Tagarchief: Een koninkrijk van lelijkheid

Een imperium van lelijkheid – Simon Leys

In het polemische stuk An Empire of Ugliness van de Belgische sinoloog en intellectueel Simon Leys (1935-2014), pseudoniem van Pierre Ryckmans, geeft hij de militante atheïst Christopher Hitchens (1949-2011) een flinke draai om de oren. Hitchens had een heel boek geschreven – The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995 – waarin hij Moeder Teresa aanviel en scherp veroordeelde.

Leys vond Christopher Hitchens uiterst unfair oordelen en schreef een ingezonden brief in de New York Review of Books, een bekend tijdschrift waarin beide heren regelmatig publiceerden. Dit leidde tot een polemische briefwisseling, maar niet tot wederzijds begrip. Leys vatte zijn kijk op de zaak samen in het stuk waarvan hieronder een vertaling volgt. Het stuk bevat ook delen van de brieven die Leys in 1996 in de NYRoB had gepubliceerd.

Christopher Hitchens (1949-2011) werd bij leven beschouwd als een vertegenwoordiger van het New Atheism. Andere bekende vertegenwoordigers van deze atheïstische richting zijn Daniel Dennett (1942-2024), Richard Dawkins (1941-) en Sam Harris (1967-). Ze werden alle vier – voor twee van hen geldt dat nog steeds (ook Dennett is reeds overleden) – beschouwd als leidende atheïsten van onze tijd.

De vier heren werden soms The Four Horsemen genoemd, een verwijzing naar de vier apocalyptische ruiters van de Apocalyps die ten tonele worden gevoerd in het laatste bijbelboek: de Openbaring van Johannes.

Peter Hitchens die op latere leeftijd christen is geworden, is een broer van Christopher Hitchens. Christopher schreef het boek: God Is Not Great; Peter schreef: The Rage Against God.

An Empire of Ugliness verscheen voor het eerst in de Australian Review of Books (maart 1997). Het werd opgenomen in Leys’ essaybundel The Angel and the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het werd ten slotte opgenomen onder de subrubriek Quixotism in The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.31-42.

Pierre Ryckmans (door: Mathew Lynn)

De strekking van het stuk is dat Hitchens hoogst unfair oordeelde over het werk en de beweegredenen van Moeder Teresa. Christopher Hitchens deed dat in Leys’ ogen bovendien op een slordige en achteloze manier, intellectueel beneden alle peil.

Kritiek op Moeder Teresa in de geest van Christopher Hitchens heeft ook in Nederland geklonken. Onder anderen Rudy Kousbroek heeft zich in de geest van Hitchens uitgelaten. En ook Max Pam met zijn Ketter & Geest (een radiorubriek, en een boek) voert onvermoeibaar zijn kruistocht tegen het christendom – en andere godsdiensten.

Simon Leys was een gelovige katholiek. In dit stuk gebruikt hij een aantal parabels om zijn opvattingen te illustreren. Hieraan kun je duidelijk zijn sinologische vorming en zijn kennis van de aziatische wereld herkennen. Maar ook merk je zijn schatplichtigheid aan de lectuur van de evangeliën: ook Jezus had de gewoonte om zijn opvattingen in de vorm van gelijkenissen duidelijk te maken. Wie oren heeft die hore.

Het katholicisme van Leys vinden veel intellectuelen moeilijk te verteren. De Nederlandse sinoloog en schrijver Ian Buruma schreef een jaar voordat Leys zou overlijden een heel waarderende beschouwing over Leys’ werk en betekenis in de New York Review of BooksThe Man Who Got It Right (2013) – maar ook hij kan maar moeilijk aanvaarden dat een overigens respectabel persoon er echt zulke denkbeelden op na hield. Hij noemt de twist met Hitchens dan ook ‘an odd polemic‘. Buruma werd vooral getroffen door de slotpassages van Leys’ bijdrage aan deze polemiek, en hij laat weg dat deze slotpassages de apotheose vormen van het stuk. Enfin oordeelt u zelf.

Voor een nadere introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website en naar het Voorwoord dat geschreven werd door Julian Barnes bij de biografie die Philippe Paquet schreef over Pierre Ryckmans: Simon Leys, Navigator between Worlds (vert. Julie Rose), Melbourne: La Trobe University Press 2017. Dat voorwoord is in vertaling op deze website beschikbaar, en het bevat de volgende treffende alinea:

[Leys] was niet een schrijver die haakte naar beroemdheid. Hij gaf zelden interviews. Ik ken niemand die hem ooit tegen het lijf gelopen is bij internationale literaire evenementen. Je kunt zelfs zeggen dat zijn afwezigheid op die rumoerige carrousel kan gelden als een berisping van diegenen onder ons die daarin behagen menen te moeten scheppen. Maar Leys had dan ook The Analects vertaald, en hij kende dus het aforisme: ‘Slimme praatjes maken de deugd kapot’ (geen wonder dat hij een aanvaring had met Christopher Hitchens).

Hier kunt u de Engelse tekst van Leys’ polemiek met Hitchens nalezen.

Wat de titel betreft: voor ‘empire’ kon ik kiezen uit imperium, rijk en koninkrijk. Ik heb de eerste mogelijkheid gekozen. Ugliness kan ook gruwelijkheid, afstotelijkheid of weerzinwekkendheid betekenen. Ik heb toch maar voor lelijkheid gekozen, ook omdat ‘lelijk doen’ er enigszins in meeklinkt.

Een imperium van lelijkheid

Simon Leys, An Empire of Ugliness, The Hall of Uselessness: Collected Essays, p. 31-42

De literatuur van de achttiende eeuw kende de ontwikkeling van een nieuw literaire genre: de roman in brieven. Zou het misschien passend zijn, vroeg ik me af, om hier een nieuwe vorm van boekbespreking te introduceren, de epistolaire recensie, waarin argumenten worden uitgewisseld door middel van een briefwisseling tussen de recensent en de auteur van het boek in kwestie. Maar misschien moet ik de feiten niet proberen te verhullen: wat nu volgt is niet echt een boekbespreking. Maar wat besproken wordt, is ook niet echt een boek.

We leven in het tijdperk van de hyperbool. Loodgieters worden ‘sanitaire ingenieurs’ genoemd; obers blijken ‘voedsel- en drank-adviseurs’; beddenverkopers geven nachtrustadviezen; vuilnismannen zijn ‘functionarissen voor grofvuilverwijdering’ – en Christopher Hitchens’ eigen stukje grofvuil wordt ‘een boek’ genoemd (The Missionary Position: Mother Teresa in Theory and Practice, Londen en New York: Verso 1995).

[Missionary Position wordt vertaald met ‘missionarishouding’. Zowel in het Engels als in het Nederlands heeft het begrip onmiskenbaar een seksuele betekenis, AS.]

In het geval van Hitchens leverde het gebruik van dit eufemisme één belangrijk resultaat op: het ding in kwestie kon worden geëerd met volwaardige boekbesprekingen in overigens gerenommeerde tijdschriften. The New York Review of Books publiceerde een vrij aandachtige, serieuze en gedetailleerde beschrijving van de inhoud en gaf het stuk een ereplaats in de uitgave van 11 juli 1996. Het betreffende artikel was voor mij directe aanleiding om de navolgende brief te sturen naar dit gerespecteerde literaire tijdschrift. De brief werd op 19 september 1996 gepubliceerd.

Een obsceen etiket plakken op een bejaarde non lijkt me nu niet bepaald een moedige of elegante daad. Bovendien lijkt het er sterk op dat de aanvallen die op Moeder Teresa worden gericht, erop neerkomen dat ze één enkele misdaad heeft begaan: ze probeert een christen te zijn in de meest letterlijke zin van het woord – en dat is vanzelfsprekend een hoogst ongepaste en onacceptabele activiteit in deze wereld (dat is het altijd geweest, en zal het altijd blijven). Kijk maar eens naar haar zonden:

1. Ze aanvaardt af en toe de gastvrijheid van oplichters, miljonairs en criminelen. Maar het is moeilijk in te zien waarom zij, als christen, in dit opzicht kieskeuriger zou moeten zijn dan haar Meester, wiens slechte gewoontes toen al berucht waren en alle Hitchenses uit die tijd schokten.

2. In plaats van efficiënte en hygiënische zorgdiensten aan te bieden aan de zieke en stervende behoeftigen, biedt ze hen slechts haar aandacht en liefde aan. Als ik op mijn sterfbed lig, denk ik dat ik liever een van haar zusters aan mijn zijde heb dan een moderne maatschappelijk werker.

3. Ze doopt in het geheim de stervenden. De materiële handeling van het dopen bestaat uit het gieten van een paar druppels water op het hoofd van een persoon, terwijl je een stuk of tien simpele rituele woorden mompelt. Of je gelooft in het geestelijke effect van dit gebaar – en dan moet je het iedereen van harte toewensen – of je gelooft er niet in, en dan is het gebaar net zo onschuldig, goedbedoeld en onschadelijk als het wegjagen van een vlieg met een zwaaiende hand. Als een kannibaal die toevallig van jou houdt je zijn meest dierbare bezit aanbiedt – een magische krokodillentand die je voor altijd zal beschermen – zou je zijn geschenk dan verontwaardigd afwijzen omdat het primitief en bijgelovig is, of zou je het dankbaar aanvaarden als een genereus teken van oprechte zorg en genegenheid?

Jezus werd bespuugd – maar niet door journalisten, want die waren er in zijn tijd niet. Het is nu het voorrecht van Moeder Teresa om zelf dit neveneffect van haar Meesters bijzondere toestand te ondervinden.

Dhr. Hitchens antwoordde zeer uitgebreid op deze brief. Zijn repliek, die werd gepubliceerd in de New York Review of Books van 19 december, kwam in hoofdzaak op het volgende neer:

1. Moeder Teresa sprak zichzelf tegen door aan de ene kant te verklaren (op vragen van de Ladies’ Home Journal [een soort Libelle, AS]) dat haar vriendin prinses Diana “beter af zou zijn als ze niet meer getrouwd was”, terwijl ze aan de andere kant de Ieren adviseerde om te stemmen tegen het recht om te hertrouwen na een scheiding.

2. Hij benadrukte nogmaals het feit dat Moeder Teresa de Duvaliers [vader en zoon Duvalier, beiden Haïtiaanse dictators, AS] in Haïti had bezocht en geld had aangenomen van de beruchte financiële oplichter Charles Keating [Charles Humphrey Keating Jr. (1923-2014), AS], die was veroordeeld voor het oplichten van honderden “kleine en nederige spaarders”.

3. Hij herhaalde zijn beschuldiging dat Moeder Teresa probeert de stervenden te bekeren door hen heimelijk te dopen. (Hoe kun je comateuze en stervende mensen bekeren? Hij legt het niet uit.)

4. Hij vond geen sporen in de evangeliën van Hitchenses die geschokt zouden zijn over het onconventionele gedrag van Jezus.

5. Hij vraagt zich af hoe de titel van zijn boek gelezen kan worden als een obsceniteit.

Op deze punten zal ik zo dadelijk ingaan: destijds schreef ik slechts een kort antwoord dat door de New York Review of Books werd gepubliceerd in het nummer van 9 januari 1997:

Als de heer Hitchens een essay zou schrijven over Zijne Heiligheid de Dalai Lama, zou hij zich als bekwaam journalist ongetwijfeld eerst verdiepen in het boeddhisme in het algemeen en het Tibetaans boeddhisme in het bijzonder. Waar het Moeder Teresa betreft lijkt hij echter niet de behoefte te hebben gevoeld om veel informatie in te winnen over haar geestelijke beweegredenen – zijn boek bevat opmerkelijke blunders met betrekking tot elementaire aspecten van het christendom (en ook nu weer, met de laatste agressieve beschuldigingen die hij aan de Ladies’ Home Journal ontleende, toont hij geen idee te hebben van het standpunt van de katholieke kerk met betrekking tot huwelijk, echtscheiding en hertrouwen).

In dit opzicht doet zijn sterke en heftige afkeer van Moeder Teresa me denken aan de verontwaardiging van de klant in een restaurant die, nadat hij kaviaar op toast geserveerd kreeg, klaagde dat de jam een rare vissmaak had. Dit punt raakt weliswaar de kern, maar het verdient een uitwerking die meer ruimte en tijd zou vragen dan ik me hier en nu kan veroorloven. (Ik werk echter aan een recensie van zijn boek, die ik hem graag zal toesturen zodra het in druk verschijnt.)

Tot slot vroeg de heer Hitchens me om uit te leggen waarom ik The Missionary Position een obscene titel vond. Zijn vraag draagt zonder enige twijfel hetzelfde stempel van oprechtheid en goede trouw dat zijn hele boek kenmerkt. Daarom ben ik hem een net zo oprecht en duidelijk antwoord verschuldigd: omdat ik de Engelse taal niet goed machtig ben, moest ik de betekenis van deze raadselachtige titel opzoeken in The New Shorter Oxford Dictionary (Oxford University Press, 1993, twee delen – de enige definitie van deze uitdrukking is te vinden in deel I, p. 1794). Maar dhr. Hitchens, die een dergelijk hulpmiddel vast niet nodig heeft bij de uitoefening van zijn beroep, bezit er waarschijnlijk geen exemplaar van. Het zal daarom een opluchting zijn voor zijn lezers om te horen dat zijn ongelukkige titelkeus volkomen onschuldig is: hoe had hij immers, toen hij deze woorden koos, ooit vermoed kunnen hebben wat ze eigenlijk betekenen?

Een paar dagen na de publicatie van deze repliek ontving ik een persoonlijke brief van de heer Hitchens. In deze privégedachtewisseling – die vanzelfsprekend zeer beminnelijk en aangenaam verliep – gaf de heer Hitchens me zijn adres, zodat ik hem de boekbespreking kon sturen die ik me nogal roekeloos had voorgenomen te schrijven (ik zeg ‘roekeloos’, gegeven mijn aangeboren en moeilijk te overwinnen indolentie). Bovendien wilde hij graag weten wat precies de blunders waren waar ik in mijn repliek op had gezinspeeld. Hij liet me ook weten dat hij in het bezit was van een exemplaar van The Oxford English Dictionary: hij suggereerde verder dat als ik het woordenboek zou doornemen, ik zou leren dat er een wereld van verschil is tussen een obsceniteit (waarvan ik hem zo luchthartig beschuldigd had) en het normale gebruik van geestrijke double entendre, dat, zo suggereerde hij, normaalgesproken zijn subtiele en fijngevoelige teksten kenmerkt.

Tot slot voegde hij ter vermaak bij zijn brief een vrij grappig krantenknipsel (uit de Washington Times) dat betrekking had op een wonderbaarlijke gebeurtenis die onlangs had plaatsgevonden in de Bongo Coffee Shop in Nashville, Tennessee: een klant had bij het ontbijt de beeltenis van Moeder Teresa herkend in zijn kaneelbroodje, een broodje dat de manager van de winkel vervolgens in paars fluweel had gewikkeld met de bedoeling te worden blootgesteld aan de vrome verering van de mensenmenigten die al snel bij het gelukkige café samendromden. Aan dit intrigerende nieuws voegde de heer Hitchens de volgende opmerking toe: “Wat de problemen van het ongeloof ook mogen zijn, men zou ze niet willen inruilen voor de problemen van het geloof.” Hoffelijkheid gebood natuurlijk om voor een snelle ontvangstbevestiging van zijn brief te zorgen. Ik stuurde hem onmiddellijk het volgende antwoord:

Geachte heer Hitchens,

Dank voor uw brief. Nu ik uw adres heb, zal ik u zeker de recensie sturen, zoals beloofd – maar het kan even duren: schrijven gaat langzaam bij mij. Wat betreft uw nadrukkelijke verzekering dat de titel van uw boek – die betrekking heeft op een 86-jarige non die voor armen zorgt en bijna 70 jaar geleden een gelofte van kuisheid heeft afgelegd – niet mag worden gelezen als een obsceniteit: als een schooljongen op het bord een spotprent tekent van zijn leraar die copuleert met een geit, kun je je ergeren aan zijn kwajongensstreken, maar tegelijkertijd moet je, knarsetandend, erkennen dat hij wel enig talent heeft voor disrespect. Maar als diezelfde schooljongen strak blijft volhouden dat hij niets heeft gedaan, dat hij niet brutaal wilde zijn, dat hij alleen maar een brave, doodgewone tekening wilde maken in het kader van een dierkunde-opdracht, dan doet hij de enige verdienste teniet die je aan zijn daad had kunnen toekennen. Vergeef me mijn openhartigheid: in zekere zin verdient uw oorspronkelijke belediging meer respect dan uw latere zelfophemeling en disclaimers.

Bedankt voor het krantenknipsel dat u me stuurde. Ik vond het erg grappig en zal het toevoegen aan mijn rijke verzameling. Maar ik zet vraagtekens bij het onderscheid dat u maakt tussen “de problemen van het ongeloof” en “de problemen van het geloof”. Ik ben bang dat u de scheidslijn niet juist hebt getrokken. Mensen die het geloof van Moeder Teresa delen, zullen waarschijnlijk niet haar gezicht in kaneelbroodjes ontdekken (of als ze dat wel doen, zullen ze er hartelijk om lachen). Wanneer iemand ophoudt in God te geloven (zei Chesterton), is het probleem niet dat hij vervolgens nergens in gelooft, maar dat hij in alles gaat geloven. Hij gelooft misschien niet langer dat Christus leeft, maar voor je het weet gelooft hij dat Elvis Presley leeft.

Op een bepaald punt in zijn kleine beschouwing (pagina 66) merkt de heer Hitchens op dat Moeder Teresa, als ze ervoor kiest om “te spreken over zaken als seksualiteit en voortplanting”, ronduit zou moeten toegeven “dat haar gebrek aan ervaring haar voor dat onderwerp diskwalificeert”. Tegenwoordig wordt dergelijke kritiek ook vaak geuit op de paus – ooit kwam ik zelfs een intrigerende variatie op dit thema tegen: volgens een bevlogen criticus moest de vermeende incompetentie van de paus in zulke zaken worden toegeschreven aan het feit dat hij slechts “een ouwe Poolse vrijgezel” is. Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe het feit dat je uit Polen komt een handicap kan zijn voor iemand die een oordeel moet vellen over vraagstukken omtrent seksuele moraal.

Volgens de logica van de heer Hitchens bezit alleen een koe de kwalificaties om een melkveebedrijf te runnen. Maar goed, het principe dat het onverstandig is om uitspraken te doen op een gebied dat buiten je expertise ligt, blijft aanbevelenswaardig. Ik zou alleen willen dat de heer Hitchens zich er zelf aan zou houden. In het allereerste hoofdstuk van zijn pamflet, voordat hij zich helemaal laat gaan in zijn tirade tegen Moeder Teresa, verwijst de heer Hitchens bijzonder fantasierijk naar een episode uit het leven van Jezus Christus, waarmee hij een onwetendheid blootlegt die zo onthutsend is dat het je bijna de adem beneemt. In dit nieuwe evangelie volgens Christopher brak Jezus ooit zelf een kostbare vaas met kostbare reinigingsolie op zijn eigen voeten (vermoedelijk om zichzelf de lucht in te steken – alweer een voorbeeld van z’n beruchte eigenwaan). Op dit punt aangekomen, wordt de onschuldige lezer overvallen door een plotselinge aanval van duizeligheid en wrijft hij zich vol ongeloof in de ogen.

Hoe moet ik dit gevoel beschrijven? Stel je een nieuw boek voor, een kritisch essay over – laat ons zeggen – enkele fundamentele aspecten van de westerse cultuurgeschiedenis; het boek in kwestie trekt veel aandacht, het lokt controverse uit en het heeft al tot serieuze debatten geleid. Toch kom je op de eerste pagina deze uitspraak tegen: het paard van Troje is een beroemde list die bedacht is door Jeanne d’Arc tijdens het beleg van Orléans. Enfin, de heer Hitchens gaat verder Moeder Teresa te verwijten dat ze niet doet wat ze vanaf het begin al nooit van plan was; en hij vindt het een schandaal dat ze juist datgene doet wat ze altijd al had beloofd. Toch had ze haar streven zonneklaar geformuleerd: “Tot grote dingen zijn we niet in staat, alleen tot kleine dingen vol liefde.”

Het probleem is: Hitchens gaat er blind van uit dat Moeder Teresa een soort filantroop is, wier levensdoel het is om financiële toelagen te verdelen onder de behoeftigen en hen te voorzien van efficiënte sociale voorzieningen en moderne medische zorg.

Moeder Teresa is geen filantroop. Ze is een christen. Een filantroop is iemand die een voorliefde heeft voor antropoïden. Een christen is iemand die Christus lief heeft. Neen, ook deze definitie gaat nog steeds te ver (volgens deze standaard zou ik zelf groot gevaar lopen om gruwelijk tekort te schieten); de beste definitie werd waarschijnlijk 1900 jaar geleden gegeven door een onpartijdige waarnemer – een sceptische Romeinse bureaucraat, een ambtenaar van de koloniale dienst die verslag uitbracht aan zijn superieuren in Rome over de laatste capriolen van een paar lastige oorspronkelijke inwoners onder zijn bestuur: deze joodse inwoners bleven maar kibbelen “over een dode man genaamd Jezus, van wie Paulus zegt dat Hij leeft”.

Dit dwaze geloof dat een dode man die Jezus heet nog steeds leeft, zou alle daden en gedachten van een christen moeten beheersen. Het is de sleutel tot het begrip van Moeder Teresa’s roeping. Je kunt het toch geen vooroordeel noemen als we muziekkritieken van doven of kunstkritieken van blinden wantrouwen. En om literaire werken te kunnen beoordelen, moet je vanzelfsprekend geletterd zijn. In het rijk van de geest bestaat er zoiets als geestelijke geletterdheid.

———————————

Vergis u niet: Ik beweer niet dat verlichting een soort monopolie is dat alleen voorbehouden is aan christenen – verre van dat. Spirituele analfabeten zijn overal te vinden; we vormen zelfs een aanzienlijke schare elke zondag in de kerk! Zou dhr. Hitchens die het christendom van Moeder Teresa maar een vorm van boerenbedrog en een weerzinwekkende vertoning vindt, het misschien beter kunnen vinden met een hindoeheilige? Ik ben er toevallig één tegengekomen en het trof mij dat hij een vergelijkbare boodschap had, zij het dat zijn taal verschilt. Ik kwam hem tegen op de bladzijden van een obscuur en lang vergeten boek uit het begin van deze eeuw. De passage is lang, maar verdient het om in zijn geheel geciteerd te worden omdat ik meen dat het direct relevant is voor de kern van onze discussie. De verteller, D.G. Mukerji [Dhan Gopal Mukerji (1890-1936), AS], die terugkeert naar India na een lang verblijf in de Verenigde Staten, beschrijft zijn bezoek aan de wijze:

Op de grond zaten twee jonge dames, een oude heer – hun vader – en een jonge monnik in het geel, gehurkt voor de Meester, alsof ze klein gemaakt werden door zijn heiligheid. De Heilige gebood me plaats te nemen. “Ik ben blij,” zei hij, ”dat uw voeten u pijn doen. Dat zal de pijn in je ziel verzachten.” . . . Hij wendde zich tot de anderen. “Waar had ik het over? . . . Ik weet het weer: het ziekenhuis dat een straf is voor het doen van goede daden.”

“Hoe kan dat, mijn Heer?” vroeg de oude heer.

“Zelfs gij, een oude man, stelt mij die vraag? Nou – het begon allemaal op een dag zo’n elf jaar geleden. Ik, die met een broeder-discipel onder een grote boom zat te mediteren, besloot te stoppen met mediteren om voor een man te zorgen die langs de kant van de weg ziek was geworden. Het betrof een magere geldschieter uit Marwar en hij was naar Benares gekomen om een rijke gift te doen aan een of andere tempel om zijn weg naar de hemel geplaveid te krijgen met een heleboel goud. Arme kerel, hij wist niet dat alle goede daden die bloeien om Gods aandacht te trekken, uiteindelijk de bittere vruchten van onze verlangens worden.

“Ik diende hem totdat hij hersteld was en terug kon naar Marwar, waarschijnlijk om opnieuw geld uit te lenen. Maar de schurk bakte me een kwalijke poets. Hij verspreidde onderweg het nieuws dat als er mensen ziek werden in de buurt van mijn grote boom, ik voor ze zou zorgen. Dus al snel kwamen er op de afgesproken plek nog twee mensen die ziek werden. Wat konden mijn broeder-discipel en ik anders doen dan voor hen zorgen? Ze waren nog maar nauwelijks door ons toedoen genezen of we werden overspoeld door nog meer zieken. Het was een hoosbui die ons het zicht benam. Ik zag in dit alles een vreselijke valstrik: ik besefte dat als ik doorging met het verzorgen van de zieken, ik zodoende God ongetwijfeld uit het oog zou verliezen.

“Medelijden kan een afschuwelijke valstrik zijn voor hen die geen onderscheid weten te maken, en daar stond ik dan, met een muur van zieke mensen die stond opgesteld tussen mij en God. Ik zei tegen mezelf: ‘Spring over hen heen, zoals Hanuman de aap, en geef je over aan het Oneindige.’ Maar op de een of andere manier kon ik niet springen en ik voelde me verlamd. Precies op dat moment kwam een van mijn lekendiscipelen naar me toe: hij herkende de hachelijkheid van mijn situatie en hij haalde, goede ziel die hij was, meteen een dokter en een architect, en hij ging aan de slag om het ziekenhuis te bouwen.

Hoe vreemd het ook lijkt, andere illusies kwamen die goede man te hulp – de geldschieter, de eerste man die ik genas, stuurde een extra lading goud en hij bouwde de dagkliniek. In zes jaar tijd was de plek een solide huis van zelfmisleiding geworden waar mensen door goede daden te doen de ontwikkeling van hun ziel achteruit lieten gaan. Shiva, Shiva!”

“Maar meester, ik zie dat ook uw eigen leerlingen, jongens en jonge meisjes, daar aan het werk zijn?” vroeg ik toen.

“Ja, net als deze twee jongedames hier, komen andere jonge mensen bij mij om God te dienen. Welnu, de jeugd lijdt aan de illusie dat ze goede daden kan doen. Maar ik heb daar iets op gevonden; ik laat hen zieken verzorgen zolang hun kijk op God helder en onaangetast blijft, maar zodra een van mijn discipelen tekenen vertoont gevangen te zijn in de routine van goede werken – zoals de kar van de straatveger die de vaste routine volgt om elke ochtend het vuil op te ruimen – stuur ik die persoon naar onze retraite in de Himalaya, om daar te mediteren en zijn ziel te zuiveren.

Wanneer hij zijn Godsperspectief weer ten volle terugvindt, laat ik hem, als hij dat wenst, terugkeren naar het ziekenhuis. Maar pas op, pas op: het goede kan een ziel evenzeer verstikken als het kwade.”

“Maar als er niet iemand is die het doet, hoe zal het goede dan gedaan worden?” vroeg de oude heer met een stem vol verbijstering.

 “Leef zo,” antwoordde de meester met een stem die plotseling streng was, ”leef zo dat door de heiligheid van uw leven al het goede zonder wilsinspanning zal worden verricht.”

Moeder Teresa ging af en toe om met rijken, machtigen en met corrupte mensen. In de ogen van de heer Hitchens is dit op zichzelf al een grof schandaal. Bij al zijn verontwaardigde uitvallen en zijn obsessieve drang om te veroordelen, vraag ik me steeds af of hij niet het slachtoffer is van een veelvoorkomend syndroom, dat het best gediagnosticeerd kan worden met de oude parabel van ‘De kraai en de feniks’.

De feniks is een zeldzame en zeer bijzondere vogel, hoogst kieskeurig in al zijn gewoonten: hij nestelt alleen op de hoogste takken van een bepaalde boomsoort, de majestueuze catalpa; hij drinkt uitsluitend de zuiverste dauwdruppels; hij eet uitsluitend de binnenste bloemblaadjes van verfijnde orchideeën. Op een keer, toen de feniks in de schemering rondcirkelde boven het bos en zich voorbereidde om voor de nacht neer te strijken op een hoge catalpa, zag een kraai die beneden in de modder bezig was een rottende dode rat op te eten, de schaduw van de edele vogel en hij hief zijn kop op en krijste boos naar hem: “Waag het niet om mijn avondeten te stelen!”

De hevige verontwaardiging van de heer Hitchens verraadt een naïviteit die zo aandoenlijk is dat je er bijna tranen van in de ogen krijgt. Zou hij werkelijk geloven dat iemand als Moeder Teresa er naar uitkijkt om dode ratten te eten in het gezelschap van steenrijke vulgaire types en dictators? Misschien kan de verleiding te worden uitgenodigd door beroemde en glamoureuze lieden in de vorstelijke landhuizen van de misdadig rijken, of aan boord van hun schitterende jachten, een verleidelijke glans bezitten voor de droeve middelmaat zoals de heer Hitchens of ikzelf, maar ik betwijfel of het Moeder Teresa kan bekoren. Niet dat ik denk dat ze boven alle verleidingen staat. Integendeel: zelfs de Prins der Engelen werd verleid en kwam ten val – maar dat kwam niet omdat hij het twijfelachtige voorrecht had genoten om een aperitiefje te drinken met ‘Baby Doc’ Duvalier [Jean-Claude Duvalier (1951-2014), zoon van ‘Papa Doc’, dictator in Haïti van 1971-1986, AS]. Maar toch (zult u zeggen), feit blijft dat ze af en toe een maaltijd heeft genuttigd in gezelschap van onfatsoenlijke figuren. Waarom?

Toen John Henry Newman [Kardinaal Newman (1801-1890), AS] de hoog-culturele rijkdom van een aangenaam geleerdenleven onder zijn collega’s in Oxford opgaf en toetrad tot de katholieke kerk – een kerk van ongeschoolde arbeiders en arme Ierse bedienden – werd hij opgezadeld met prozaïsche parochietaken in de intellectuele achterbuurten van Birmingham. Een snobistische monseigneur had medelijden met wat volgens hem een pijnlijke situatie was en schreef Newman een brief waarin hij hem uitnodigde om naar Rome te komen, alwaar hij een rijker cultureel milieu zou aantreffen.

Het kortaffe antwoord van Newman is bekend: “Ik heb uw brief ontvangen waarin u mij uitnodigt om in uw kerk in Rome te preken voor ‘een publiek dat hoger opgeleid is dan ooit in Engeland het geval zou kunnen zijn’. Maar mensen uit Birmingham hebben zielen: en ik heb smaak noch talent voor het soort werk dat u voor mij hebt uitgedacht: ik smeek u mij toe te staan uw aanbod af te wijzen.”

Dit is een realiteit die een omgekeerd snobisme ons meestal belet waar te nemen (en die – laten we het toegeven – ingaat tegen alle zichtbare evidentie), maar het blijft niettemin waar: net als de mensen van Birmingham hebben ook rijken, machtigen en corrupte lieden een ziel. Jezus wist dit allang. In Jericho wilde een man die Zacheüs heette – de rijkste boef van de stad die terecht door alle fatsoenlijke mensen werd verafschuwd en veracht – hem dolgraag ontmoeten. Omdat Jezus zich hiervan bewust was, nodigde hij zichzelf uit in het huis van Zacheüs, tot diens grote vreugde. Maar deze stap veroorzaakte een schandaal onder de Farizeeën en de Hitchenses. (De originele tekst van het Evangelie wordt traditioneel vertaald als “de Farizeeën en de Schriftgeleerden”. We volgen hier een tekstuele aanpassing die gerechtvaardigd lijkt door moderne exegese). Iedereen vatte dit verkeerd op. “Hij is naar binnen gegaan”, zeiden ze, “om samen te zijn met iemand die een zondaar is.” Waarop Jezus antwoordde: “Ook hij is een zoon van Abraham. Precies daar is de Mensenzoon voor gekomen, om te zoeken en te redden wat verloren was.”

—————————–

Ooit – vele jaren geleden – gaf een klein incident me een openbaring die me diep schokte. Ik was aan het schrijven in een café; ik zat daar al een paar uur prettig aan een tafel met mijn boeken en paperassen. Zoals veel luie mensen geniet ik van een zekere mate van drukte en gescharrel om me heen terwijl ik geacht word te werken – het geeft me een illusie van activiteit – en dus stoorde het omringende geroezemoes van gesprekken en telefoontjes me in het geheel niet. De radio die al de hele ochtend in een hoekje stond te blèren kon me ook niet storen: popliedjes, beursberichten, muzak, paardenraces, nog meer popliedjes, een lezing over mond- en klauwzeer bij koeien – wat dan ook: deze audio-pap bleef maar op je neerdruppen als lauw water uit een lekkende kraan, en sowieso luisterde er niemand naar.

Plotseling voltrok zich een wonder. Om een reden die voor altijd in mysteriën gehuld zal blijven, maakte deze platte omroeproutine zonder overgang (of, als er al één was geweest, dan was die aan mijn aandacht ontsnapt) plaats voor de meest sublieme muziek: opeens weerklonken de eerste maten van het klarinetkwintet van Mozart en ze vulden met een sereen gezag de hele ruimte van het café, waardoor het onmiddellijk veranderde in een voorportaal van het Paradijs. Maar de andere gasten die hadden zitten kletsen, drinken, kaarten of krant hadden gelezen, waren bepaald niet doof: deze magische onderbreking door een hemelse stem veroorzaakte een algemene onrust – iedereen draaide zich om, en er werden wenkbrauwen gefronst . Tot grote opluchting van iedereen stond een van de klanten echter binnen enkele seconden resoluut op, liep naar de radio, draaide aan de afstemknop en maakte een eind aan deze verontrustende intermède, schakelde over naar een andere zender en herstelde daarmee meteen de passend geachte geluiden, die iedereen weer moeiteloos kon negeren.

Op dat moment drong tot me door – en het heeft me sindsdien nooit meer losgelaten: cultuurhaters zijn geen mensen die schoonheid niet kunnen herkennen; ze herkennen die maar al te goed; ze bespeuren de aanwezigheid ervan overal, onmiddellijk en met een fiere onfeilbaarheid die even groot is als die van de meest gevoelige estheet – maar ze doen dat alleen om er bovenop te kunnen springen en het te vernietigen voordat het voet aan de grond kan krijgen in hun universele imperium van lelijkheid. Onwetendheid is niet simpelweg de afwezigheid van kennis, obscurantisme is niet het gevolg van een gebrek aan verlichting, wansmaak is niet eenvoudig een gebrek aan goede smaak, domheid is niet gewoon een gebrek aan intelligentie: het zijn stuk voor stuk ziedende krachten die zich bij elke gelegenheid grimmig laten gelden; ze dulden geen uitdaging voor hun alomtegenwoordige heerschappij.

In elk domein van menselijk streven is met inspiratie gezegend talent een onverdraaglijke belediging voor de middelmaat. En als dit al onmiskenbaar aan het licht treedt in het domein van de esthetiek, dan wordt het nog duidelijker in de wereld van de ethiek. Meer nog dan door artistieke schoonheid wordt onze arme mensensoort getergd door morele schoonheid. De behoefte om verheven pracht die hoog boven ons uit torent omlaag te halen naar ons eigen ellendige niveau, om die te schenden, te bespotten en te ontkrachten, is waarschijnlijk de treurigste aandrift van de menselijke natuur.