Tagarchief: De afwezigheid

De afwezigheid – R.S. Thomas

r.-s.-thomas-4da1a5eab4f6b_360x225

Ronald Stuart Thomas

Ronald Stuart Thomas (1913-2000) was een Welshe dichter die ook zijn leven lang in Wales woonde en werkte als een Anglicaans priester. Hij was een groot natuurliefhebber, had een vrij vergaande afkeer van moderne zaken die hij vond afleiden waar het in het leven echt om ging, en hij schreef in het Engels.

Een aardige bespreking door Theodore Dalrymple van zijn biografie – Byron Rogers, The Man Who Went into the West: The Life of R. S. Thomas, Aurum Press – vindt u hier.

Hij was een merkwaardige, eenzelvige figuur die prachtige gedichten schreef, getrouwd was met de schilder Mildred (Elsi) Eldridge (aan wie hij een paar zeer fraaie gedichten heeft gewijd – zie elders op dit blog). Kingsley Amis – zeker geen geestverwant – schreef dat zijn poëzie “reduces most other modern verse to footling whimsy” (=triviale gekkigheid). Hij is in Nederland niet zeer bekend.

Dit gedicht is wel geheimzinnig, maar niet heel moeilijk.

Het gaat over het bidden tot een God wiens aanwezigheid bijna net zo reëel is als zijn maar al te reële afwezigheid.

Ik ben opgegroeid in een gereformeerd-vrijgemaakt milieu, een GPV-milieu, waarin dit gedicht zonder twijfel met onbegrip en afwijzing ontvangen zou zijn, althans in mijn vormende jaren (jaren ’70-’80).

In SGP-kringen – een milieu van bevindelijke christenen – heb ik soms wel begrip gevonden voor de in dit gedicht uitgedrukte gevoelens van godsvrucht die gewoon kunnen samengaan met gevoelens van godverlatenheid.

Je kunt het gedicht misschien als lakmoesproef gebruiken om refo’s van grefo’s (orthodox-gereformeerden van bevindelijk-gereformeerden) te onderscheiden.

De slotregel verwijst naar de Horror Vacui – angst voor de leegte – een begrip uit de oudheid dat natuurkundige en filosofische betekenissen draagt.

Vertaling:

De afwezigheid

Het is deze immense afwezigheid,
bijna een aanwezigheid, die me ertoe
noopt iets te zeggen zonder hoop
op antwoord. Een kamer die ik binnenga

waaruit net iemand is verdwenen,
een vestibule in afwachting
van iemand die nog niet is gekomen.
Ik probeer mijn anachronistische taal

te moderniseren, maar evengoed
blijft hij weg. Genen, moleculen
hebben net zo min kracht hem op te roepen
als de wierook der Hebreeën

aan het altaar. Mijn vergelijkingen deugen niet,
net als mijn woorden. Welk middel heb ik,
behalve de goddeloze leegheid van mijn wezen,
een vacuüm waarvoor hij misschien niet terugdeinst?

Origineel:

The Absence

It is this great absence
that is like a presence, that compels
me to address it without hope
of a reply. It is a room I enter

from which someone has just
gone, the vestibule for the arrival
of one who has not yet come.
I modernise the anachronism

of my language, but he is no more here
than before. Genes and molecules
have no more power to call
him up than the incense of the Hebrews

at their altars. My equations fail
as my words do. What resources have I
other than the emptiness without him of my whole
being, a vacuum he may not abhor?