Tagarchief: Czesław Miłosz

Leugens die de waarheid zeggen – Simon Leys

Ten geleide
Het artikel dat ik hier vertaald heb is geschreven door Simon Leys (1935-2014) – pseudoniem van de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans. Het is opgenomen in Deel 1 – Quixotism – van de verzamelde essays: The Hall of Uselessness. Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p. 43-52.

Het artikel werd opgenomen in The Monthly, november 2007. In The Monthly luidde de ondertitel: De paradox van kunst en literaire schepping.

Het is ten slotte nog wel aardig om op te merken dat Leys zo mogelijk nog meer gedaan heeft dan de in het stuk genoemde Conquest om de sympathie van de intellectuelen voor communistische gruwelen weg te nemen.

Voor een introductie van Simon Leys verwijs ik naar de gelinkte pagina elders op deze website.

Dan nu de vertaling:

Leugens die de waarheid zeggen

          In de kunst wordt waarheid gesuggereerd met valse middelen. – Edgar Degas

          Waarheid wordt alleen geloofd als iemand die mooi heeft verzonnen. – George
           Santayana

          Om helder te kunnen denken, op een menselijke manier, moet poëzie de aanzet geven.
           – Les Murray

Dit essay was oorspronkelijk een toespraak voor de jaarlijkse bijeenkomst van het Hooggerechtshof van New South Wales. De titel werd op verzoek van de organisatoren veranderd in ‘Historische en andere waarheden’ – wat geschikter werd geacht voor zo’n gewichtig publiek. Want rechters worden geacht gewichtig te zijn: dragen ze geen pruiken en toga’s om ons – en zichzelf – te overtuigen van hun gewichtigheid? Gewichtige mensen hebben weinig tijd voor welke vorm van fictie dan ook. Met een luchthartige titel als de bovenstaande zou mijn lezing waarschijnlijk niet veel luisteraars trekken. Toch voelde de verandering een beetje ongemakkelijk – ik ben strikt genomen geen historicus – en ik ben blij dat ik hier afstand kan doen van de misleidende reclame waaraan ik me toch op de een of andere manier heb schuldig gemaakt.

Mijn artikel bevat drie motto’s. De meeste lezingen, toespraken – en tijdschriftartikelen – kun je vaak snel weer vergeten. Motto’s dienen gedenkwaardig te zijn. Mijn lezers zullen ook dit artikel vanzelfsprekend snel vergeten, maar ze zouden zich de motto’s moeten blijven herinneren. De eerste is van een schilder, de tweede van een filosoof, de derde van een dichter.

Schilders, filosofen, dichters, literaire schrijvers – en ook uitvinders en wetenschappers – benaderen allemaal de waarheid door fantasierijke sluipweggetjes te nemen. Laten we er een paar bekijken.

Plato’s dialogen vormen nog steeds de hoeksteen van de gehele westerse filosofie. Het zijn vaak niet zozeer redeneringen die eraan ten grondslag liggen, maar mythische verhalen – korte filosofische parabels. Mythen zijn de oudste en rijkste vorm van fictie. Mythen hebben een essentiële functie: “Wat de mythe overbrengt is niet de waarheid maar de werkelijkheid; waarheid gaat altijd over iets anders – werkelijkheid is waar de waarheid over gaat.” (CS Lewis).

Ongeveer in dezelfde tijd als Plato bij ons, drukten de oude taoïstische denkers in China hun ideeën ook uit met behulp van verbeelding. Over het onderwerp dat ons hier bezighoudt – hoe benaderen we de waarheid – is er één verhaal in Liezi [taoïstische tekst, 5e eeuw v.Chr., AS] dat me verhelderend en fundamenteel lijkt.

In de Periode van de Strijdende Staten [laatste eeuwen van de Zhou-dynastie, ca. 475 – 221 v.Chr. – AS] waren paarden van groot belang om militaire redenen. De feodale heren schakelden experts in om goede paarden te vinden. Het beste was het superpaard (ch’ien-li ma), een dier dat duizend kilometer per dag kon lopen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien. Superpaarden waren het meest gewild, maar ze waren ook erg zeldzaam en moeilijk op te sporen. Vandaar de behoefte aan zeer gespecialiseerde experts; de beroemdste onder hen was een man genaamd Po-lo. Ten slotte werd Po-lo te oud om zijn expedities op zoek naar superpaarden voort te zetten. Daarom vroeg zijn werkgever – de hertog van Ch’in – hem of hij een andere expert kon aanbevelen om deze taak op zich te nemen. “Jawel,” zei Po-lo, ”ik heb een vriend, een venter van brandhout op de markt, die een echte paardenkenner is.” Op advies van Po-lo stuurde de hertog deze man op een missie om een superpaard te vinden. Drie maanden later kwam de man terug en rapporteerde aan de hertog: “Ik heb er een gevonden; het staat op die en die plek; het is een bruine merrie.” De hertog stuurde zijn mensen om het dier te halen, en het bleek om een zwarte hengst te gaan. De hertog was ontevreden en riep Po-lo: “Die vriend van jou – hij lijkt bepaald geen expert te zijn: hij kon niet eens het geslacht en de kleur van het dier vaststellen!” Toen hij dit hoorde, was Po-lo verbaasd:

“Fantastisch! Hij is nog beter dan ik, honderd, duizend keer beter dan ik! Wat hij waarneemt is de diepste natuur van het dier. Hij zoekt en ziet wat hij moet zien. Hij negeert wat hij niet hoeft te zien. Hij laat zich niet afleiden door uiterlijkheden, maar gaat rechtstreeks af op de diepste essentie. De wijze waarop hij over paarden oordeelt laat zien dat hij over belangrijker zaken dan paarden zou behoren te oordelen.”

En het hoeft geen betoog dat dit bijzondere dier inderdaad een superpaard bleek te zijn, een paard dat duizend kilometer per dag kon rennen zonder sporen achter te laten en zonder stof te doen opwaaien.

Als je nadenkt over de manieren waarop wij de waarheid proberen te begrijpen, heb je misschien het gevoel dat een 2300 jaar oude Chinese parabel slechts van beperkt belang is. Goed, maar laten we dan eens kijken naar iets dat ons nader staat: wat gebeurt er eigenlijk in de geest van iemand die de moderne Westerse wetenschap beoefent.

Claude Bernard, de grote patholoog wiens onderzoekingen en ontdekkingen van groot belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de moderne medische wetenschap, kwam op een dag de collegezaal binnen om onderwijs te geven, en hij merkte iets merkwaardigs op: op een tafel stonden een aantal schalen met verschillende menselijke organen, en op één van deze schalen hadden zich vliegen verzameld. Een alledaagser iemand zou misschien een alledaagse opmerking hebben gemaakt, over de zaal die niet schoon was, of hij zou de conciërge hebben gevraagd de ramen dicht te doen. Maar Bernard was geen alledaagse geest: hij zag dat de vliegen zich verzamelden op de schaal met levers – en hij dacht: er moet daar suiker zijn. En zo ontdekte hij de glycogene functie van de lever – een ontdekking die beslissend was voor onze kennis van diabetes en de behandeling ervan.

Ik vond deze anekdote niet in een boek over medische geschiedenis, maar in de dagboeken van de grootste moderne Franse dichter, Paul Claudel. En Claudel zei toen: “Dit mentale proces heb je ook bij het dichten … De drijfveer is eender. En dat laat zien dat de oorsprong van wetenschappelijk denken niet het redeneren is, maar het nauwkeurig nagaan van een intuïtie die oorspronkelijk door het voorstellingsvermogen werd geleverd.”

U merkt dat ik wanneer ik naar ‘poëzie’ verwijs dit woord in zijn meest fundamentele betekenis opvat. Samuel Johnson geeft in zijn monumentale woordenboek van de Engelse taal drie definities aan het woord ‘dichter’, in afnemende volgorde van belangrijkheid: allereerst “iemand die verzint”; vervolgens “een auteur van fictie”; en ten slotte “een schrijver van gedichten”.

Waarheid wordt toegeëigend door een sprong van de verbeelding. Dit geldt niet alleen voor wetenschappelijk denken, maar ook voor filosofisch denken. Toen ik een naïeve, jonge propaedeuse-student was, omvatte onze letterenstudie een cursus filosofie – een vooruitzicht dat me aanvankelijk erg opwond, hoewel ik al snel teleurgesteld werd door de middelmatigheid van de docent. Binnen de familiekring had ik echter het geluk om persoonlijk een uitnemende hedendaagse filosoof te kennen, die toevallig ook nog een aardige en genereuze man was. Op mijn verzoek stelde hij een lijst met basisliteratuur voor me op: het betrof één handgeschreven pagina met bibliografische verwijzingen naar belangrijke klassieke teksten, moderne werken, geschiedenissen van de filosofie en inleidingen in de filosofie. Ik koesterde dit document, maar door de jaren heen, zwervend over de wereld, raakte ik het kwijt en, zoals zo veel kostbare schatten, verloor ik het uiteindelijk. Nu, een halve eeuw later, ben ik de items op de lijst al lang vergeten. Wat ik me nog wel herinner is het naschrift dat de grote filosoof onderaan die pagina had geschreven – ik herinner het me levendig omdat ik het destijds niet begreep – het intrigeerde me. In het postscriptum stond (onderstreept): “Het allerbelangrijkste, vergeet dat niet: lees veel romans.”

Toen ik deze opmerking voor het eerst las, als onvolwassen student, schrok ik ervan. Op de een of andere manier klonk het niet gewichtig genoeg. Want, naïef als we zijn, hebben we de neiging om wat gewichtig is te verwarren met wat diepgaand is (in de redactionele pagina’s van onze kranten zijn hoofdartikelen gewichtig, terwijl cartoons grappig zijn; toch is de cartoon vaak diepgaand en het hoofdartikel flauw). Het heeft lang geduurd voor ik de wijsheid van mijn filosoof volledig begreep; nu kom ik er vaak echo’s van tegen. Theodore Dalrymple (de huisarts die een geestige en scherpzinnige column schrijft in de Spectator) merkte ooit op dat hij, als hij tussen twee artsen met dezelfde kwalificaties zou moeten kiezen, het meeste vertrouwen zou schenken aan degene die Tsjechov leest. Waaraan ik zou willen toevoegen: als ik een misdaad bega, zou ik willen dat ik beoordeeld zou worden door een rechter die Simenon heeft gelezen.

Mannen van de daad – zij die niks anders doen dan zich bezig houden met wat zij als het echte leven beschouwen – hebben sterk de neiging om poëzie en alle vormen van literair schrijven af te doen als lichtzinnig. Onze grote poolreiziger Mawson schreef in een brief aan zijn vrouw enkele instructies over de opvoeding van hun kinderen. Hij drong erop aan dat ze hun tijd niet zouden verdoen met het lezen van romans, maar in plaats daarvan feitelijke informatie uit geschiedenis- en biografieboeken zouden moeten halen.

Deze opvatting – die eigenlijk heel wijdverbreid is – dat er een essentieel verschil is tussen werken van verbeelding enerzijds en verslagen van feiten en gebeurtenissen anderzijds, is erg naïef. Als geschriften een zekere diepte bereiken of een bepaald kwaliteitsniveau, zijn ze allemaal creatief, want hun essentie is dezelfde: poëzie.

Geschiedschrijving legt (in tegenstelling tot de gangbare opvatting) geen gebeurtenissen vast. Zij registreert slechts echo’s van gebeurtenissen – wat iets heel anders is – en daarbij vertrouwt ze zowel op de verbeelding als op het geheugen. Het geheugen zelf kan alleen maar zinloze en betekenisloze gegevens verzamelen. Denk aan de filosofische parabel ‘De gedenkwaardige Funes’ van Jorge Luis Borges. Funes is een jongeman die, als hij van een paard afvalt en slecht op zijn hoofd terecht komt, op een vreemde manier gehandicapt raakt: zijn geheugen ontwikkelt zich buitengewoon, hij is niet langer in staat om wat dan ook te vergeten, hij herinnert zich alles; zijn geest wordt een monsterlijke vuilnisbelt die verstopt raakt met onbeduidende gegevens, een gigantische berg beelden zonder verband en momenten die niks met elkaar te maken hebben; hij kan geen enkel fragment van vroegere ervaringen verwijderen, hoe onbeduidend ze ook zijn. Dit permanente vermogen tot absolute en blijvende herinnering is een vloek; het sluit elke mogelijkheid tot denken uit. Want denken vereist ruimte om te vergeten, te selecteren, te wissen, om te isoleren wat belangrijk is. Als je niets uit je geheugen kunt verwijderen, kun je ook niet abstraheren en generaliseren. Maar zonder abstractie en generalisatie kan er geen denken bestaan.

De historicus registreert niet alleen; hij bewerkt, hij laat weg, hij oordeelt, hij interpreteert, hij reorganiseert, hij componeert. Zijn streven is om “in laatste aanleg recht te doen aan de zichtbare wereld, door de waarheid aan het licht te brengen die zowel veelvoudig als één is, en die ten grondslag ligt aan elk aspect ervan”. Toch is dit citaat niet afkomstig van een historicus die de geschiedschrijving bespreekt, maar van een romanschrijver die het heeft over de kunst van het literaire schrijven: het is het beroemde begin van Joseph Conrads voorwoord van The Nigger of the Narcissus – een waar manifest van de romanschrijver.

Het is onmiskenbaar dat deze twee kunsten – het schrijven van geschiedenis en het schrijven van fictie die allebei hun oorsprong vinden in de poëzie – vergelijkbare activiteiten met zich meebrengen en dezelfde vermogens mobiliseren: herinnering en verbeelding; en daarom kan met recht worden gezegd dat de romanschrijver de historicus van het heden is en de historicus de romanschrijver van het verleden. Beiden moeten de waarheid uitvinden.

Natuurlijk is de eerste vereiste voor elk historisch werk dat de gegevens kloppen. Maar wat het eindoordeel over een historicus bepaalt, is de kwaliteit van zijn oordeel. Twee historici kunnen over dezelfde gegevens beschikken, maar wat hen onderscheidt is wat ze van die gedeelde informatie weten te maken. Robert Hughes verzamelde bijvoorbeeld een schat aan materiaal over de Britse veroordeelden in het jonge Australië, die hij in zijn Fatal Shore op een levendige manier en in een heel leesbare stijl presenteerde. Op basis van diezelfde informatie trok Geoffrey Blainey echter een conclusie die radicaal anders was – en hij deed dat veel overtuigender. Hughes had de veroordeelde Britten vergeleken met de gevangenen in de Goelag Archipel in de Sovjet-Unie, maar Blainey wees erop dat, terwijl de Sovjet-Goelag fungeerde als een kille automaat die enkel ontworpen was om de gevangenen te verpletteren en te vernietigen, binnen het Australische systeem – weliswaar ook hartvochtig en wreed – toch een aantal individuen met energie en ambitie naar voren kwamen die tot de rijkste burgers van hun land zouden gaan behoren. Op hun beurt genereerden zij al snel een dynamische samenleving en uiteindelijk een levendige jonge democratie. Wat uiteindelijk de doorslag geeft, is hoe de historicus de gebeurtenissen leest – en dit is de lakmoesproef voor zijn oordeel.

Om de waarheid over het verleden te achterhalen, moeten historici bepaalde moeilijkheden overwinnen: ze moeten informatie verzamelen die niet altijd gemakkelijk beschikbaar is. Met het oog daarop moeten ze de specialistische methoden van hun discipline beheersen.

Maar om de waarheid van onze huidige tijd begrijpen, recht voor onze neus, is niet het domein van historici; het is een taak voor ons allemaal. Hoe gaan we daar meestal mee om? Niet al te best, zo lijkt het.

Laten we eens kijken naar twee voorbeelden – nog steeds heel dichtbij en van een reusachtige omvang. De twintigste eeuw was een afschuwelijke eeuw, met verschrikkingen op een gigantische schaal. Louter op basis van de omvang was de terreur van moderne totalitaire regimes werkelijk ongekend. Het kreeg hoofdzakelijk vorm in twee varianten: Stalinistisch en Hitleriaans.

Als we de geschriften van Sovjet- en Oost-Europese dissidenten en ballingen lezen, worden we getroffen door één terugkerend thema: hun verbazing, verontwaardiging en woede over de domheid, onwetendheid en onverschilligheid van de westerse opinie en vooral van de westerse intelligentsia, die grotendeels niet in staat bleek om de realiteit van hun hachelijke situatie onder ogen te zien. En toch spendeerden de Westerse landen enorme bedragen aan het verzamelen van inlichtingen en aan  het doen van wetenschappelijk onderzoek naar de communistische wereld – alles tevergeefs. Robert Conquest, één van de weinige Sovjet-deskundigen die vanaf het begin een heldere kijk op de zaak had, ervoer een enorme frustratie in zijn pogingen om zijn kennis te delen en over te brengen. Na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie stelde zijn uitgever voor om een verzameling van zijn vroegere essays opnieuw uit te geven en vroeg hem welke titel hij in gedachten had. Conquest dacht even na en zei toen: “Wat dacht je van ‘Ik heb het je toch gezegd, stomme idioten’?”.

Maar interessant is dat de naam van één schrijver steeds weer opduikt in de geschriften van de dissidenten uit de communistische wereld – ze brengen hem hulde als de enige auteur die de realiteit van hun toestand echt volledig heeft begrepen, tot aan de geluiden en geuren aan toe – en dat is George Orwell. Aleksander Nekrich vatte deze visie samen: “Orwell is de enige Westerse schrijver die de ware aard van de Sovjetwereld echt begreep.” Czesław Miłosz en vele anderen velden vergelijkbare oordelen. En toch is 1984 een fictiewerk – een gefantaseerde projectie die zich afspeelt in een toekomstig Engeland.

Het onvermogen van het Westen om de Sovjetrealiteit en al haar Aziatische varianten tot zich door te laten dringen was geen gebrek aan informatie (die was er altijd in overvloed); het was een gebrek aan verbeeldingskracht.

De gruwelen van het Nazi-regime zijn reeds lang uitputtend gedocumenteerd: de misdadigers zijn veroordeeld en gevangen gezet; de slachtoffers, overlevenden en getuigen hebben gesproken; de historici hebben bewijzen verzameld en een oordeel geveld. Dit hele tijdperk is uitvoerig belicht. De verslagen vullen bibliotheken.

Uit deze berg literatuur pik ik echter één klein boek dat bijzonder is vanwege zijn alledaagsheid: de vooroorlogse memoires van een jonge Berlijner, Raimund Pretzel, die er in 1938 om louter morele redenen voor koos zijn land te verlaten. Geschreven onder het pseudoniem Sebastian Haffner, draagt het een bescheiden en weinig pretentieuze titel: Geschichte eines Deutschen (Verhaal van een Duitser), dat voor de Engelse editie slecht werd vertaald als Defying Hitler (Hitler trotseren). Het werd pas een paar jaar geleden postuum gepubliceerd door de zoon van de auteur, die het manuscript ontdekte tussen de papieren van zijn vader.

De auteur was een goed opgeleide jongeman, de zoon van een rechter; hijzelf streefde dezelfde carrière na; zijn toekomstperspectieven zagen er goed uit; hij hield van zijn vrienden, zijn stad, zijn cultuur, zijn taal. Toch was hij, net als al zijn landgenoten, getuige van de opkomst van Hitler. Hij beschikte niet over bijzondere informatie; hij las gewoon de kranten, net als elke andere intellectueel, volgde het nieuws, besprak de actualiteit met vrienden en collega’s. Hij had overduidelijk het gevoel dat hij, samen met de rest van het land, steeds verder werd meegezogen in een giftig moeras. Om enigszins een soepel en probleemloos bestaan te kunnen leiden, waren er voortdurend kleine compromissen nodig – niks moeilijks of bijzonder dramatisch; het gold voor iedereen in zekere mate. Maar de optelsom van deze vrij banale, dagelijkse concessies maakte dat de integriteit van elk individu werd uitgehold. Haffner zelf werd nooit gedwongen om deel te nemen aan een extreme situatie, werd nooit geconfronteerd met wreedheden, was nooit persoonlijk getuige van dramatische gebeurtenissen of politieke misdaden. Hij werd gewoon omzwachteld door het alomtegenwoordige morele afglijden van een hele samenleving. Hij ervoer alleen wat al zijn landgenoten ook meemaakten, maar hij werd geconfronteerd met de onontkoombare waarheid. Omdat hij het geluk had geen familieverantwoordelijkheden te hebben, was hij vrij om zijn geliefde omgeving te verlaten en de kans op een briljante carrière te laten varen: hij ging in vrijwillige ballingschap, eerst naar Frankrijk en daarna naar Engeland – om zijn ziel te redden. Zijn korte (onvoltooide), heldere en nuchtere memoires roepen één angstaanjagende vraag op: alles wat Haffner op dat moment wist, wisten vele miljoenen mensen om hem heen net zo goed. Waarom was er maar één Haffner?

Eerder suggereerde ik dat kunstenaars en literaire schrijvers nieuwe manieren ontwikkelen om toegang te krijgen tot de waarheid – sluipweggetjes die de geïnspireerde verbeelding biedt. Begrijp me alsjeblieft niet verkeerd: als ik suggereer dat er alternatieve benaderingen van de waarheid zijn, bedoel ik zeker niet dat er alternatieve waarheden zijn. Waarheid is niet relatief; ze ligt van nature binnen ieders bereik, ze is overduidelijk en voor de hand liggend – soms zelfs op een pijnlijk manier. Zie het voorbeeld van Haffner.

Ten tijde van de Dreyfusaffaire – de meest beschamende gerechtelijke dwaling in de moderne Franse geschiedenis – was een van zijn voornaamste verdedigers een zeer onwaarschijnlijk figuur: Maréchal Lyautey, een aristocraat, monarchist, katholiek, militair van de derde generatie. Het zou aannemelijk geweest zijn dat hij aan de andere kant zou staan – de kant van de rechtse, antisemitische, klerikale, militair-chauvinistische dwepers. Maar hij werd een Dreyfus-aanhanger (die ten onrechte werd veroordeeld voor hoogverraad), en dat was om om één simpele reden: hij was zelf integer. Het pro-Dreyfus comité kwam bijeen om te bespreken hoe het zichzelf zou noemen; de meeste leden stelden de naam Alliantie voor Gerechtigheid voor. “Nee,” zei Lyautey. “We moeten het Alliantie voor de Waarheid noemen.” En hij had gelijk, want men kan altijd aarzelen over wat rechtvaardig is (omdat rechtvaardigheid steeds rekening moet houden met complexe en tegenstrijdige factoren), maar men kan niet aarzelen over wat waar is.

Dat brengt me bij mijn slotconclusie. Deze conclusie is in feite mijn onuitgesproken uitgangspunt. Toen ik voor het eerst werd uitgenodigd om over het onderwerp ‘waarheid’ te spreken, was dat een paar dagen voor Pasen. Tijdens de christelijke Goede Week lezen we in de kerk de vier evangelieverhalen over de twee laatste dagen in het leven van Christus. Al deze verhalen bevatten een passage over het proces van Jezus voor de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus; het begrip waarheid verschijnt daar in een korte dialoog tussen rechter en beklaagde. Het is een bekende passage; het trof me toen op een heel bijzondere manier.

De hogepriesters en het Sanhedrin hadden Jezus gearresteerd en ze onderwierpen hem aan een ondervraging. Ten slotte besloten ze dat hij wegens godslastering ter dood gebracht moest worden. Maar ze waren inmiddels koloniale onderdanen van het Romeinse Rijk: ze hadden de macht verloren om doodvonnissen uit te spreken en uit te voeren. Alleen de Romeinse gouverneur had die bevoegdheid.

Dus brengen ze Jezus naar Pilatus. Pilatus bevindt zich in een lastig parket. Allereerst is er het probleem van zijn positie: hij is zowel hoofd van de uitvoerende macht als hoofd van de rechterlijke macht. Als hoogste uitvoerder houdt hij zich bezig met kwesties van openbare orde en veiligheid; als hoogste rechter moet hij ervoor zorgen dat aan de eisen van gerechtigheid wordt voldaan. Dan is er nog zijn persoonlijke situatie: de Joden zien hem natuurlijk voor wat hij is – een verfoeilijke buitenlandse onderdrukker. En hij koestert een diep wantrouwen jegens deze ruziënde en onbegrijpelijke Joden die hem eindeloos lastig vallen. Tijdens zijn ambtsperiode zijn er al twee keer ernstige ongeregeldheden geweest; de gouverneur heeft zich misdragen – hij werd zelfs in Rome aangeklaagd. Hij kan zich niet nog een incident veroorloven. En deze keer vreest hij een valstrik.

De Joodse leiders presenteren zichzelf als trouwe onderdanen van Caesar. Ze beschuldigen Jezus ervan een rebel te zijn, een politieke opruier die het volk vertelt geen belasting te betalen, iemand die het gezag van Caesar uitdaagt door te beweren dat hij zelf een koning is. Als Pilatus hem nu niet veroordeelt, zou Pilatus zelf ontrouw zijn aan Caesar.

Pilatus ondervraagt Jezus. Natuurlijk vindt hij Jezus’ idee van een geestelijk koninkrijk nogal bespottelijk, maar het lijkt ook onschuldig genoeg. De beschuldigde lijkt niet gewelddadig of fanatiek, hij is evenwichtig en welbespraakt. Pilatus is onder de indruk van zijn kalme waardigheid en het wordt hem al snel duidelijk dat Jezus volledig onschuldig is aan alle misdaden waarvan hij beschuldigd wordt. Pilatus herhaalt het verschillende keren: “Ik vind geen schuld in deze man.” Maar de menigte eist zijn dood en het evangelie voegt eraan toe dat Pilatus, toen hij hun geschreeuw hoorde, “banger was dan ooit”. Hij is doodsbang: hij wil niet nog eens een opstand over zich heen krijgen. Als dat zou gebeuren, zou dat het einde van zijn carrière betekenen.

Toen Pilatus Jezus ondervroeg over zijn activiteiten, antwoordt Jezus: “Ik ben in de wereld gekomen om te getuigen van de waarheid. Wie de waarheid liefheeft, luistert naar mijn stem.” Waarop Pilatus antwoordt: “Waarheid! Maar wat is de waarheid?” Hij was een geleerde en hoog-opgeleide Romein, en hij was bovendien wereldwijs en had filosofen gelezen; in tegenstelling tot deze eenvoudige man, deze provinciale timmerman uit Galilea, wist hij dat er vele goden en vele geloofsovertuigingen onder de zon zijn …

Maar pas op! Wanneer mensen zich afvragen: “Wat is waarheid?”, dan is dat meestal omdat de waarheid vlak onder hun neus ligt – maar het is te akelig zijn om die te erkennen. En dus, tegen beter weten in, geeft Pilatus toe aan de wil van de menigte en laat hij Jezus kruisigen.

Het probleem van Pilatus was niet hoe hij de onschuld van Jezus kon vaststellen. Dat was gemakkelijk genoeg: het was overduidelijk. Nee, het echte probleem was dat hij het uiteindelijk – net als wij allemaal – aangenamer vond om zijn handen in onschuld te wassen.

Over Czesław Miłosz (1911-2004) – Rede en Rozen – Adam Zagajewski

Ten geleide
Dit is een beknopte recensie die Adam Zagajewski (1945-2021) in 2000 schreef over de bundel This (titel van de Engelse vertaling) van Czesław Miłosz (1911-2004).

Ik heb de Engelse vertaling van Clare Cavanagh vertaald. Het oorspronkelijke artikel kunt u nalezen in The New York Review of Books, de editie van 23 september 2004. Het artikel – oorspronkelijk in het Pools geschreven in 2001 – is ook opgenomen in de essaybundel: Adam Zagajewski, A Defense of Ardor: Essays (vert. Clare Cavanagh), New York: Farrar, Straus and Giroux 2004, p.121-125.

Hier vindt u een online versie van het document zonder paywall.

Het is een heel mooi stuk waarin ook Miłosz religiositeit wordt belicht:

In de eeuw van Beckett – een groot, geestig en zeer droevig schrijver – verdedigde Milosz de religieuze dimensie van onze levenservaring, verdedigde hij ons recht op oneindigheid. Het telegram dat Nietzsche stuurde om de Europeanen te informeren over de dood van God had hem natuurlijk wel bereikt, maar hij weigerde het ontvangstbewijs te ondertekenen en liet de boodschapper weer onverrichterzake weggaan.

Veel leesplezier!

Over Czesław Miłosz(1911-2004)

Adam Zagajewski
Engelse vertaling: Clare Cavanagh
NYRB 23 september 2004

REDE EN ROZEN

Onderstaand essay is geschreven als recensie van de Poolse editie van Czesław Miłosz’ bundel This, die gepubliceerd werd in 2000. De gedichten in This zijn in Engelse vertaling verschenen in New and Collected Poems: 1931-2001, gepubliceerd in 2001. Adam Zagajewski’s essay is verschenen bij Farrar, Straus and Giroux in de essaybundel A Defense of Ardor.

Een Olympische sprinter, aangemoedigd door een enorm stadion vol adorerende fans, gaat aan de honderd meter beginnen. Meteen bij de startlijn knielt hij neer, buigt bijna voorover tot aan de baan zelf, tuurt naar de horizon in de verte; halverwege de race komt hij overeind, zich verheffend als de Mont Blanc; als hij de finish nadert buigt hij achterover, niet alleen van uitputting, maar ook als eerbetoon aan de verborgen symmetrie van het universum. Zo is het ook met de energieke tred, de kwieke pas in Czesław Miłosz’ poëzie. In zijn beginjaren prevelt hij liefdevol spreuken over de raadsels van werelden en explosies, over schilderachtige rampen; in zijn gerijpte jaren observeert, prijst en bekritiseert hij de echte wereld, de wereld van geschiedenis en natuur; naarmate hij de latere levensfasen ingaat, geeft hij zich steeds meer over aan de eisen van het geheugen, zowel persoonlijk als bovenpersoonlijk.

Nee, uiteraard is hij geen sprinter; hij is een dichter die de negentig nadert, eerder een fantastische marathonloper, en bepaald nog niet vermoeid – zijn bundel This is een van zijn grootste prestaties. En het stadion was vaak pijnlijk leeg, soms gevuld met vijandige of spottende toeschouwers; deze atleet heeft zijn portie eenzaamheid wel gehad. Maar van de atleten-metafoor blijven die drie houdingen over, de drie hoeken waaronder wij ons noodzakelijk verhouden tot de aarde, hoeken die de ontwikkeling van deze dichter goed karakteriseren.

Stendhal zou hebben gezegd dat literatuur de kunst van het selecteren is, omdat zij onderworpen is aan laisser de côté, schrappen wat overtollig is. Wedekind zei iets soortgelijks – en ongetwijfeld hebben veel andere auteurs dat ook gezegd, vooral de modernisten. Het werk van Czesław Miłosz lijkt gebaseerd op het omgekeerde principe: Laat niets weg! Maar niet zozeer in de zin van vakmanschap (poëzie kan natuurlijk niet bestaan zonder selectie, beknoptheid) als wel in de zin van ‘poëtisch beleid’, ruim opgevat. Je hoeft maar te grijpen naar het autobiografische Geboortegrond (Native Realm, 1958), De geknechte geest (The Captive Mind, 1953), of vrijwel elk van zijn dichtbundels. In Geboortegrond vinden we stukken die historisch en zelfs economisch van aard zijn, alsof Miłosz zegt: “Ik zal je laten zien dat poëzie kan worden gemaakt van non-poëzie, dat het vermogen van de dichterlijke geest groter wordt als die zo veel mogelijk van de wereld in zich opneemt, en niet als die zich terugtrekt in de riskante intimiteit van het innerlijk.” Geen vlucht uit de wereld, niet het beruchte ‘escapisme’ dat de favoriete aanklacht was van [communistische, AS] Partij-critici, maar een alomvattende osmose: dat is het programma van Miłosz. Het is echter geen osmose die op een klinische manier steriel is, ook is het niet objectief, of zelfs maar mimetisch. Het is persoonlijk en in zekere zin ook ethisch, en zelfs enigszins therapeutisch, want het einddoel van deze poëzie is om het onbegrijpelijke te begrijpen, een operatie die ik humanistisch zou willen noemen als dat woord niet al te zeer uitgehold zou zijn door veelvuldig en lichtzinnig gebruik in universitaire collegezalen.

Miłosz’ doel is – specifieker nog – om geen tegenstellingen uit te sluiten. Mindere goden ontwikkelen de slakachtige neiging toevlucht te zoeken in een hutje, een schelp, om te kunnen ontsnappen aan tegenwind, tegendraadse ideeën, om alles klein te kunnen maken. Maar als dichter en denker gaat Miłosz moedig het veld in om zich te meten met zijn vijanden, alsof hij tegen zichzelf zegt: ik overleef deze tijd alleen door hem te absorberen. Vaak kwamen deze vijanden echter ongevraagd op hem af. Als die student aan de Universiteit van Wilno zich maar een voorstelling had kunnen maken van al die obstakels die hij zou moeten doorgronden, overwinnen, waarmee hij rekening zou moeten houden, en hoe vaak hij slechts een stap verwijderd zou zijn van de dood, de stilte, de wanhoop …

Hij is een zeer intelligente en zeer extatische dichter; zijn poëzie zou zonder beide kenmerken niet hebben overleefd. Zonder intelligentie zou die ten onder zijn gegaan in de strijd met een van zijn vele tegenstanders (aangezien de monsters van de twintigste eeuw geen gebrek hadden aan dialectische vaardigheden, ze waren er zelfs trots op). Zonder extase zou het zijn buitengewone hoogten niet hebben bereikt, de poëzie zou slechts fraaie journalistiek zijn gebleven. Hij noemt zichzelf een extatische pessimist, maar we stuiten ook veelvuldig op een van die eilandjes van gelukzaligheid waarvan Bergson zei dat een innerlijke waarheid ze heeft doen ontstaan. In de eeuw van Beckett – een groot, geestig en zeer droevig schrijver – verdedigde Miłosz de religieuze dimensie van onze levenservaring, verdedigde hij ons recht op oneindigheid. Het telegram dat Nietzsche stuurde om de Europeanen te informeren over de dood van God had hem natuurlijk wel bereikt, maar hij weigerde het ontvangstbewijs te ondertekenen en liet de boodschapper weer onverrichterzake weggaan.

Ik ben er niet van overtuigd dat Miłosz– zoals hij zelf vaak heeft beweerd – een manicheeër is. Hoe dat ook zij, wat ik wel zie in zijn poëzie is een uitzonderlijke, inspirerende nabijheid van denken en beeld, polemiek en vervoering, Californische natuur en twintigste-eeuwse ideologie, observatie en geloofshouding.

Miłosz is ook een groot politiek dichter: wat hij heeft geschreven over de vernietiging van de Joden zal ons overleven, en niet alleen in bloemlezingen voor studenten. Tijdens de ergste jaren van het stalinisme lazen studenten zijn Verhandeling over de moraal (1948) als een hedendaagse Boethius. Hij zweeg niet tijdens de antisemitische campagnes van 1968 – de grote schande voor de Poolse pers en een deel van de Poolse intelligentsia. De aanwezigheid van Miłosz’ zuivere woorden is en blijft een zegen voor de Poolse lezer die werd afgemat door stalinistische grofheid, uitgemergeld door de lange beproeving van het communisme en de gruwel van de Volksdemocratie. Maar misschien ligt de diepste betekenis van Miłosz’ politieke betekenis nog ergens anders; in de voetsporen van de grote Simone Weil schiep hij een denkmodel dat metafysische hartstocht verbond met ontvankelijkheid voor de ellendige situatie van de eenvoudige man. En dit in een eeuw die er schoolmeesterachtig en kleingeestig op aandrong dat religieuze denkers en schrijvers als rechts moesten worden gezien (Eliot bijvoorbeeld) terwijl sociale activisten als atheïsten moesten worden beschouwd. Het model van Miłosz heeft een enorme betekenis en zal ons ook in de toekomst goed van pas komen.

Toen ik aan het eind van de jaren zestig in Krakau studeerde, waren de geschriften van Miłosz – het werk van een geëmigreerde dichter die in de encyclopedieën laconiek ‘een vijand van het Poolse volk’ werd genoemd – verboden. Maar door verschillende trucs toe te passen kon je toegang krijgen tot de boekenplanken die gemarkeerd waren met de eufemistische afkorting “Res,” voor “Gereserveerd”. Toen ik Miłosz’ werk las, trof me iets waar geen etiket voor is (zelfs de structuralisten, die toen zo invloedrijk waren, konden niks bedenken): de intellectuele reikwijdte, de enorme atmosferische ruimte die hij schiep. Miłosz behoort, net als Kavafis of Auden, tot de uitzonderlijke dichters uit wier werk niet de geur van rozen maar van de rede opstijgt.

Maar Miłosz begrijpt rede of intellect in een middeleeuwse betekenis, zelfs een ‘thomistische’ betekenis (metaforisch gesproken, natuurlijk). Dat wil zeggen, hij begrijpt ze op een manier die voorafgaat aan het grote schisma dat het intellect van de rationalisten aan de ene kant van de scheidslijn plaatste, terwijl de andere kant werd bezet door de verbeelding en intelligentie van kunstenaars die niet zelden hun toevlucht namen tot irrationaliteit. Het helen van deze kloof – zou dat mogelijk zijn? – was [en is] een van Miłosz grote utopische projecten, de ambitie van een schrijver die zelf de strijd heeft aangebonden met zo veel andere utopieën. Hij heeft echter zelden de indruk gewekt van de klassieke conservatief die het verval van onze cultuur en de scheiding van de twee vormen van intelligentie betreurt. Hij is over het algemeen te druk bezig geweest met het arrangeren van hun hernieuwde verloving. In de kleine verhandeling uit de bundel This, getiteld Wat ik van Jeanne Hersch heb geleerd, vinden we het volgende gebod: “Dat de rede een gave is van God is en dat we moeten geloven in haar vermogen om de wereld te begrijpen.” Het is duidelijk dat deze rede weinig gemeen heeft met het angstvallige idee van hedendaagse filosofen.

In hetzelfde gedicht zegt Miłosz ook: “Dat de juiste houding ten opzichte van het Zijn respect is en dat we daarom het gezelschap moeten vermijden van mensen die het Zijn verlagen met hun sarcasme, en die het Niets prijzen.”

Niemand zou de omgang met de boeken van Czesław Miłosz moeten versmaden.

Een lied over het Einde van de Wereld – Czesław Miłosz

Miłosz (1911-2004) was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde, voelbaar te maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb vijf boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft, (4) A Year of the Hunter, een interessant dagboek waarin hij ook vertelt over de debatten tussen intellectuelen in het zomerverblijf van de paus (Castel Gandolfo), en (5) Czesław Miłosz, Gedichten.

Een disclaimer: dit is geen vertaling van het originele Poolse gedicht – ik beheers geen Pools. Het is een vertaling van de Engelse vertaling – waarbij Milosz wel zelf betrokken was.

Wat betekent dit gedicht? Ik weet het niet, maar ik heb wel een idee. Toevallig las ik vanmorgen een tweet waarin een citaat van P.F. Thomése voorkwam over de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Wisława Szymborska (1923-2012). Dat citaat luidt als volgt:

“Door de bezieling van de gedichten geven ze je in woorden terug wat je ongemerkt aan werelden verloren bent. Dat is dus meer dan je voordien ooit hebt gehad.”

Ik denk dat dit gedicht over zulke werelden gaat. Heel vaak verdwijnen er dingen uit ons leven, mede door onze eigen keuzes, maar ook door de grillen van de geschiedenis (waarover Milosz bijzonder veel wist uit eigen ervaring), en daarmee verdwijnen deze werelden.

De Engelse vertaling is van Anthony Miłosz. Het origineel werd geschreven in Warschau in 1944, een jaartal dat ook nog wel enig licht werpt op het verdwijnen van werelden.

Ongeveer op hetzelfde moment heeft ook Menno van der Beek dit gedicht vertaald en gepubliceerd in het literaire tijdschrift Liter (1 juli 2024).

Het originele Poolse gedicht vindt u hier.

Geluidsopname

Geluidsopname vertaling – Arie Sonneveld

Een lied over het Einde van de Wereld

Als het einde van de wereld daar is
Vliegt een bij om de klaver,
Herstelt een visser een glinsterend net.
Blije bruinvissen duiken in de zee,
Jonge mussen spelen bij de regenafvoer
En de slangehuid is van goud zoals het hoort te zijn.

Als het einde van de wereld daar is
Lopen vrouwen onder hun paraplu’s door het veld,
Een dronkaard knikkebolt aan de rand van een park,
Een groenteman roept luid in de straat
En een boot met gele zeilen nadert het eiland,
Het lied van een viool blijft hangen in de lucht
En voert naar een besterde nacht.

En zij die wachten op donder en bliksem
Zijn bedroefd.
En zij die wachten op tekenen en bazuinen van aartsengelen
Kunnen niet geloven dat het juist nu gebeurt.
Zo lang zon en maan boven ons hoofd staan,
Zo lang de hommel langs gaat bij een roos,
Zo lang er nog rozige kindertjes worden geboren
Gelooft niemand dat het juist nu gebeurt.

Alleen een oude, grijze man, die wel profeet had willen zijn
Maar geen profeet is, want hij heeft het veel te druk,
Zegt voor zich uit, terwijl hij zijn tomaten opbindt:
Er zal geen ander einde van de wereld zijn,
Er zal geen ander einde van de wereld zijn.

Origineel:

A Song on the End of the World

On the day the world ends
A bee circles a clover,
A fisherman mends a glimmering net.
Happy porpoises jump in the sea,
By the rainspout young sparrows are playing
And the snake is gold-skinned as it should always be.

On the day the world ends
Women walk through the fields under their umbrellas,
A drunkard grows sleepy at the edge of a lawn,
Vegetable peddlers shout in the street
And a yellow-sailed boat comes nearer the island,
The voice of a violin lasts in the air
And leads into a starry night.

And those who expected lightning and thunder
Are disappointed.
And those who expected signs and archangels’ trumps
Do not believe it is happening now.
As long as the sun and the moon are above,
As long as the bumblebee visits a rose,
As long as rosy infants are born
No one believes it is happening now.

Only a white-haired old man, who would be a prophet
Yet is not a prophet, for he’s much too busy,
Repeats while he binds his tomatoes:
No other end of the world will there be,
No other end of the world will there be.

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Over de tekst – Simon Leys

Dit is een kleine toelichting van de hand van Simon Leys – de vertaler van de Engelse NYRB-editie – op de ontstaansgeschiedenis van de primaire tekst: Over de afschaffing van alle politieke partijen.

Over de tekst

Note sur la suppression générale des partis politiques werd geschreven in 1943, helemaal aan het einde van het tragische leven van Simone Weil. Ze was toen in Londen, waar ze zich had aangesloten bij de Vrije Fransen [La France libre] rond Generaal de Gaulle; ze was verbijsterd door verschillende pogingen van Franse politici in ballingschap om de oude en destructieve partijpolitieke praktijken nieuw leven in te blazen: ruzies en eindeloze schisma’s. Uit principiële overwegingen gaf ze uiteindelijk op 26 juli al haar verplichtingen voor de Vrije Fransen op. Ze was toen al in het ziekenhuis, waar ze kort daarna stierf, op de leeftijd van vier-en-dertig jaar.

Dit essay werd voor het eerst gepubliceerd zeven jaar later, in het maandblad La Table Ronde (nr. 26, februari 1950). De publicatie werd onmiddellijk bejubeld, zowel door André Breton als door Alain (het pseudoniem van Emile Chartier, een voormalig filosofiedocent van Simone Weil, ook zelf een schrijver en filosoof van aanzien).

Het essay werd vervolgens opnieuw uitgebracht in boekvorm door Gallimard (1953), en onlangs nog door Climats-Flammarion (2008), in een uitgave waarin ook de eerdere artikelen van Breton en Alain waren opgenomen. Het essay zal ook deel uitmaken van het laatste deel van de monumentale Oeuvres complètes de Simone Weil, geredigeerd door Florence de Lussy (Gallimard).

Ik heb in dit boekje ook een kort maar voortreffelijk essay uit 1960 van Czesław Miłosz opgenomen dat een overzicht geeft van leven en werk van Simone Weil. Ik heb nog wat aantekeningen toegevoegd over Miłosz zelf en hoe hij Weil ontdekte dankzij zijn vriendschap met Camus.

SL

Over de afschaffing van alle politieke partijen – Simone Weil / Czesław Miłosz / Simon Leys

In 2013 verscheen een klein boekje van 71 pagina’s, uitgegeven door de New York Review of Books (NYRB), onder de titel On the Abolition of All Political Parties.

Het was de vertaling van een kernessay van Simone Weil dat ze schreef op het eind van haar leven in 1943 – waarschijnlijk betrof het slechts aantekeningen voor een definitiever werk.

Twee versies van de oorspronkelijke Franse tekst zijn hier beschikbaar: het betreft de eerste publicatie die na Weils vroegtijdige dood in 1950 verscheen in het tijdschrift La Table Ronde, nr. 26, p. 9-28, en de editie uit 1957 in Écrits de Londres et dernières lettres, Gallimard, p. 126-148.

De vertaler was Pierre Ryckmans – beter bekend onder zijn pseudoniem Simon Leys – de Belgische sinoloog en schrijver die zo’n voorname rol heeft gespeeld bij de ontmaskering van het maoïsme als heilsleer in westerse intellectuele kringen.

Het boekje van NYRB bevat, naast uiteraard het kernessay van Weil, ook een heel interessant essay (1960) van de Poolse dichter en Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz over leven en werk van Simone Weil, en het sluit af met een zeer lezenswaardig stuk van Simon Leys over de vriendschap tussen Miłosz en Albert Camus die werd gevoed door een gedeelde liefde voor het werk van Simone Weil.

Ik heb alle relevante teksten uit dat boekje vertaald.

Hierbij de links naar de vertaalde teksten.

  1. Voorwoord van de vertaler (Leys)
  2. Over de tekst (Leys)
  3. Over de afschaffing van alle politieke partijen (Weil)
  4. Het belang van Simone Weil (Miłosz)
  5. In het licht van Simone Weil. Miłosz en zijn vriendschap met Camus (Leys)

Veel leesplezier!

Het belang van Simone Weil – Czesław Miłosz

Ten geleide

De auteur van dit essay, Czesław Miłosz (1911-2004), was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb vier boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft, en (4) A Year of the Hunter, een literair dagboek, waarin Miłosz ook verslag doet van zijn aanwezigheid op Castel Gandolfo, de zomervilla van de paus.

Czesław Miłosz (Wikimedia) – mogelijk ongeveer in de tijd dat hij het essay schreef

Dit is een essay uit 1960 waarin Czesław Miłosz het belang van Simone Weil onder woorden probeert te brengen.

Het essay werd opgenomen in het boekje On the Abolition of All Political Parties, een belangrijk essay van Simone Weil, vertaald door Simon Leys, het pseudoniem van de sinoloog Pierre Ryckmans die zo’n belangrijke rol heeft gespeeld bij de deconfiture van het maoïsme in het westen. Het beslaat de pagina’s 37-58.

Het essay werd oorspronkelijk geschreven in het Frans: Note sur la suppression générale des partis politiques. Hier vindt u de Franse tekst.

Leys schreef ook zelf een interessant kort essay over de vriendschap tussen Miłosz en Camus, een vriendschap die gevoed werd door een gemeenschappelijke liefde voor het werk van Weil. Dit essay is het slot van On the Abolition of All Political Parties (p.61-71).

Het door mij vertaalde essay van Czesław Miłosz is tevens een introductie tot leven en werk van Simone Weil, wat mij vanzelfsprekend ontslaat van de plicht om haar leven en werk hier eerst te introduceren.

Hierbij het originele document:

En dan nu de vertaling:

Het belang van Simone Weil

Czesław Miłosz – 1960

Frankrijk schonk de huidige wereld een zeldzaam geschenk in de persoon van Simone Weil. Dat zo’n schrijver zou optreden in de twintigste eeuw ging in tegen alle wetten van de waarschijnlijkheid, maar rare dingen kunnen gebeuren.

Het leven van Simone Weil was kort. Ze werd geboren in 1909 in Parijs, en ze stierf in Engeland in 1943 toen ze vier-en-dertig was. Geen van haar boeken werd gepubliceerd tijdens haar leven. Na de oorlog werden haar verspreide artikelen en manuscripten – dagboeken, beschouwingen – vertaald in  vele talen. Haar werk vond bewonderaars over de gehele wereld, maar door de gestrengheid ervan vond het in ieder land maar een beperkt aantal lezers. Ik hoop dat dit exposé een zeker nut heeft voor mensen die nog nooit van haar hebben gehoord.

Misschien leven we momenteel in een tijd die alleen in uiterlijke zin a-theologisch is. Miljoenen zijn gedood in de Eerste Wereldoorlog, er zijn miljoenen gedood of doodgemarteld in Rusland tijdens en na de revolutie, er zijn ontelbare slachtoffers van nazisme en Tweede Wereldoorlog. Al deze gebeurtenissen hadden een grote invloed op het Europese denken. En eigenlijk vermoed ik dat het Europese denken altijd heeft gedraaid om één probleem dat zo oud is dat bijna niemand het durft te benoemen. Soms gebeurt het namelijk dat oude geheimen van de mensheid een tijdlang sluimeren of verborgen blijven voor een aantal generaties, en dat ze vervolgens weer tot leven komen en onder woorden worden gebracht in een nieuwe taal. En dat probleem is: wie kan het lijden van onschuldigen rechtvaardigen? Dit probleem, reeds aanwezig in het oudtestamentische boek Job, werd door Albert Camus behandeld in De Pest. Moeten we ons entreekaartje teruggeven, net als Ivan Karamazov, omdat een kindertraan al genoeg is om de wereld uit zijn voegen te lichten? Moeten we in opstand komen? Tegen wie? Is God bestaanbaar als hij verantwoordelijk is, als hij toestaat wat door onze waarden als gruwel veroordeeld wordt? Camus zei ‘nee’. We zijn alleen in het universum; het is ons lot om een onophoudelijke blootstelling aan blinde onmenselijke krachten te verdragen, zonder de troost van een toeverlaat, zonder ook maar enige metafysische ondersteuning.

Maar misschien is er niet zozeer een God, maar een godin die slagvelden bezoekt en concentratiekampen, die gevangenissen binnen gaat, aan wie geen bloeddruppeltje ontgaat, die elke banvloek registreert? Zij beseft dat ieder die klaagt er eenvoudigweg niets van begrijpt. Alles telt mee, alles gaat onvermijdelijk met geboorteweeën gepaard, en alles heeft zijn keerzijden. De mens zal godgelijk zijn onder de mensen. Op de weg naar zijn vervolmaking, moet hij de gang over de kruisigingsberg maken. De naam van deze godin wordt in onze eeuw uitgesproken met vrees en beven: Geschiedenis is haar naam.

Leszek Kolakowski, een marxistische hoogleraar in de wijsbegeerte in Warschau [toen dit werd geschreven, 1960, SL], zegt onomwonden dat alle moderne filosofische denksystemen, het marxistische denken incluis, reeds werden uitgedacht door theologen in de Middeleeuwen, en dat een aandachtige beschouwer oude twistpunten kan herkennen in nieuwe gedaanten. Onder andere maakt hij duidelijk dat Geschiedenis door marxisten wordt behandeld in termen van de theodicee – de rechtvaardiging van God [in het essay De priester en de nar, SL].

Ironie is hier niet aan de orde. De vraag naar de Voorzienigheid, of het ontbreken van Voorzienigheid, kan ook op een andere manier aan de orde worden gesteld. Is er een immanente kracht werkzaam in Le devenir, in alles wat wordt, wat groeit, een kracht die de mensheid verheft naar een toestand van volmaaktheid? Is er enige vorm van vruchtbare samenwerking tussen de mens en een universum dat onderworpen is aan voortdurende verandering? Zo geformuleerd is de vraag verbonden met de betrekkelijk recente ontdekking van de historische dimensie, een dimensie die onbekend was aan de relatief statische samenlevingen uit het verleden. Merkwaardig genoeg weten christelijke theologen niet goed wat ze aan moeten met deze kwesties.

Ze schamen zich voor de voorzienigheidsfilosofie die wordt uitgedragen door predikers als Bossuet en anderen, volgens wie God, als een Superkoning, de goede heersers steunde en de slechte strafte. Als dat waar zou zijn, wat het zeker niet is, zou het raadsel van de betrokkenheid van ieder individu nog steeds niet zijn opgelost. Ten minste één Frans theoloog, Pater Fessard, geeft toe dat dit de fundamentele intellectuele zwakte is van de moderne christenen. Zo gauw ze zich bemoeien met historische kwesties, geven ze toe aan filosofische denkpatronen die hen vreemd zijn: ze worden, bewust of onbewust, hegelianen of marxisten. Hun gebrek weerspiegelt een tekortkoming in de thomistische leer. Bij de heilige Thomas van Aquino, zo erkent Pater Fessard, vind je geen enkele verwijzing naar de historische dimensie. Hij had alleen aandacht voor de redelijke orde en de natuurlijke orde. “Zoals het historische element”, zegt Pater Fessard, “een cruciale rol speelt bij Hegel, bij Marx, en bij veel existentiefilosofen, zo ontbreekt dit element, volgens mensen die het weten kunnen – of althans het lijkt het te ontbreken – in de leerstellingen van het thomisme.” Dus een christelijke dialecticus zal zijn eigen begripsmatige instrumentarium moeten ontwikkelen.

Hier stop ik met mijn inleiding. Het leidt in tot een paar kernmomenten in het denken van Simone Weil.

Simone Weil werd geboren in een intellectueel gezin van Joodse afkomst. De familie van haar vader stamde uit de Elzas, het gezin van haar moeder was geëmigreerd van Rusland naar Frankrijk. Ze groeide op tussen mensen die geleerdheid boven alles stelden, en ze bleef haar gehele leven geïnteresseerd in wis- en natuurkunde. Ze leerde al vroeg vreemde talen: naast Latijn en Grieks (en haar buitengewone kennis van het Grieks bleek bepalend voor haar verdere ontwikkeling), Duits en Engels. Ze werd niet opgevoed in enige godsdienstige richting, en ze hield zich in haar jeugd niet bezig met religieuze problemen.

Nadat ze haar universitaire studie had afgerond aan de École Normale Superieure (waar één van haar medestudenten Simone de Beauvoir was, destijds nog katholiek), begon Simone Weil haar korte carrière als docent Grieks en Filosofie. Hoe briljant ze ook was, toch kwam ze regelmatig in problemen met de autoriteiten vanwege haar excentrieke houding. Ze bejegende haar bourgeois-omgeving met beleefde ironie, en schaarde zich aan de zijde van de mensen op wie de Franse middenklasse met afschuw neerkeek: de strijdvaardige vakbondsmensen en de werklozen. Er heerste in die jaren een economische crisis. Ze ontzegde zichzelf het recht geld te verdienen zolang anderen honger leden, en ze hield slechts een deel van het geld voor zichzelf: ze gaf de rest weg aan vakbonden en arbeidersbladen. Politiek gezien stond ze links, maar ze had nooit iets te maken met de Franse Communistische Partij. Ze stond het dichtst bij een kleine groepering, La Révolution Prolétarienne, die paste binnen de tradities van het Franse syndicalisme. Haar talloze politieke artikelen over de kansen van het Franse arbeidersprotest, over economisch beleid, over de oorzaken van het nazisme in Duitsland zijn, samen met haar essays over maatschappelijke bewegingen en Europese geschiedenis, onlangs samengebracht in een aantal bundels. Slechts een paar daarvan waren al gepubliceerd toen ze nog leefde, in niet al te bekende tijdschriften.

Haar verlangen om het lot van de verdrukten te delen, leidde tot een vrij plotseling besluit. Ondanks haar slechte gezondheid ging ze een jaar lang werken (1934-‘35) als arbeider in Parijse metaalfabrieken; ze verwierf aldus directe ervaring met handarbeid. Haar beschouwingen over dat onderwerp (gebundeld in La Condition ouvrière) zijn een vreselijke aanklacht tegen mishandeling, verwaarlozing, lichamelijke en geestelijke ellende.  Zoals ze later bekende, had dit jaar in de fabrieken haar jeugd verwoest en voor altijd het onuitwisbare brandmerk van de slaaf op haar gedrukt (‘net als de stigma’s die door de Romeinen gebrand werden op het voorhoofd van hun slaven’).

Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak ging Simone Weil naar Barcelona (in 1936), waar ze zich liet inschrijven als soldaat in de Colonna Durutti, een anarchistenbrigade. Ik benadruk het anarchisten-label – ze koos het omdat het anarchistische ideaal utopisch was. Maar als gevolg van een ongeluk, en de kwalijke gevolgen, bleef haar verblijf in Spanje erg kort.

In 1938 werd Simone Weil – in haar eigen woorden – “gegrepen door Christus”. Niemand kan met recht haar biografie voorstellen als een vroom bekeringsverhaal. Het patroon is bekend: hoe radicaler de omkering, hoe absoluter de ontkenning van het oude, hoe beter het is voor pedagogische doeleinden. In haar geval moet het begrip ‘bekering’ worden vermeden. Ze zegt dat ze voorheen nooit gedacht had dat zoiets als een persoonlijk contact met God mogelijk was. Maar ze zegt ook dat ze gedurende haar gehele bewuste leven een christelijke houding had ingenomen. Ik citeer: “Je kunt God alleen gehoorzamen als je orders ontvangt. Hoe kon het dan dat ik orders ontving in mijn vroege jeugd toen ik atheïst was?” Ik citeer opnieuw: “Religie, in zoverre als het een bron van troost is, is een obstakel voor waar geloof: in deze zin is atheïsme een loutering. Ik moet atheïstisch zijn met dat deel van mijzelf dat niet bij God hoort. Onder mensen in wie het bovennatuurlijke niet is ontwaakt, hebben atheïsten gelijk, en gelovigen ongelijk.”

De unieke plaats van Simone Weil in de moderne wereld komt voort uit de ongestoorde continuïteit van haar denken. Anders dan degenen die hun verleden moeten verwerpen als ze christen worden, ging zij door na 1938 met het ontwikkelen van bestaande ideeën, waarbij ze een nieuwe orde daarbinnen aanbracht, dankzij het nieuwe licht. Deze ideeën betroffen maatschappij, geschiedenis, marxisme, wetenschap.

Simone Weil was ervan overtuigd dat de Rooms-Katholieke Kerk de enige wettige hoeder was van de waarheid die was geopenbaard door de vleesgeworden God. Ze geloofde sterk in de aanwezigheid –  reëel en niet symbolisch – van Christus in de eucharistie. Ze beschouwde het als een groot geluk om te behoren tot de Kerk. Toch ontzegde ze zich dat geluk. Bij haar keus om niet gedoopt te worden en om trouw te blijven aan Christus, maar buiten Zijn Kerk, dienen we twee motieven te onderscheiden. Allereerst haar besef van persoonlijke roeping, van gehoorzaamheid aan God die wilde dat ze haar gehele leven zou blijven staan ‘aan de poort’ samen met alle moderne heidenen. Ten tweede haar strijd tegen de macht van de kerk om ketters te bestraffen.

Nadat Frankrijk verslagen was woonde ze enige tijd in Marseilles, en ze nam toen een boot naar Casablanca, en vervolgens van daaruit naar New York in de hoop zich te kunnen aansluiten bij een bevrijdingsgroep van vrije Fransen, Comité français de Libération nationale, in Londen. Haar bedoeling was om de Franse zaak te dienen, zo mogelijk gewapend. Na een paar maanden in New York te zijn geweest kwam ze aan in Londen. In 1943 stierf ze in een sanatorium in Ashford, waarschijnlijk door ondervoeding, want ze rantsoeneerde haar voedselinname op het niveau van de porties die de Duitsers aan de Franse bevolking toestonden.

Dat was het leven van Simone Weil. Een leven van opzettelijke dwaasheid. In een van haar laatste brieven aan haar familie, waarin ze ingaat op de rol van dwazen in de toneelstukken van Shakespeare, zegt ze: “In deze wereld kunnen alleen wezens die teruggeworpen zijn in de ultieme vernedering, lager nog dan bedelarij, mensen die niet alleen sociaal zijn weggevallen, maar die door iedereen beschouwd worden als ontdaan van elke waardigheid en redelijkheid – alleen zulke wezens kunnen nog de waarheid zeggen. Alle anderen liegen.” En over zichzelf: “Geraaskal over mijn intelligentie heeft slechts ten doel om de vraag te ontwijken: zegt ze de waarheid of niet? Mijn status als ‘intelligent type’ is net zoiets als een dwaas die dwaas genoemd wordt. Hoe veel liever zou ik hun etiket opgeplakt krijgen!”

Hoe nietsontziend ze ook was in haar schrijven en hoe totaal ongevoelig ze ook was voor modes, ze slaagde erin om rechtstreeks af te koersen op de zaken die ons ook vandaag nog intens bezig houden. Ik citeer: “Een man wiens gehele familie stierf na gemarteld te zijn, en die ook zelf lange tijd gemarteld was in een concentratiekamp. Of een zestiende-eeuwse Indiaan, de enige die de uitroeiing van zijn volk had overleefd. Zulke mensen die eerst hadden geloofd in de genade van God, zouden dat geloof hebben opgegeven, of ze zouden er heel anders over hebben gedacht dan daarvoor.” Maar hoe het dan te beschouwen? De oplossing van Simone Weil past niet bij de aanbidders van de Godin van de Geschiedenis; het zou ook nog wel eens ketters kunnen zijn vanuit een thomistisch gezichtspunt.

Een paar woorden over Simone Weils weg naar het christendom. Ze was doordrenkt met Griekse filosofie. Haar geliefde denker was Plato, die ze las en herlas in de oorspronkelijke taal. Je kunt een paradoxale overeenkomst constateren tussen onze tijd en de Romeinse decadentie toen voor veel mensen Plato – de ‘Griekse Mozes’, zoals hij soms werd genoemd – optrad als een leidsman naar het beloofde land van het christendom. Zo intens was de liefde van Simone Weil voor Griekenland dat ze alle Griekse filosofie beschouwde als bij uitstek christelijk – met één uitzondering: Aristoteles; hij was volgens haar: “een slechte boom die slechte vruchten droeg”. Ze verwierp nagenoeg alle joodse tradities. Ze heeft zich nooit verbonden met de joodse godsdienst, en ze wilde dat ook niet omdat ze niet in staat was om de oude Hebreeën hun wreedheden te vergeven, bij voorbeeld de meedogenloze uitroeiing van de Kanaänieten. Haar onalledaagse linkse houding maakte dat ze elke vorm van morele vooruitgang ontkende, de wijd verbreide gedachte volgens welke misdaden die drieduizend jaar geleden begaan zijn, min of meer kunnen worden gerechtvaardigd omdat de mensen toentertijd nog ‘minder ontwikkeld’ waren. En ze maakte het vroege christendom verantwoordelijk, via het idee van ‘een goddelijke pedagogiek’, voor de introductie van ‘een vergif’, namelijk de gedachte dat er historisch gezien morele vooruitgang bestond. Ze schreef: “De grote fout van de marxisten, en alle anderen in de negentiende eeuw, was dat je zou kunnen opstijgen wanneer je rechtdoor blijft lopen.” Volgens haar moest je misdaden van vroeger even streng beoordelen als die van vandaag. Dat verklaarde waarom ze een sterke afkeer had van het antieke Rome, een totalitaire staat die niet veel beter was dan die van Hitler. Voor haar gevoel hadden de vroege christenen groot gelijk toen zij Rome betitelden als Het Beest van de Apocalyps. Rome vernietigde de oude Europese beschavingen volkomen, beschavingen die waarschijnlijk superieur waren aan die van de Romeinen, die eigenlijk gewoon barbaren waren die zo behendig hun slachtoffers wisten te belasteren dat ons beeld van het pre-Romeinse Europa eeuwenlang onherkenbaar werd vertekend. Rome corrumpeerde ook het christendom tijdens zijn ontstaan. Het principe anathema sit [vervloekt zijt gij – een excommunicatieformule die gebruikt werd als een persoon voor ketterij was veroordeeld]  is van Romeinse oorsprong. De enige echt-christelijke beschaving kwam op in de elfde en twaalfde eeuw in de streken van de Languedoc, tussen de Middellandse Zee en de Loire. Nadat het was verwoest door de Fransen die het gebied binnenvielen vanuit het noorden en daar een bloedbad aanrichten onder de ketters – de Albigenzen – heeft er nooit meer ergens een christelijke beschaving bestaan.

Met haar heftige en compromisloze meningen was ze, althans qua temperament, een Albigens, een Kathaar – dit is de sleutel tot haar denken. Ze trok vergaande conclusies uit de Platoonse onderstroom van het christendom. Hier raken we misschien aan een verborgen overeenkomst tussen haar en Albert Camus. Het eerst boek van Camus was zijn doctoraalscriptie over de heilige Augustinus. Volgens mij was ook Camus een Kathaar, een zuivere, en zijn verwerping van God kwam voort uit liefde voor God, gewoon omdat hij niet in staat was om Hem te rechtvaardigen. De laatste roman die Camus geschreven heeft, De val, is niets minder dan een verhandeling over de Genade – afwezige Genade – maar het is tegelijk een satire: de praterige hoofdpersoon, Jean-Baptiste Clamence, die de woorden van Jezus ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde’ omkeert en in plaats daarvan zegt: ‘Oordeelt, opdat gij niet geoordeeld worde’ zou zomaar wel eens Jean-Paul Sartre kunnen zijn.

De Albigenzen wortelden in een oude manicheïstische traditie, en ze leken daarmee op bepaalde secten in de Oosterse kerken van Bulgarije en Rusland. In hun ogen kon het goddelijk Opperwezen zo als die door de gelovigen werd aanbeden, niet worden gerechtvaardigd omdat hij een valse God is, een wrede Jehova, een minderwaardige demiurg, die identiek was aan de Vorst der Duisternis. In het spoor van dit manicheïsme placht Simone Weil te zeggen dat als we de woorden uit het Onze Vader uitspreken: ‘Uw koninkrijk kome’ dat we dan bidden om het einde van de wereld omdat alleen dan de macht van de Vorst der Duisternis zal worden gebroken. Maar ze zei er meteen achteraan dat “Maar Uw wil geschiede’ betekent aanvaarding van het aardse bestaan. Haar hele filosofie beweegt zich tussen die twee polen.

Er is een spanning tussen enerzijds ons verlangen naar het goede en anderzijds het kille universum dat absoluut onverschillig staat jegens waarden, dat slechts onderworpen is aan de onverbiddelijkheid van oorzaak en gevolg. Deze spanning werd opgelost door allerhande rationalisten en vooruitgangsdenkers die het goede in de wereld situeerden, in de materie, en meestal in de toekomst. De filosofie van Hegel en zijn navolgers zette de kroon op deze pogingen door het idee te ontwikkelen dat het goede school in voortgang en beweging, uitmondend in steeds hogere historische vormen. Simone Weil die een hardnekkige determinist was (in dit opzicht leek ze wel enigszins op Spinoza), verwierp zulke oplossingen als ongeldig. Haar inspanningen waren erop gericht om de spanning zo ondraaglijk mogelijk te maken. Wie probeert aan zo’n onvermijdelijke spanning te ontkomen door die een beetje toe te dekken, was, beweerde ze, een lafaard. Om die reden heeft men haar er soms van beschuldigd al te rigide te zijn en te weinig dialectische fijngevoeligheid te bezitten. Toch kun je je afvragen of ze niet meer dialectisch besef had dan menigeen die de kunst van de dialectiek gebruikte om behendige compromissen te sluiten, en die de eenheid van de tegenstellingen op een koopje bereikte.

Haar visie is bepaald niet troostrijk. Centraal staat het idee van een bewuste troonsafstand door God, van een God die terugtreedt uit het universum. Ik citeer: “God besteedde zonder uitzondering alle fenomenen uit aan het mechanisme van de wereld.” “De afstand tussen wat noodzakelijk is en wat goed, is exact dezelfde afstand als die tussen schepsel en Schepper.” “Noodzaak is de sluier van God.” “We moeten de cartesiaanse rationaliteit, dat wil zeggen de noodzaak of de mechanische orde, voor zover die aan ons mensen duidelijk is, achter laten waar we die aantreffen, om zodoende ervoor te zorgen dat datgene wat buiten hun bereik ligt, over het voetlicht komt.” “De afwezigheid van God is het allermooiste getuigenis van volmaakte liefde, en daarom is pure noodzaak, een noodzaak die nadrukkelijk verschilt van het goede, zo prachtig.”

Ze heeft geen ruimte voor de historische voorzienigheid van de christelijke predikers, en evenmin voor de historische voorzienigheid van de predikers van de vooruitgang. Betekent dat dat we helemaal overgeleverd zijn aan la pesanteur, het domein van de zwaartekracht, zodat onze hartekreten nooit beantwoord zullen worden? Nee. Er is een uitzondering op het universele determinisme, en dat is Genade. “Tegenspraak”, zegt Simone Weil, “werkt als hefboom voor transcendentie.” “Het onmogelijke is de toegangsdeur tot het bovennatuurlijke. We kunnen er alleen op kloppen. Iemand anders zal open doen.” De afwezige God, de verborgen God, Deus absconditus, handelt in de wereld door overreding, door Genade, een Genade die ons uit la pensateur, het domein van de zwaartekracht, zal trekken, ten minste als we haar gave niet afwijzen. Degenen die menen dat de spanning tussen noodzaak en het goede kan worden opgelost door iets anders dan het mysterie doen aan zelfmisleiding. “De woestijn is ons lot. Want degene die we moeten liefhebben is afwezig.” “God liefhebben ondanks en dankzij de verwoesting van Troje en Carthago, en zonder troost. Liefde is geen troost, het is licht.”

Voor Simone Weil is de maatschappij, net als alle andere wereldse fenomenen, onderworpen aan de orde van de noodzaak. Maar als de Natuur slechts noodzaak is en daarom onschuldig, duidelijk onder het niveau van goed en kwaad, dan is de maatschappij een domein waar wezens die toegerust zijn met bewustzijn lijden onder de knoet van een bondgenoot en dienstknecht van de noodzaak, de Vorst der Duisternis. Ze schrijft: “De Duivel is collectief (dit is de God van Durkheim).” Haar politieke positie wordt samengevat in een beeld dat ze vaak gebruikt, ontleend aan Plato. Plato vergelijkt de maatschappij met het Grote Beest. Alle burgers hebben een verhouding met dat Beest, met als gevolg dat als ze gevraagd wordt wat het algemeen goede is, iedereen een antwoord geeft dat in overeenstemming is met zijn functie: voor de een bestaat het goede in het kammen van het haar van het Beest, voor een ander zijn huid te krabben, voor de derde om zijn nagels schoon te maken. Op die manier verliezen de mensen het vermogen om het goede in zijn ware betekenis te leren kennen. Hierin lag voor Simone Weil de bron van alle absurditeiten en onrechtvaardigheden. In de klauwen van het sociale determinisme is de mens niet meer dan een aanbidder van het Grote Beest. Weil verzette zich tegen een idealistische moraalfilosofie omdat daarmee aan het individu een ondoorgrondelijke druk wordt opgelegd door een gegeven sociaal systeem. Volgens haar leidt ook het protestantisme onvermijdelijk tot een gewoonte-ethiek die de belangen van natie of klasse dient. Wat Karl Marx betreft, hij was op zoek naar zuivere waarheid; hij wilde de mens bevrijden van de zichtbare en onzichtbare ethische groepsdruk door die te ontmaskeren en te laten zien hoe die werkt. Door die initiële intentie van Marx is het marxisme veel waardevoller voor christenen dan welke idealistische filosofie dan ook. Maar Marx, betoogt Weil, probeerde, terwijl hij gedreven werd door een verlangen naar waarheid en recht, de ene fout te voorkomen en maakte daardoor een andere, wat altijd gebeurt als mensen de transcendentie afwijzen, de enige fundering van het goede die de mens ter beschikking staat. Marx stelde tegenover een klasse-gedreven ethiek een nieuwe ethiek van de beroepsrevolutionair, ook een groepsethiek, en baande zodoende de weg naar een nieuwe vorm van overheersing door het Grote Beest. Het volgende aforisme vat Weils opvatting goed samen: “Het hele marxisme, voor zover het waarheid bevat, vind je al in die ene bladzijde bij Plato over het Grote Beest; en de weerlegging ervan ook.”

Maar Simone Weil keerde niet haar rug toe naar de geschiedenis en was een pleitbezorger van persoonlijke betrokkenheid. Ze ontkende dat er een ‘marxistische leer’ bestond, en stelde het dialectische materialisme aan de kaak als een filosofische misvatting. In haar opvatting bestaat het dialectisch materialisme gewoonweg niet, omdat het dialectische element en het materialistische element, als ze worden samengevoegd, de samenstelling opblazen. Met zulke kritiek onthulde ze het akelige geheim dat alleen bekend is aan ingewijden binnen communistische partijen. Maar de klassenstrijd daarentegen, die al duizenden jaren gaande is, vormde voor haar een hoogst tastbare realiteit. Bezinning op het sociaal-determinisme hielpen haar zicht te krijgen op het kernprobleem van onze technische beschaving. Dat probleem ziet er als volgt uit. De primitieve mens stond onder enorme druk van vijandige natuurkrachten. Geleidelijk aan herwon deze mens zijn vrijheid door zich eraan te ontworstelen; hij beteugelde de krachten van water, vuur en elektriciteit en zorgde dat hij ze kon gebruiken. Maar hij kon dat niet voor elkaar krijgen zonder arbeidsdeling in te voeren en een gestroomlijnde productie.

Heel primitieve samenlevingen zijn egalitair, ze verkeren in een staat van ‘primitief-communisme’. Leden van zulke samenlevingen worden niet door de andere leden onderdrukt, alle angst is naar buiten gericht omdat de samenleving wordt bedreigd door wilde dieren, natuurrampen, en soms ook andere mensengroepen. Zodra de strijd van de mens tegen de omgeving vruchten gaat afwerpen, ontwikkelen zich binnen de samenleving groepen die bevelen geven en groepen die gehoorzamen. Naarmate het domein van menselijk kunnen groter wordt, groeit de onderdrukking van de een over de ander evenredig – het lijkt wel het onvermijdelijke gevolg. Jegens de Natuur is het lid van een technische maatschappij weliswaar in de positie van een god, maar hij is de slaaf van de maatschappij. De uiteindelijke strafmaatregel van elke overheersing die de ene mens uitoefent over de andere, is de dood – ofwel door het zwaard, het geweer, ofwel door de honger. De mensheid emancipeerde als collectief. “Maar deze collectieve mensheid heeft de onderdrukkende functie die vroeger door de Natuur werd uitgeoefend, zichzelf toegeëigend.”

In onze tijd zou Simone Weil haar sociale analyses kunnen ondersteunen met vele nieuwe voorbeelden; vaak wordt gezegd dat onderontwikkelde landen alleen kunnen industrialiseren wanneer ze totalitaire bestuursvormen accepteren. China zou haar bijvoorbeeld veel stof tot nadenken hebben geven.

De voornaamste sociale en politieke kwestie van de twintigste eeuw is: “Kan de door de maatschappij bereikte emancipatie worden overgedragen aan het individu?” Simone Weil was daar pessimistisch over. Het einde van de strijd tussen degenen die bevelen uitdelen en bevelen gehoorzamen is nog niet in zicht, betoogde zij. De bovenliggende groepen geven hun privileges niet op, tenzij ze ertoe gedwongen worden. Ondanks de spartelingen van de massa zal toch steeds de organisatie van de productie weer nieuwe meesters voortbrengen, en de strijd wordt voortgezet onder een nieuwe vlag en een andere naam. Heraclitus had gelijk: strijd is de moeder van goden en mensen.

Dit betekent niet dat we de geschiedenis kunnen verwerpen, door haar als eeuwige wedergeboorte te beschouwen, en dat we onze schouders kunnen ophalen bij wat ze te zien geeft. Of we het nu willen of niet, we zijn betrokkenen; het is onze zorg. We kunnen onze daden laten meewegen door ons solidair te verklaren met de verdrukten en door zo veel als mogelijk is de onderdrukkende macht  te verminderen van degenen die bevelen uitdelen. Maar zonder al te hoge verwachtingen: hubris, mateloosheid, wordt bestraft door het Lot, wat inherent is aan de wet van de noodzaak.

Het belang van Simone Weil moeten we, denk ik, zien in de context van onze tekortkomingen. We houden er niet van om door te denken tot het bittere einde. We proberen al gauw consequenties te ontlopen. Door de gestrengheid van haar leven en haar schrijven (klassiek, kernachtig, precies), slaagde ze erin onze schaamte in lof te veranderen. Hoe komt het dat ze zo veel moderne intellectuelen weet te fascineren? Misschien hierdoor: als onze eeuw een theologische eeuw is, dan heeft het een opmerkelijke voorkeur voor het manicheïsme. De moderne literatuur lijkt zich vaak vol woede te richten tegen deze wereld, een wereld die geenszins de indruk wekt het werk van een wijze klokkenmaker te zijn. De humor van zulke literatuur (denk aan Beckett, Ionesco, Genet) is, als het überhaupt humor genoemd kan worden, een minachtende grijns, een ricanement, jegens ons universum. De hoogleraar Michael Polanyi heeft onlangs de stelling verdedigd dat een van de meest karakteristieke kenmerken van de afgelopen decennia niet zozeer morele laksheid was, maar een morele razernij die tot ontploffing kwam zowel in de absurdistische literatuur als ook in revolutionaire bewegingen. Er zijn politieke moorden gepleegd uit naam van de overwinning van de mens op de wrede natuurlijke orde. Toch is het geloof in de magische zegeningen van de Geschiedenis deerlijk ondermijnd juist door de uitkomsten van dat geloof: industrialisering. De evidentie stapelt zich op (ook in de Oost-europese landen) dat koelkasten en televisieapparaten, of zelfs raketten die naar de maan worden geschoten, de mens nog niet tot een God maken. Oude conflicten tussen groepen mensen zijn uit de weg geruimd, maar ze zijn vervangen door nieuwe, die misschien dringender zijn.

Ik heb, zonder dat ik een ‘Weiliaan’ pretendeerde te zijn, in 1958 een selectie uit het werk van Simone Weil vertaald in het Pools. Ik schreef in het voorwoord eerlijk dat ik mezelf beschouwde als een Caliban, te vlezig, te zwaar om zich de vedertooi van een Ariel aan te meten. Simone Weil was een Ariel. Ik werd vooral geleid door overwegingen van nut en bruikbaarheid, maar  het was zeker in overeenstemming met haar wens om haar werk verspreid te zien. Een paar jaar geleden bracht ik vele middagen door in het appartement van haar familie dat uitkeek op de Jardin du Luxembourg – zittend aan haar tafel, met overal inktvlekken van haar pen – pratend met haar moeder, een fantastische vrouw van in de tachtig. Albert Camus vond ooit toevlucht in dat appartement op de dag dat hij de Nobelprijs kreeg en achternagezeten werd door fotografen en journalisten. Mijn doel was, als gezegd, nut en bruikbaarheid. Ik ergerde me aan de opdeling van Polen in twee kampen: de clericalen en de anticlericalen, nationalistische katholieken en marxisten – ik ga voorbij uiteraard aan de apparatchiki, bureaucraten die meedraaiden met elke wind uit Moskou. Ik vermoed dat onorthodoxe marxisten (ik gebruik dit woord bij gebrek aan beter) en niet-nationalistische katholieken veel overeenkomsten hebben, ze hebben op z’n minst gemeenschappelijke belangen. Simone Weil bestreed het soort religie dat neerkomt op sociaal of nationaal conformisme. Ze bestreed ook de oppervlakkigheid van zogenaamde progressieven. Misschien waren mijn bedoelingen toen ik bezig was met de Poolse selectie van haar werk wel enigszins boosaardig. Want als er een theologische strijd woedt – wat in Polen het geval is, zeker op hogescholen en universiteiten – dan is ieder wapen geschikt om de strijdenden grote ogen te laten opzetten, om te laten zien dat de keus tussen een nationalistisch christendom en de officiële marxistische ideologie niet de enige keus is die voorligt.

In onze huidige wereld, verscheurd door een veel serieuzere religieuze crisis dan je oppervlakkig zou vermoeden, worden katholieke schrijvers vaak verworpen door mensen die zich bewust zijn van hun eigen treurige positie als zoeker, en die in een defensieve reflex schieten als ze trotse waarheidsbezitters tegenkomen. Het werk van Simone Weil wordt gelezen door katholieken en protestanten, atheïsten en agnosten. Ze heeft een nieuw zuurdesem toegevoegd aan het bestaan van gelovigen en ongelovigen door te laten zien dat je je niet moet laten misleiden door bestaande meningsverschillen en dat menige christen in zijn hart een heiden is, en menige heiden in zijn hart een christen. Misschien was dat wel precies waarvoor ze geleefd heeft. Haar intelligentie, de nauwkeurigheid van haar stijl kwamen voort uit de intense aandacht die ze schonk aan het lijden van de mensheid. En, zoals ze schrijft: “Absolute, onverdeelde aandacht is bidden.”

Jij die die de gewone man vertrapte – Czesław Miłosz

Czesław Miłosz (1911-2004) was een Pools-Amerikaans dichter die in 1980 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Hij werd geboren in een plaats die tegenwoordig in Litouwen ligt.

Zijn werk is bij uitstek geschikt om meer te begrijpen van de Oost-Europese gevoeligheden, omdat hij de wisselvalligheden van het lot van de Oost-Europeanen aan den lijve heeft ondervonden. Maar hij is ook een groot dichter, iemand die erin slaagt om thema’s die ontstijgen aan de plaats waar hij leefde of woonde voelbaar te maken.

Thema’s die in zijn werk een rol spelen zijn de verdrukking van de mens onder een totalitair regime, de aanpassingsmechanismen die zo’n verdrukte mens kiest, het katholicisme, mededogen met de mens die een ontsnappingsroute kiest uit een ondraaglijke situatie.

Ik heb drie boeken van Miłosz in huis: (1) De geknechte geest, een zeer indrukwekkende gevalsstudie van vier vrienden die allemaal ten prooi vielen aan de totalitaire dwang van de Sovjet-Unie, (2) Geboortegrond, memoires over zijn afkomst en de wederwaardigheden van zijn bepaald avontuurlijke leven, gelardeerd met interessante bespiegelingen, en (3) The Land of Ulro, een biografisch werk dat zijn intellectuele en artistieke en soms ook mystieke ontwikkelingsgang beschrijft.

Een disclaimer: dit is geen vertaling van het originele Poolse gedicht. Ik beheers geen Pools. Het is een vertaling van de Engelse vertaling – waarbij Milosz wel zelf betrokken was – met hulp van de DeepLink-vertaling van het Poolse origineel. Het Poolse origineel was uiteraard ook behulpzaam om het rijmschema te achterhalen.

De aanleiding om deze ‘vertaling’ te maken was een vertaling die ik tegenkwam in Liter, een christelijk literair tijdschrift; deze vertaling vond ik nog gebrekkig omdat die de ingehouden woede van het gedicht voor mijn gevoel niet goed weergaf. De Engelse vertaling was overigens ook bij deze vertaling de bron.

Een vrij letterlijke vertaling werd, nadat ik mijn vertaling op deze website had geplaatst, gegeven door Dr. A.J. (Arent) van Nieukerken (Slavonic Department, Polish Studies, Foreign Member of the Polish Academy of Science since 2009) in een reactie op Twitter, waarvoor veel dank:

En Van Nieukerken voegde er de volgende mededeling aan toe:

“’t Slotvers van het origineel is 1 lettergreep korter dan de rest: 10 ipv 11. Het hele gedicht is een onvolmaakt sonnet: 13 verzen. Het Poolse vers is syllabisch (vast aantal lettergrepen, klemtonen zijn deels vrij). Om dit weer te geven moet de jambische “dreun” vermeden worden.”

En vervolgens merkt hij op:

“’t Is een beroemd gedicht. “Poeta pamięta” (de dichter herinnert) en “Daden en gesprekken worden vastgelegd” (Spisane będą czyny i rozmowy) zijn gevleugelde woorden geworden.”

Het gedicht is een onvolmaakt sonnet: dertien regels in plaats van veertien; het slotterzine lijkt ingekort, met navrant effect. Van Nieukerken zegt:

“De kracht van het gedicht hangt waarschijnlijk samen met het “onvolmaakte”, de inbreuk op de traditionele versvorm die toch op de achtergrond blijft meeklinken.”

Enfin, dit gedicht is een memento dat de tiran eraan herinnert dat zijn misdaden ooit – misschien veel later – aan het licht zullen komen. En als die misdaden aan het licht komen, dan blijkt dat ze gruwelijk en weerzinwekkend zijn geweest. Misschien was het beter geweest als hij zichzelf had verhangen.

De titel van het oorspronkelijke gedicht luidt: Który skrzywdziłeś.

De Engelse vertaling van het Poolse origineel vindt u hier.

Geluidsopname:

Geluidsopname van de vertaling – Arie Sonneveld

Vertaling:

Jij die die de gewone man vertrapte

Jij die de gewone man vertrapte,
Luid lachend om zijn stommiteiten,
Met een stel jokers aan je zijde,
Die over morele grenzen grapten,

Ook al knielt men neer in vrees en beven,
Roepend dat deugd en wijsheid jou geleiden,
Terwijl ze gouden versierselen voor je smeden,
Dolblij dat ze nog een dagje mogen leven –

Veilig ben je niet. Wie zich op de waarheid richt
Kun je doden – een nieuwe dichter zal komen
Die daden, datums vastlegt, al wat wordt verricht.

Had maar een winterochtend genomen,
Een touw, een tak die doorboog onder je gewicht.

Origineel:

You Who Wronged
(Transl. Richard Lourie)

You who wronged a simple man
Bursting into laughter at the crime,
And kept a pack of fools around you
To mix good and evil, to blur the line,

Though everyone bowed down before you,
Saying virtue and wisdom lit your way,
Striking gold medals in your honor,
Glad to have survived another day,

Do not feel safe. The poet remembers.
You can kill one, but another is born.
The words are written down, the deed, the date.

And you’d have done better with a winter dawn,
A rope, and a branch bowed beneath your weight.