van Caesar uitdaagt door te beweren dat hij zelf een koning is. Als Pilatus hem nu niet veroordeelt, zou Pilatus zelf ontrouw zijn aan Caesar.

Pilatus ondervraagt Jezus. Natuurlijk vindt hij Jezus’ idee van een geestelijk koninkrijk nogal bespottelijk, maar het lijkt ook onschuldig genoeg. De beschuldigde lijkt niet gewelddadig of fanatiek, hij is evenwichtig en welbespraakt. Pilatus is onder de indruk van zijn kalme waardigheid en het wordt hem al snel duidelijk dat Jezus volledig onschuldig is aan alle misdaden waarvan hij beschuldigd wordt. Pilatus herhaalt het verschillende keren: “Ik vind geen schuld in deze man.” Maar de menigte eist zijn dood en het evangelie voegt eraan toe dat Pilatus, toen hij hun geschreeuw hoorde, “banger was dan ooit”. Hij is doodsbang: hij wil niet nog eens een opstand over zich heen krijgen. Als dat zou gebeuren, zou dat het einde van zijn carrière betekenen.

Toen Pilatus Jezus ondervroeg over zijn activiteiten, antwoordt Jezus: “Ik ben in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid. Wie de waarheid liefheeft, luistert naar mijn stem.” Waarop Pilatus antwoordt: “Waarheid! Maar wat is de waarheid?” Hij was een geleerde en hoog-opgeleide Romein, en hij was bovendien wereldwijs en had filosofen gelezen; in tegenstelling tot deze eenvoudige man, deze provinciale timmerman uit Galilea, wist hij dat er vele goden en vele geloofsovertuigingen onder de zon zijn …

Maar pas op! Wanneer mensen zich afvragen: “Wat is waarheid?”, dan is dat meestal omdat de waarheid vlak onder hun neus ligt – maar het is te akelig zijn om die te erkennen. En dus, tegen beter weten in, geeft Pilatus toe aan de wil van de menigte en laat hij Jezus kruisigen.

Het probleem van Pilatus was niet hoe hij de onschuld van Jezus kon vaststellen. Dat was gemakkelijk genoeg: het was overduidelijk. Nee, het echte probleem was dat hij het uiteindelijk – net als wij allemaal – aangenamer vond om zijn handen in onschuld te wassen.