
Rainer Maria Rilke
Rainer Maria Rilke (1875-1926) is een van de grootste lyrische dichters van het Duitse taalgebied. Het gedicht Herbst oogt eenvoudig en is een beroemd gedicht in zijn oeuvre.
Een kleine excursie vooraf: ooit heb ik het verzameld proza van Martinus Nijhoff (1894-1953) gelezen, uiteraard nadat ik een bewonderaar van Nijhoffs gedichten was geworden. Nijhoff besprak veel boeken, en op zeker moment werd hij geacht Uren met Dirk Coster van E. du Perron (1899-1940) te bespreken (Du Perron was iemand met wie hij op zeker moment letterlijk op de vuist zou gaan). Dirk Coster was een man van gezag in zijn tijd, over wie Henriëtte de Beaufort (1890-1982) in haar levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde schreef:
Nooit is hij afgeweken van zijn beginsel, dat ook de literaire schoonheid verworteld is met religieuze moraal, die hij soms liefde, een andermaal goedheid noemt. Wordt de schoonheid van deze groeibodem afgesplitst, dan kan zij geen levenskracht blijven en is gedoemd uiteen te vallen.
Dat kon natuurlijk niet verder afstaan van de beginselen van Forum, het tijdschrift waarin Ter Braak en Du Perron schreven. En Du Perron ondernam dan ook een poging om Coster te verpletteren, een poging die grotendeels geslaagd moet worden genoemd. Niemand weet meer wie Dirk Coster is.
Nijhoff kon destijds Du Perrons totale afwijzing van Dirk Coster niet bespreken; hij vond het boek te polemisch, te vernietigend, te negatief. En precies dat schreef hij toen ook op, in een heel kort stukje in plaats van de gevraagde bespreking.
Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen Nijhoff en Rilke: beiden zijn het ‘witte magiërs’ – de term is van de dichter Hendrik de Vries (1896-1989) – dat wil zeggen sensitieve dichters die probeerden alles wat ze voelden en beseften, en ook alle dromen, gruwelen, verwachtingen, angsten, hoge gedachtevluchten, een plaats te geven in hun poëzie, vaak door aan realistische scènes een symbolische kracht te verlenen, in een eenvoudige, overrompelende taal. Felle pennentwisten, onverzoenlijke meningenstrijd konden ze daar eigenlijk niet bij gebruiken.
Het onderhavige gedicht lijkt op het eerste gezicht een relatief eenvoudig gedicht over de herfst, een vers dat het lot van vallende blaadjes thematiseert, algemeen maakt, zodat het ook over onszelf, onze dood, onze existentiële angsten, onze mislukkingen gaat. En dat is het ook.
Maar er is nog wel iets meer over te zeggen: verreweg de beste tekst die ik over dit gedicht ken, is van de hand van Coen Wessel, een PKN-predikant uit Hoofddorp. Hij heeft heel aannemelijk gemaakt dat de beeldtaal van de beroemde beeldhouwer Auguste Rodin (Rilke heeft een poosje – 1905/1906 – als zijn assistent gewerkt, en schreef ook over zijn werk) belangrijk is om dit gedicht goed te begrijpen. Wessels verbazing (ook de mijne) betrof de introductie van de ‘handen’ – wat niet zo voor de hand ligt als het over vallende blaadjes gaat. Wessel maakt aannemelijk dat Rilkes metafoor ontleend is aan de beeldtaal van Rodin. Het artikel van Wessel vindt u hier. (Een link naar de uitgebreidere Duitse tekst die verschenen is in een liber amicorum van Andreas Pangritz vindt u onderaan het artikel.)
Wessel heeft in dit artikel ook een vertaling van eigen hand opgenomen die ik mooi vind. Diens slotregels vind ik metrisch niet helemaal goed lopen, en hij mist het rijm fält/hält. Maar ook mijn rijm is geen volrijm. Het halfrijm gaarden/gebaren had ik onafhankelijk van hem gevonden, maar hij was er eerder mee.
Een vertaling van de gelauwerde vertaler Peter Verstegen vindt u hier. Deze vertaling ligt, vrees ik, ver beneden het peil dat Verstegen met andere vertalingen wist te bereiken.
Vertaling:
Herfst
De bladeren vallen – als uit oneindigheid,
als dorden er verre hemelse gaarden;
ze vallen met afwerende gebaren.En ’s nachts, dan valt de zware aarde,
weg van de sterren, in de eenzaamheid.Wij allen vallen. Het geldt ook deze hand.
En zie naar de andere: het is in allen.Toch is er Iemand die dit algemene vallen
oneindig teder met zijn hand omvat.
Origineel:
Herbst
Die Blätter fallen, fallen wie von weit,
als welkten in den Himmeln ferne Gärten;
sie fallen mit verneinender Gebärde.Und in den Nächten fällt die schwere Erde
aus allen Sternen in die Einsamkeit.Wir alle fallen. Diese Hand da fällt.
Und sieh dir andre an: es ist in allen.Und doch ist Einer welcher dieses Fallen
unendlich sanft in seinen Händen hält.