Tagarchief: Don Quichotte

De navolging van onze Heer Don Quichot – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het gaat over een van de beroemdste romans uit de wereldliteratuur, namelijk Don Quichot – of voluit: De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, geschreven door Miguel de Cervantes. Ik beschouw dit stuk als een kernessay in het werk van Leys, in drie opzichten: literair, wijsgerig en religieus.

Net als in het Engels is Don Quichot in het Nederlands spreekwoordelijk geworden, wat niet betekent dat de spreekwoorden en uitdrukkingen veel begrip tonen voor de roman. Het essay opent met een paar opmerkingen over het Engelse begrip Quixotism – een begrip dat niet precies zo bestaat in het Nederlands. Ik heb het vertaald met Don-Quichotterie. Ik weet eigenlijk niet helemaal zeker of dat wel een gangbaar woord is, maar ik vertrouw erop dat u zeker zult begrijpen wat ik bedoel.

Het essay werd voor het eerst gepubliceerd op 11 juni 1998 in The New York Review of Books. Het werd vervolgens opgenomen in de essaybundel: Simon Leys, The Angel & the Octopus, Sydney: Duffy & Snellgrove 1999. Het kwam ten slotte ook terecht in een bundel met verzamelde essays: Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.17-30.

In The Hall of Uselessness is het vertaalde essay het openingsessay. Het essay ist ook het openingsartikel van Deel 1, getiteld Quixotism. Dit essay maakt duidelijk waarom Leys zo’n hoge waarde toekent aan wat gemeenlijk depreciërend Don-Quichotterie wordt genoemd.

De denkbeelden van vier literaire critici die zich uitgebreid hebben beziggehouden met Don Quichot worden besproken: Vladimir Nabokov, Henry de Montherlant, Miguel de Unamuno en Mark Van Doren.

Leys slaagt erin om het Spaanse katholicisme met Don Quichot te verbinden. Hij laat zien hoe alleen in een christelijke cultuur zo’n vreemde held gestalte kon krijgen.

Het is wel aardig om erop te wijzen dat het begin van het essay een aantal treffende gedachten formuleert die je ook aantreft bij de atheïst Karel van het Reve (1921-1999). Het zijn opmerkingen over critici die niet van lezen houden, en over de culturele verplichting om dingen te lezen waar je niks aan vindt. Ik heb wel eens in een catalogus gezien (kb-catalogus) dat er een brief bestaat die Van het Reve heeft geschreven aan Simon Leys. Ik ben daar eerlijk gezegd heel benieuwd naar.

Ten slotte: het begrip ‘navolging’ in de titel is enigszins dubbelzinnig. Het verwijst naar de Imitatio Christi – de navolging van Christus – maar het verwijst ook naar de manier waarop de mens leert, waarop hij verder komt in het leven. Don Quichot volgt het ideaal van dolend ridderschap na, en zo bereikt hij uiteindelijk ook zijn doel, al beseft hij dat zelf niet. En daarom is hij ook zelf navolgenswaardig.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

De navolging van onze Heer Don Quichot

Simon Leys
11 juni 1998 – NYRB

De term ‘Don-Quichotterie’ wordt in discussies bijna altijd kwetsend gebruikt – wat mij intrigeert, omdat ik nauwelijks een groter compliment kan bedenken. De manier waarop de meeste mensen naar Don Quichot verwijzen doet je je afvragen of ze het boek wel hebben gelezen. Het zou de moeite waard zijn om uit te zoeken of Don Quichot wel zo veel gelezen wordt als de universele populariteit van het personage suggereert.

Zo’n onderzoek is lastig uit te voeren – vooral hoogopgeleide mensen gaan vaak gebukt onder de misvatting dat er bepaalde boeken zijn die je gelezen moet hebben, en de erkenning dat je tekortgeschoten bent jegens deze culturele verplichting, is reden tot schaamte. Zelf ben ik het niet eens met zo’n houding; ik moet bekennen dat ik alleen lees voor mijn plezier.

Natuurlijk heb ik het hier over vormen van literaire verbeelding (fictie en poëzie), niet over vakliteratuur (informatie, documenten) die geleerden en beroepsbeoefenaren moeten beheersen om goed te kunnen functioneren. Je mag bijvoorbeeld als vanzelfsprekend aannemen dat – laat ons zeggen – een arts een aantal verhandelingen over anatomie en pathologie heeft gelezen; maar je kunt niet van hem eisen dat hij ook grondig kennis heeft genomen van alle korte verhalen van Tsjechov. (Trouwens, als je erover nadenkt, als je keus hebt tussen twee artsen met verder eendere medische kwalificaties, denk ik dat ik me liever zou toevertrouwen aan de zorg van degene die Tsjechov heeft gelezen.)

Literaire critici vervullen een heel belangrijke rol (zoals ik zo dadelijk zal proberen aan te tonen), maar er is een probleem met veel hedendaagse kritiek, en vooral met een bepaald soort academische literaire kritiek. Je krijgt het gevoel dat deze critici niet echt van literatuur houden – dat ze niet graag lezen. Sterker nog, als ze echt van een boek genieten, gaan ze al gauw denken dat het lichtzinnig en oppervlakkig is. In hun ogen kan iets dat amuseert niet belangrijk of serieus zijn.

Zonder dat we het in de gaten hebben kleurt deze houding onze algemene kijk op literatuur. Daardoor zijn we geneigd te vergeten dat tot voor kort de meeste literaire meesterwerken bedoeld waren als populair vermaak. Van de klassieken Rabelais, Shakespeare en Molière tot de literaire reuzen van de negentiende eeuw – Balzac, Dumas, Hugo, Dickens, Thackeray – de voornaamste zorg van grote literaire fictieschrijvers was niet zozeer om de goedkeuring van verfijnde kenners te verwerven (wat sowieso een relatief eenvoudig trucje is), maar om de man in de straat te raken, hem aan het lachen of huilen te maken, wat veel moeilijker is.

Het begrip ‘literaire klassieker’ klinkt gewichtig. Maar Don Quichot, de klassieker bij uitstek, werd geschreven met een onmiskenbaar praktisch doel: om zo veel mogelijk lezers te amuseren zodat het veel geld op zou leveren voor de auteur (die het hard nodig had). Bovendien past Cervantes zelf eigenlijk niet in het verheven beeld dat de meeste mensen hebben van geïnspireerde schrijvers die onsterfelijke meesterwerken scheppen: was hij aanvankelijk nog een soldaat die geluk had, hij raakte ten slotte gewond in de strijd en werd kreupel; hij werd gevangen genomen door piraten en als slaaf verkocht in Noord-Afrika; toen hij na lange jaren in gevangenschap eindelijk kon terugkeren naar Spanje, was dat om vervolgens tot bittere armoede te vervallen; hij belandde een paar keer in de gevangenis; zijn leven was een grote jammerlijke strijd om te overleven; hij probeerde herhaaldelijk – altijd zonder succes – geld te verdienen met zijn pen: toneelstukken, pastorale romans – de meeste van deze werken zijn voorgoed verdwenen; het weinige dat is overgebleven is niet bijzonder indrukwekkend.

Pas helemaal aan het einde van zijn carrière – hij was toen al achtenvijftig – won hij met Don Quichot in 1605 eindelijk de jackpot: het boek werd meteen een geheide bestseller. En Cervantes stierf precies een jaar na de publicatie van het tweede en laatste deel van zijn boek (1615). Aangezien Don Quichot terecht wordt geprezen als een van de grootste fictiewerken aller tijden, in welke taal dan ook, is het wel aardig om te constateren dat het – letterlijk – een potboiler was, een voor geld geschreven boek, verzonnen door een hopeloze oude knoeier die aan het eind van zijn latijn was.

Als we vervolgens kijken naar wat Cervantes’ verbeelding in gang zette, wordt onze verbazing nog groter: hij had zijn boek louter bedoeld als een machine de guerre tegen een heel bijzonder doelwit – de literatuur over hoofsheid en ridderlijkheid, een genre dat een tijdlang in de mode was geweest. Zijn literaire kruistocht lijkt nu volstrekt irrelevant, maar voor Cervantes was het een belangrijke zaak die het beste van zijn intellectuele vermogens naar boven haalde; in feite is de verbetenheid waarmee hij deze vrij nutteloze twist voerde de drijvende kracht van zijn hele verhaal. Zoals we allemaal weten is de algehele structuur van Don Quichot heel eenvoudig: het uitgangspunt van het verhaal wordt uiteengezet op de eerste bladzijden van hoofdstuk één, en de duizend pagina’s die volgen passen dit uitgangspunt simpelweg toe op verschillende situaties – honderden variaties op hetzelfde thema.

Is het nodig om dit uitgangspunt hier in herinnering te brengen? Don Quichot, een vriendelijke, wijze en geleerde landheer met weinig geld en veel vrije tijd (altijd een gevaarlijke combinatie voor een fantasierijk persoon), ontwikkelt een hevige verslaving aan de literatuur over ridderlijkheid. In Cervantes’ eigen woorden:

“In de tijd dat hij niets te doen had – wat het grootste deel van het jaar het geval was – wijdde deze heer zich aan het lezen van boeken over ridderlijkheid. Hij genoot hier zo van dat hij de jacht en zelfs de zorg voor zijn landgoed bijna helemaal vergat. Het onderwerp maakte hem zo vreemd en zo dwaas dat hij vele hectaren graanakkers verkocht om deze boeken over ridderlijkheid te kunnen lezen. … [Ten slotte] begroef hij zich zozeer in zijn boeken dat hij de nachten van schemering tot zonsopgang en de dagen van zonsopgang tot zonsondergang doorbracht met lezen; waardoor als gevolg van weinig slaap en veel lezen zijn hersenen uitdroogden en hij zijn verstand verloor.”

Als gevolg daarvan besloot hij zichzelf te veranderen in een dolende ridder, en zo ging hij op weg, de wijde wereld in, in de hoop zijn naam voor altijd te vestigen met nobele en dappere daden. Maar het probleem was natuurlijk dat dolende ridders tot een lang vervlogen tijdperk behoorden. In de harteloze moderne wereld was zijn koppige zoektocht naar eer en roem een grotesk anachronisme. De botsing tussen zijn verheven visie en een triviale werkelijkheid kon alleen maar leiden tot een eindeloze reeks dwaze ongelukken: meestal werd hij het slachtoffer van wrede en doorwrochte practical jokes. Uiteindelijk ontwaakt hij echter uit zijn droom en beseft hij dat wat hij al die tijd met zoveel absurde heldenmoed had nagejaagd een belachelijke illusie was. Deze ontdekking is zijn ultieme nederlaag. En hij sterft letterlijk aan een gebroken hart.

De dood van Don Quichot in het laatste hoofdstuk is het hoogtepunt van het hele boek. Ik zou elke lezer, hoe hardvochtig en ongevoelig ook, willen uitdagen om deze pagina’s te lezen zonder een traan te laten. En toch, zelfs op dat cruciale moment is Cervantes nog steeds bezig met zijn oude obsessie, en opnieuw vindt hij het nodig om nog een paar puntjes te scoren ten koste van een paar obscure boeken over ridderlijkheid. Dat deze zinloze polemiek op dat moment de kop op steekt is een totale anticlimax – maar Cervantes heeft dan ook de funeste gewoonte om zijn meest aansprekende effecten te verprutsen, een praktijk die veel lezers en critici razend heeft gemaakt (ik kom hier later op terug). Wat ik hier wil benadrukken is simpelweg dit: het is bizar om te zien hoe een literair meesterwerk dat zo’n universele aantrekkingskracht zou gaan uitoefenen – alle barrières van taal, cultuur en tijd overstijgend – van het begin af aan volledig gebaseerd kon zijn op zo’n benepen, vervelende en zinloze literaire twist. Om de eigenaardigheid van deze situatie volledig in het oog te vatten, kun je proberen die te transponeren naar een latere tijd; het is alsof bijvoorbeeld Marcel Proust À la recherche du temps perdu zou hebben geschreven met het vaste voornemen om het soort pulplectuur te ontkrachten dat wekelijks verscheen in L’Illustration of een ander populair tijdschrift uit die tijd.

Maar dit roept vervolgens nog een interessante vraag op. Een tijdje geleden werd ik in Australië zonder dat ik daar op uit was kritisch onder vuur genomen omdat ik (naast nog een paar andere ketterijen) het gewaagd had om in een lezing die werd uitgezonden op de nationale televisie het (eigenlijk heel banale) idee te opperen dat literatuur, voor zover die artistieke waarde heeft, geen drager van een boodschap kan zijn. Deze opvatting is overigens niet nieuw en zou vanzelf moeten spreken. Hemingway, die ik citeerde, gaf het beste antwoord aan een journalist die hem ondervroeg over ‘de boodschappen’ in zijn romans; hij zei heel treffend: “Er zitten geen boodschappen in mijn romans. Als ik een  boodschap wil versturen, ga ik naar het postkantoor”.

Een paar andersdenkende critici reageerden verontwaardigd op mijn uitspraak: “Wat? Geen boodschappen in de meesterwerken van de wereldliteratuur? En hoe zit het dan met Dante’s Goddelijke Komedie? En met Milton’s Paradise Lost?” Ze hadden er zelfs met meer reden aan toe kunnen voegen: “En hoe zit het met Don Quichot van Cervantes?”

Natuurlijk denken veel dichters en romanschrijvers dat ze boodschappen over te brengen hebben, en meestal geloven ze met hart en ziel in de gewichtige betekenis van die boodschappen. Maar deze boodschappen zijn vaak veel minder belangrijk dan hun auteurs oorspronkelijk dachten. Soms hadden ze het feitelijk bij het verkeerde eind, of bleken die boodschappen uiteindelijk dwaas, misschien zelfs aanstootgevend te zijn geweest. En vaak ook hebben ze na verloop van tijd gewoonweg geen belang meer, terwijl de literaire werken zelf, als ze echt waarde hebben, een eigen leven gaan leiden en hun ware, duurzame betekenis aan latere generaties onthullen; maar van deze diepere betekenis was de auteur zelf zich nauwelijks bewust. De meeste van Dante’s trouwste lezers geven tegenwoordig maar weinig om middeleeuwse theologie; en vrijwel geen van de moderne bewonderaars van Don Quichot heeft zelfs maar een paar van de ridderboeken die Cervantes zo hartstochtelijk aanviel gelezen – laat staan de namen ervan gehoord.

In de kern is deze kloof tussen de bewuste bedoeling van de auteur (die slechts bijkomstig kan zijn) en de diepere betekenis van zijn werk, de enige legitieme grond waarop de criticus zijn vak kan uitoefenen. Chesterton verwoordde het goed (in een van de inleidingen die hij schreef bij Dickens’ romans):

“De functie van literaire kritiek – als die al gerechtvaardigd is – kan maar één ding zijn: zich verstaan met de onderbewuste bedoelingen van de auteur, iets wat alleen de criticus tot uitdrukking kan brengen, en niet met de bewuste bedoeling van de auteur, die beter door de auteur zelf kan worden uitgedrukt. Ofwel kritiek is nergens goed voor (een zeer verdedigbaar standpunt), ofwel kritiek betekent over een auteur precies die dingen zeggen die hem uit zijn vel doen springen.”

Hoe dichter een boek in de buurt komt van een heus kunstwerk, een echte schepping met een voor iedereen zichtbaar eigen leven, hoe minder waarschijnlijk het is dat de auteur volledige controle had over en een duidelijk begrip van wat hij schreef. D.H. Lawrence, die een uitzonderlijk scherpzinnig criticus was, vatte dit samen in een uitspraak die ik al vaker heb geciteerd, maar die het waard is om regelmatig te worden aangehaald: “Vertrouw nooit de kunstenaar. Vertrouw het verhaal. De echte functie van een criticus is om het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen.”

Deze drang om ‘het verhaal te redden uit handen van de kunstenaar die het heeft geschapen’ is bijzonder sterk gebleken bij de critici van Don Quichot. Het lijkt er sterk op dat sommige critici een bijzonder eigenaardige houding ontwikkeld hebben: hoe meer ze van Don Quichot gingen houden, hoe meer ze Cervantes gingen haten. Op het eerste gezicht lijkt deze paradox vergezocht, maar er schuilt logica in.

In de vorige eeuw [de negentiende, AS], toen theatergroepen op tournee gingen door het land en romantische melodrama’s opvoerden voor een onbedorven dorpspubliek, gebeurde het vaak dat de acteur die de schurk van het stuk had uitgebeeld na de voorstelling moest worden beschermd, omdat lokale schurken hem opwachtten om hem in elkaar te slaan ter vergelding voor alle slechte daden die hij zojuist zo overtuigend op het toneel had verricht. Iets dergelijks geldt voor Don Quichot: hij is voor sommige lezers zo innig-levensecht geworden dat menigeen het Cervantes niet kan vergeven dat hij zijn held aan zo’n akelige en hartvochtige behandeling onderwerpt.

Of nog een ander voorbeeld van ditzelfde verschijnsel, ditmaal geïllustreerd in een populaire hedendaagse thriller: in Misery van Stephen King (ik heb het boek niet gelezen; ik heb alleen de film gezien, die erg grappig is) wordt een bestsellerauteur gevangen gehouden door een vrouwelijke fan; overstuur en boos door de fictieve dood van haar favoriete heldin, martelt deze psychopathische lezer de ongelukkige auteur en dwingt hem het einde van zijn roman te herschrijven.

Maar goed, de vier moderne critici van Cervantes wier opvattingen ik hier kort wil bespreken, worden gerekend tot de grootste literaire geesten van onze tijd, en daarom – dat behoeft geen betoog – zouden ze weinig gemeen moeten hebben met de psychotische freak in Kings verhaal, of met de boerenkinkels die de schurken op het toneel in elkaar sloegen bij de achterdeur van het theater. En toch, zoals we zullen zien, getuigen zowel de verfijning van de eersten als de ruwe naïviteit van de laatsten van de heilzame werkzaamheid van dezelfde magie: de realiteit van fictie.

De eerste criticus die ik zal bespreken is Vladimir Nabokov. Nabokov gaf zes lezingen over Don Quichot toen hij begin jaren vijftig gastdocent was aan Harvard.

Bij het voorbereiden van zijn cursus vertrouwde hij aanvankelijk op de herinnering die hij had aan de roman waarvan hij in zijn jeugd had genoten. Maar al snel voelde hij de behoefte om terug te gaan naar de tekst – maar dit keer was hij geschokt door de rauwheid en de hartvochtigheid van Cervantes’ verhaal. In de woorden van Brian Boyd, zijn biograaf: “Hij verafschuwde de schaterlach die Cervantes bij zijn lezers probeerde op te wekken door de ontreddering van zijn held, en hij vergeleek de schelmse ‘lol’ van het boek herhaaldelijk met Christus’ vernedering en kruisgang, met de Spaanse inquisitie, met het moderne stierenvechten.”

Hij vond het zo leuk om tegen Don Quichot te fulmineren voor een groot studentenpubliek dat hij ten slotte een paar collega’s op de faculteit in de gordijnen joeg, en hij ontving een ernstige waarschuwing: “Harvard denkt daar anders over.” Toen hij enkele jaren later solliciteerde naar een hoogleraarschap aan Harvard, werd zijn kandidatuur afgewezen, wat een bittere klap voor hem was. Andere factoren waren vast belangrijker, maar de Don Quichot-lezingen kunnen een rol hebben gespeeld bij dit fiasco.

Nabokov beleefde altijd veel genoegen aan het uitdagen van algemeen aanvaarde meningen. Wat Don Quichot betreft, hielp zijn voorliefde voor het onconventionele hem om ten minste één origineel en belangrijk inzicht te formuleren: in tegenstelling tot wat de meeste lezers denken, bestaat het verhaal van Don Quichot niet uit één onafgebroken reeks van rampen. Na een zorgvuldig onderzoek, episode per episode, was Nabokov in staat om aan te tonen dat de uitkomst van elk avontuur eigenlijk heel onvoorspelbaar was, en hij noteerde zelfs de score van Don Quichots overwinningen en nederlagen als games in een tenniswedstrijd die tot het einde toe vol spanning bleef: “6-3, 3-6, 6-4, 5-7. Maar de vijfde set zal nooit gespeeld worden. De dood maakte een eind aan de wedstrijd.”

Nabokovs afkeer van Cervantes’ sadistische behandeling van Don Quichot bereikte het punt dat hij het boek ten slotte uit zijn reguliere colleges over buitenlandse literatuur aan Cornell schrapte: hij kon het niet meer aan nog langer bij het onderwerp stil te staan. Maar wat er wel voortkwam uit de scherpe afkeer jegens de schrijver was een liefdevolle bewondering voor diens schepping, een bewondering die hij uitte in een roerend eerbetoon:

“[Don Quichot] heeft driehonderdvijftig jaar door de jungles en toendra’s van het menselijk denken gereden – en hij heeft aan levendigheid en statuur gewonnen. We lachen hem niet meer uit. Zijn blazoen is medelijden, zijn banier schoonheid. Hij staat voor alles wat zachtaardig, verlaten, zuiver, onzelfzuchtig en edelmoedig is.”

De tweede criticus die ik hier wil noemen is Henry de Montherlant.

Montherlant, een van de opmerkelijkste Franse romanschrijvers van onze eeuw (ook een belangrijk toneelschrijver en essayist), was doordrenkt met Spaanse cultuur. Hij bracht veel tijd door in Spanje (hij leerde en beoefende zelfs het stierenvechten); zijn vloeiende beheersing van het Spaans stelde hem in staat Don Quichot in het origineel te lezen.

Hij herlas het boek vier keer tijdens zijn leven, en ook hij ervoer een toenemende ergernis over Cervantes’ grove behandeling van een subliem personage. Bovendien vond hij dat het boek veel te lang was en dat het te veel smakeloze en wrange grappen bevatte. Maar dit bezwaar kan ook andersom gebruikt worden: is dit immers niet een volmaakte definitie van het leven zelf? Een verhaal dat veel te lang duurt en vol zit met smakeloze en wrange grappen… Merk op dat de ergste verwijten die je Cervantes kunt maken uiteindelijk altijd wijzen op het unieke en verontrustende vermogen van zijn boek om de werkelijkheid op te roepen.

Wat Montherlant ten slotte het meest irriteerde – iets wat hij Cervantes niet vergeven kon – was dat de auteur in het hele boek niet één keer een woord van medeleven uitspreekt voor zijn held, of ook maar een woord van verwijt richting de vulgaire pestkoppen die hem zo meedogenloos bespotten en achterna zaten. Deze reactie – die erg lijkt op die van Nabokov – weerspiegelt opnieuw de paradox die ons inmiddels bekend voorkomt. Wat de critici van Cervantes razend maakt, is juist de voornaamste kracht van zijn kunst: de geheimzinnige levensechtheid. Flaubert (die Don Quichot overigens aanbad) zei dat een groot schrijver in zijn roman moet staan als God in zijn schepping. Hij heeft alles geschapen, maar is nergens te zien, nergens te horen. Hij is overal en toch is hij onzichtbaar, gehuld in stilte en schijnbaar afwezig en onverschillig. We gaan tegen hem te keer om zijn zwijgzaamheid en onverschilligheid die we zien als een teken van zijn hartvochtigheid.

Maar als de auteur zou ingrijpen in zijn verhalen – als hij, in plaats van feiten en daden voor zichzelf te laten spreken, zijn eigen stem zou laten klinken – dan zou de betovering meteen verbroken worden, dan zouden we er meteen aan herinnerd worden dat dit niet het leven is, niet de werkelijkheid – het is maar een verhaaltje. Wanneer we Cervantes zijn gebrek aan medeleven, zijn onverschilligheid, zijn hartvochtigheid en de wrangheid van zijn grappen verwijten, vergeten we dat hoe sterker we de auteur haten, hoe sterker we geloven in de realiteit van zijn wereld en de wezens die hij daarin schiep.

De onuitputtelijke realiteit van Don Quichot werd een geloofsartikel voor de meest overtuigende en origineelste van al zijn moderne commentatoren – mijn derde criticus: Miguel de Unamuno. Unamuno (1864-1936) was een veelzijdig genie: geleerde, filosoof, romanschrijver, essayist, dichter – Baskisch, Spaans, Europees, universeel humanist. Hij schreef een boek, Het leven van Don Quichot en Sancho Panza, waarin hij Cervantes’ complete roman hoofdstuk voor hoofdstuk becommentarieerde. Zijn parafrase van Cervantes is fantasierijk, paradoxaal, diepzinnig – en bovendien erg grappig.

Zijn belangrijkste argument, dat hij met een ironisch knipoogje meer dan vierhonderd pagina’s volhoudt, is dat Don Quichot dringend gered moet worden uit de onbekwame handen van Cervantes. Don Quichot is onze gids, hij is geïnspireerd, hij is subliem, hij is waar. Wat Cervantes betreft, hij is slechts een afschaduwing: zonder steun van Don Quichot bestaat hij nauwelijks; wanneer hij teruggebracht wordt tot zijn eigen schamele morele en intellectuele mogelijkheden, blijkt hij geen enkel belangrijk werk te kunnen produceren. Hoe zou hij ooit in staat geweest zijn het genie van zijn eigen held in te zien? Hij bekeek Don Quichot door het prisma van de wereld – hij koos de kant van de vijand. De taak die Unamuno zichzelf oplegde was dus om de zaken recht te zetten – om eindelijk eens de geldigheid van Don Quichot’s visie te rechtvaardigen tegenover de valse wijsheid van de slimmeriken, de vulgariteit van de pestkoppen, de bekrompenheid van de narren – en tegenover het zwakke begrip van Cervantes.

Om Unamuno’s essay volledig te kunnen begrijpen, moet je het plaatsen in de context van zijn eigen spirituele leven, dat hartstochtelijk en tragisch was. Unamuno was een katholiek voor wie het geloofsprobleem zijn hele leven centraal bleef staan: niet-geloven was ondenkbaar en geloven was onmogelijk. Deze dramatische tegenstrijdigheid werd goed uitgedrukt in een van zijn gedichten:

…Ik lijd ten koste van U,
Niet-bestaande God, want als U zou bestaan,
zou ook ik werkelijk bestaan.

Met andere woorden: God bestaat niet, en het duidelijkste bewijs hiervoor is dat – zoals jullie allemaal kunnen zien – ook ik niet besta. Zo verandert bij Unamuno elke verklaring van ongeloof in een paradoxale geloofsbelijdenis. In Unamuno’s filosofie creëert geloof uiteindelijk datgene waar het over nadenkt – niet als subjectieve en vluchtige autosuggestie, maar als een objectieve en eeuwige werkelijkheid die aan anderen kan worden doorgegeven.

En het is ten slotte Sancho Panza – alle Sancho Panza’s van deze wereld – die voor deze werkelijkheid zal instaan. De aardsgezinde Sancho, die Don Quichot zo lang volgde met scepsis, met verbijstering en met angst, volgde hem ook met een vast vertrouwen. Sancho geloofde niet in wat zijn meester geloofde, maar hij geloofde in zijn meester. Aanvankelijk werd hij bewogen door hebzucht, ten slotte door liefde. En zelfs tijdens de ergste beproevingen, bleef hij hem volgen omdat hij ‘het idee zelf ging liefhebben’. Toen Don Quichot op sterven lag, op een dieptreurige manier genezen van zijn prachtige illusie, ten diepste beroofd van zijn droom, ontdekte Sancho dat hij het geloof van zijn Meester had geërfd; hij had het gekregen zoals je een ziekte oploopt – door de besmettelijkheid van trouw en van liefde.

Omdat hij Sancho tot geloof heeft gebracht, zal Don Quichot nooit sterven.

Zo leest Unamuno in Don Quichots krankzinnigheid een perfecte illustratie van de kracht en wijsheid van het geloof. Don Quichot streefde naar onsterfelijke roem en een heerlijkheid die nooit zou vervagen. Om dit te bereiken koos hij voor de meest absurde en onpraktische weg: hij volgde het voorbeeld van een dolende ridder in een wereld waarin ridderlijkheid al eeuwen geleden was verdwenen. Daarom lachten alle slimmeriken hem uit om zijn dwaasheid. Maar in deze lange strijd, waarin de eenzame ridder en zijn trouwe schildknaap tegenover de wereld stonden, welke kant werd uiteindelijk door de illusie verzwolgen? De wereld die hen bespotte is tot stof vergaan, terwijl Don Quichot en Sancho eeuwig leven.

Mark van Doren

Dat Don Quichot uiteindelijk een wijs man blijkt te zijn, is een gedachte die overtuigend werd uitgewerkt door de laatste van mijn critici, Mark Van Doren, en wel in zijn essay Don Quixote’s Profession. Dit boek, nu helaas uitverkocht, dient dringend herontdekt te worden door alle literatuurliefhebbers.

Van Doren karakteriseert Don Quichot treffend als een boek van “raadselachtige eenvoud”:

“Het teken van eenvoud is dat het in een paar zinnen kan worden samengevat. Het teken van raadselachtigheid is dat er in alle toekomstige eeuwen over doorgepraat kan worden. En er is inderdaad over doorgesproken zoals er over geen enkel ander verhaal ooit is doorgesproken. Want er gebeurt iets vreemds met de lezers. Ze lezen niet hetzelfde boek … Men is geneigd te zeggen dat er nog nooit zoveel theorieën over enige zaak hebben bestaan als over Don Quichot. Toch overleeft het al die theorieën, zoals een meesterwerk ook moet doen, wil het blijven leven.”

Het essay begint met een alinea die het verdient om in zijn geheel geciteerd te worden, want de elegante helderheid ervan is karakteristiek voor Van Dorens stijl:

“Een heer van vijftig die niks te doen had, bedacht op zeker moment een bezigheid voor zichzelf. De mensen om hem heen, in zijn huishouden en zijn dorp, waren van mening dat zo’n wanhoopsdaad niet nodig was. Hij had een landgoed en hij was dol op jagen; en dit, zeiden ze, was al bezigheid genoeg; hij zou tevreden moeten zijn met de onveranderlijke routines die dat met zich mee bracht. Maar deze heer was niet tevreden. En toen hij er in alle ernst op uit trok om een heel ander leven te gaan leiden, dacht iedereen, eerst thuis en daarna in het buitenland, dat hij vreemd of gek was. Hij ging drie keer weg, één keer kwam hij uit eigen beweging terug, maar de tweede en derde keer werd hij teruggebracht door mensen uit het dorp die hem speciaal daarom achterna waren gegaan. Hij keerde elke keer terug in een staat van uitputting, want wat hij najoeg kostte veel inspanning; en kort na zijn derde thuiskomst ging hij naar bed, maakte zijn testament op, beleed zijn zonden, gaf toe dat de hele onderneming een vergissing was geweest, en stierf.”

Het centrale argument in Van Dorens essay is (ongeacht wat Cervantes er zelf van heeft gedacht) dat Don Quichot niet gek was. Hij raakte pas in de war toen hij het succes van de hele onderneming probeerde in te schatten. En hier speelden de pesterijen waarvan hij het slachtoffer werd een fatale rol: ze gaven hem de valse zekerheid dat zijn onderneming haalbaar was, ze bevestigden zijn ijdele hoop dat hij uiteindelijk zou slagen. Deze pesterijen verlengden dus kunstmatig zijn ridderschap. Toch had hij op elk moment zijn zoektocht kunnen opgeven en naar huis kunnen terugkeren toen succes onhaalbaar bleek. Slechts de illusie die gevoed werd door al die pesterijen gaf hem de moed om door te gaan. Maar hij bleef vrij om te beslissen of hij doorging of stopte. Een echte gek heeft die keuze niet: hij is de gevangene van zijn waanzin; als die ondraaglijk wordt, kan hij er niet uit stappen en gewoon naar huis gaan om zijn oude levenswijze te hervatten.

De bezigheid die Don Quichot voor zichzelf koos is die van dolende ridder. Hij is niet in de waan dat hij een dolende ridder is – nee, hij neemt zich voor er één te worden. Hij speelt niet dat hij iemand anders is, zoals kinderen doen in hun spelletjes; hij doet niet alsof hij iemand anders is, zoals een bedrieger, en hij doet zich niet voor als een personage, zoals een acteur op het toneel. En hij neemt de bestemming van ridder pas op zich na rijp beraad: het is het resultaat van een weloverwogen keuze. Na andere opties te hebben overwogen, besloot hij uiteindelijk dat de carrière van een dolende ridder de meest lonende zou zijn, zowel intellectueel als moreel.

Maar hoe word je ridder? vraagt Van Doren. Door je te gedragen als een ridder – wat precies het tegenovergestelde is van pretentie, van doen-alsof. En je gedragen zoals Don Quichot doet is meer dan pop zijn in een poppenspel. Navolging, wat hij doet, betekent een ingrijpende leertijd – het is de ware manier van leren en de sleutel tot begrip. “Wat is het verschil tussen doen als een groot man en er een zijn?” vraagt Van Doren.

“Je gedragen als een dichter is gedichten schrijven; je gedragen als een staatsman is de aard van goedheid en rechtvaardigheid overdenken; je gedragen als een student is studeren; je gedragen als een ridder is denken en voelen zoals een ridder doet.”

Als Don Quichot gewoon gek was geweest, of had meegedaan aan een langdradig spel waarin het draait om zelfbedrog en doen-alsof, zouden we het nu niet over hem hebben, merkt Van Doren op: “We hebben het over hem omdat we menen dat hij uiteindelijk toch een ridder is geworden.”

“De mens is een wezen dat afbeeldingen van zichzelf maakt en vervolgens op de afbeelding gaat lijken.” Iris Murdoch constateerde dit in een andere context, maar het omschrijft heel precies een essentieel kenmerk van de menselijke natuur. En het werd het meest gedenkwaardig uitgebeeld door Don Quichot – en juist dat gaf Cervantes’ roman zijn universele betekenis.

In tegenstelling tot Don Quichot hebben de meesten van ons echter niet de kans om zelf te selecteren en te beslissen welk personage we zouden kunnen worden. Levensomstandigheden bepalen de casting, onze rollen worden ons opgelegd, andere mensen dicteren wat onze teksten zijn en geven de regieaanwijzingen. Een fascinerende illustratie hiervan werd gegeven in een van Rossellini’s laatste films, General della Rovere (1959). Een kleine boef in Italië aan het einde van de Tweede Wereldoorlog wordt gearresteerd door de Gestapo en gedwongen om zich voor te doen als een voorname verzetsfiguur, generaal Della Rovere, zodat ze informatie konden lospeuteren van politieke gevangenen. Maar de oplichter vertolkt zijn rol zo overtuigend dat de andere gevangenen hem vereren als hun morele leider; zo wordt hij gedwongen om steeds verder boven zichzelf uit te stijgen om te voldoen aan het beeld dat door hun verwachtingen is gecreëerd. Uiteindelijk weigert hij definitief hun vertrouwen te beschamen; hij wordt voor een vuurpeloton gezet en sterft de dood van een held. Hij is werkelijk generaal Della Rovere geworden.

Wat onszelf betreft: het leven biedt zelden zulke dramatische scripts. Meestal zijn de rollen die we moeten spelen nederiger en banaler, wat niet betekent dat ze minder heroïsch zijn. Ook wij hebben medegevangenen met buitensporige verwachtingen die ons kunnen dwingen rollen te spelen die ver buiten onze natuurlijke mogelijkheden liggen. Onze ouders verwachten van ons dat we zonen of dochters zijn, onze kinderen verwachten dat we vaders en moeders zijn, onze partners verwachten dat we echtgenoten en echtgenotes zijn; en geen van deze rollen is eenvoudig of gemakkelijk. Ze zitten allemaal vol risico’s en uitdagingen, vol beproevingen, kwellingen en vernederingen, vol overwinningen en nederlagen.

Op de fundamentele vraag die de mens steeds opnieuw stelt: waarom spreekt God nooit openlijk tot ons of geeft Hij nooit rechtstreeks antwoord, en waarom mogen we nooit zijn aangezicht zien, gaf C.S. Lewis een opmerkelijk antwoord: zou God niet wachten om ons van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten, tot we zelf een aangezicht hebben [Till we have faces is een bekend boek van Lewis, AS]?

Wanneer we voor het eerst het toneel van het leven betreden, is het alsof we alleen maskers krijgen die overeenkomen met onze respectievelijke rollen. Als we onze rol goed genoeg spelen, verandert het masker uiteindelijk in ons ware gezicht. Zo wordt Don Quichot een ridder, Rossellini’s kleine schurk wordt generaal della Rovere—en ieder van ons kan uiteindelijk worden die we oorspronkelijk bedoeld waren te zijn.

De beroemde multimiljardair Ted Turner deed een paar jaar geleden een opmerkelijke uitspraak. Hij zei dat hij een afkeer van het christendom had, omdat hij het “een religie van verliezers” vond. Zeer waar! Wat een rake definitie!

Het begrip ‘Don-Quichotterie’ is, zoals ik in het begin al aangaf, in de omgangstaal opgenomen, met de betekenis ‘hopeloos naïef en idealistisch’, ‘belachelijk onpraktisch’, ‘gedoemd om te mislukken’. Dat dit woord nu uitsluitend in een pejoratieve zin kan worden gebruikt, laat niet alleen zien dat we Cervantes niet meer lezen en zijn karakter niet meer begrijpen, maar het toont ook dat onze cultuur is afgedreven van haar geestelijke wortels.

Vergis u niet: ondanks alle aardsheid, de cynische grappen, het schunnige en scatologische realisme, is Cervantes’ meesterwerk verankerd in het christendom – nader bepaald: in het Spaanse katholicisme met zijn sterke mystieke inslag. Juist in dit verband merkte Unamuno op dat Johannes van het Kruis, Theresia van Ávila en Ignatius van Loyola geenszins de redelijkheid verwierpen, en evenmin wantrouwden zij de wetenschappelijke kennis; wat hen tot de mystiek bracht was eenvoudigweg het besef van “een ondraaglijke discrepantie tussen de grootheid van hun verlangen en de kleinheid van de werkelijkheid.”

In zijn zoektocht naar onsterfelijke roem leed Don Quichot keer op keer nederlagen. Omdat hij koppig weigerde om ‘de grootheid van zijn verlangen’ aan te passen aan ‘de kleinheid van de werkelijkheid’, was hij gedoemd onophoudelijk te falen. Alleen een cultuur gebaseerd op “een religie van verliezers” kon zo’n held voortbrengen.

Wat we echter moeten onthouden is dit (als ik Bernard Shaw mag parafraseren): De succesvolle mens past zich aan de wereld aan. De verliezer blijft proberen de wereld aan zijn inzicht aan te passen. Daarom hangt alle vooruitgang af van de verliezer.