Tagarchief: Boven en Beneden

Boven en Beneden

Ten geleide
Dit stukje is ontstaan in mijn hoofd als een polemiek met Wim Berkelaar, een ex-gereformeerde historicus die veel heeft betekend voor de geschiedschrijving van de gereformeerden. Berkelaar heeft een afkeer van het stellige gereformeerde geloof, maar hij heeft wel vaak grote waardering voor de gereformeerde levensinstelling.

Hij heeft decennialang gewerkt bij HDC/VU, en ging onlangs met vervroegd pensioen. Hij treedt regelmatig op als recensent en commentator op radio en tv. Hij schrijft voor diverse landelijke dagbladen. Hij heeft ten slotte een eigen website waarin hij zijn artikelen over geschiedenis en literatuur publiceert.

Berkelaar heeft een grote hekel aan de waarheidsaanspraken van de godsdienst, en hij geselt daarom regelmatig het christendom. Hij geselt in nog heviger mate de islam. Hij maakt altijd – het zij tot zijn eer gezegd – een scherp onderscheid tussen de opvattingen die de mensen erop na houden en de mensen zelf.

Een uitspraak die Berkelaar soms aanhaalt is de uitspraak van Harry Kuitert die de aanleiding is van dit stuk: ‘Alle spreken over Boven komt van beneden’. Berkelaar beschouwt zichzelf als een epistemologisch nihilist. Hij haalt graag de volgende definitie van ‘Nihilisme’ aan (M.J. Koenen en J. Endepols, 1968): ‘Nihilisme: leer die de mogelijkheid om tot grondwaarheden inzake godsdienst, moraal, politiek enzovoorts te komen ontkent’.

Boven en Beneden

De kern van de godsdienst is dat er een Beneden is en een Boven, een aardse werkelijkheid en een goddelijke, en dat die twee iets met elkaar te maken hebben, dat er enige vorm van interactie is. Beneden looft, bidt, offert, dankt en viert; Boven openbaart zich, bestiert, toont zich in glorie en harmonie, roept ons, vermaant ons, verlost ons, wijst ons op onze verheven plicht.

Beneden en Boven mag je natuurlijk wel, maar hoef je niet letterlijk te nemen.

Ik schrijf beide woorden met een hoofdletter om duidelijk te maken dat het om geloofsvoorstellingen gaat. Spreken over een Beneden heeft alleen zin als je aanneemt dat er ook een Boven is. Zonder Boven geen Beneden.

Ik ben me er van bewust dat sommige denkers over religie God als immanent zien – God is een manier waarop Beneden aan ons verschijnt, of waarop we naar Beneden kunnen kijken. Er is ook veel gespot door astronauten en anderen over domme lieden die God op een Wolk zien zitten of die God in de Ruimte tegenkomen.

Maar voor het gemak van dit stukje – en ook omdat het beter bij mij past – ga ik uit van een transcendente God die zetelt in een Boven, die de schepper is van een Beneden, en dat er een goddelijke werkelijkheid is die verschilt van onze alledaagsheid. Maar deze goddelijke werkelijkheid staat wel met onze alledaagsheid in een ondoorgrondelijke betrekking.

Het drama van Nietzsche was de teloorgang van het Boven – en hij besefte als een van de eersten dat daarmee ons hele idee van Beneden grondig zou moeten worden herzien.

Poëzie is de kunst die in het Beneden glimpen opvangt van Boven, al bestaat er uiteraard ook een dichtkunst die geen Boven kent. Een dichtkunst die geen Boven kent, wordt gauw steriel: woordspelletjes, intelligente bedenksels, surrealistische decalcomanieën, gedoe met palindromen, egotistisch gedram.

Van de grote dichters van de afgelopen eeuw zijn er vrij veel religieus, zij het nooit orthodox – de lijst is lang: W.H. Auden, Czeslaw Milosz, Christian Wiman, Joseph Brodsky, Adam Zagajewski, T.S. Eliot, Martinus Nijhoff, R.S. Thomas, Geoffrey Hill, William Butler Yeats, Wallace Stevens, enz. Ze hadden allemaal een beeld van Boven en Beneden, al kon dat beeld uiteraard onderling sterk verschillen.

Het is niet verwonderlijk dat militante atheïsten zoals Rudy Kousbroek (1929-2010) een hekel aan poëzie hadden. Natuurlijk probeerden ze voor Ersatz te zorgen, en daarom schreven ze soms kindergedichtjes op de achterpagina van het NRC, maar ze hadden een gruwelijke hekel aan alle poëzie. Daar is ook speciaal het surrealisme voor uitgevonden. Bij Kousbroek zou je nog ressentiment kunnen vermoeden: hij kon het gewoon niet zo goed, en daarom kon hij niet meekomen met de Braak-dichters. Ook E. du Perron (1899-1940) was eigenlijk geen dichter, maar een rijmelaar.

Er zijn ook kunstenaars die glimpen menen op te vangen van Boven, maar die valse, weliswaar emotionerende, maar uiteindelijk steriele voorstellingen geven. Voorbeelden: Adriaan Roland Holst (1888-1976) en Arnold Böcklin (1827-1901).

Het hele idee van ‘vals’ en ‘waar’ (of waarachtig) vooronderstelt het idee van een Boven en Beneden. Als er een ‘echt’ bestaat, dan moet er ook een ‘niet-echt’ zijn, en iets wat ‘echt’ is moet duidelijk maken dat het ‘echt’ is, d.w.z. een merkteken van ‘echtheid’ hebben, kortom het moet een klein beetje lijken op iets van Boven. Authentiek en niet-authentiek, vals en waar, echt en niet-echt, goed en kwaad – ze komen voort uit, ze worden in spanning gehouden door een wereldbeeld dat een Boven en een Beneden kent.

Het denkbeeld dat de moraal geen godsdienstige oorsprong hoeft te hebben wordt door veel moderne denkers gedeeld. We leerden van Frans de Waal (1948-2024) dat ook Bonobo’s lief, zorgzaam en empathisch konden zijn. Erg overtuigen doet dat me niet. De natuur levert legio voorbeelden van wreedheid en bloeddorst, en zorgzaamheid voor de clanleden vind ik niet getuigen van een volwassen moraal. Je kunt heel goed betogen dat de christelijke moraal een afscheid betekent van het loyaliteitsdenken – de moraal werd universeel.

Je hebt inspiratie en transpiratie. Inspiratie komt van Boven, transpiratie hoort bij Beneden. Iedereen die schrijft weet dat transpiratie onvermijdelijk is. Maar ook inspiratie is geen verzinsel.

‘Alle spreken over Boven komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van Boven komt’, schreef Harry Kuitert (1924-2017). Hij schreef dat in 1974 in Zonder geloof vaart niemand wel, een boek dat een bestseller werd.

Kuitert was in zijn tijd een bekende, zelfs beroemde gereformeerde theoloog die in de loop van zijn leven langzaam maar zeker zijn geloof verloor. Hij deed daarvan verslag in theologische publieksboeken waarin hij het christelijke geloof ten grave droeg. Tegelijkertijd probeerde hij om de ernst, de aandacht, de gerichtheid op het eeuwige – de houding die aan dat geloof ten grondslag lag – nog enigszins te behouden.

Een bekende uitspraak over vrijzinnigheid – het soort vrijzinnigheid dat Kuitert belichaamde maar ook mede vorm gaf – is dat die geen volgende generaties kent. De genoemde ernst, aandacht en gerichtheid blijven op deze manier niet in stand.

Daarin schuilt iets heel merkwaardigs: de geloofshouding wordt weliswaar door veel atheïsten mooi gevonden, maar het geloof zelf blijkt zonder uitzondering iets belachelijks te wezen (het Theologisch-politieke tractaat van Spinoza is er speciaal voor geschreven) – wat overigens integraal deel uitmaakt van het belachelijke geloof zelf: “Want het woord des kruises is wel voor hen, die verloren gaan, een dwaasheid, maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht Gods.” (1 Korinthiërs 1:18).

Wat Kuitert deed is daarom vooral het Boven elimineren. Als er geen interactie is, geen handeling van Boven, geen openbaring – en dat impliceert zijn uitspraak – dan is er geen Boven meer. Hij verzette zich terecht tegen lieden die menen dat ze altijd gelijk hebben omdat hun woorden rechtstreeks van Boven – Senkrecht von Oben – zouden komen. Een dergelijk beroep op Boven is gemakzuchtig en vals. Maar het idee dat Boven zich niet meer kan openbaren aan Beneden, omdat alle openbaring kletspraat is van Beneden, vind ik een grote verarming, een verlies, een nodeloze verschraling.

In het Ten Geleide hierboven, haalde ik de door Wim Berkelaar graag gehanteerde Koenen/Endepols-definitie van Nihilisme aan: ‘Nihilisme: leer die de mogelijkheid om tot grondwaarheden inzake godsdienst, moraal, politiek enzovoorts te komen ontkent’.

Het merkwaardige is dat die definitie niet strijdig is met enig ‘geloof’, met enig Boven. Ook aanhangers van een Boven weten heel goed dat ze niet tot wetenschappelijke, empirisch verifieerbare zekerheden met betrekking tot hun moraal, overtuiging en politieke voorkeur kunnen komen. En misschien kun je het nog wel sterker uitdrukken: religie zou überhaupt niet kunnen bestaan als die grondwaarheden onomstotelijk konden worden vastgesteld.

Orthodoxie is geen begrip dat voor aanhangers van Boven geldt. Ik heb – met enige overdrijving gezegd – nog nooit een orthodoxe gelovige ontmoet. Dat begrip geldt alleen voor instituties. De verbetenheid waarmee de afgelopen eeuwen is gestreden tegen Boven, berust mede op het misverstand dat onze authenticiteit wordt belemmerd door institutionele beperkingen van Beneden. Maar een orthodoxie van het gemoed is uiteindelijk niet het doel van institutionele orthodoxieën (al zijn er wel kerkgenootschappen die op dit punt grote en ontoelaatbare dwang uitoefenen op hun leden) – kerkleer, religieuze dogmatiek is meer een kwestie van praktische politiek waaraan geen instituut ooit ontkomt. Alleen een radicaal anarchisme ontkomt eraan – maar die houding kent weer andere problemen.

De eliminatie van Boven is een geheimzinnig verschijnsel. Het prestige van de wetenschap wordt er vaak bij aangeroepen. Maar wetenschap heeft daar weinig mee te maken. De middeleeuwers wisten ook heel goed dat de verrijzenis geen alledaagse gebeurtenis is, dat over het water lopen helemaal niet kan, dat ezels niet kunnen praten, dat water maar hoogst zelden verandert in wijn.

De uitspraak van Kuitert gaat ten slotte over ‘spreken’. Boven heeft alleen weinig te maken met spreken, met wat we zeggen. Sterker nog: we weten zelden of nooit waarover we spreken – we lullen maar wat. Geloven gaat helemaal niet over proposities. Dat is meer iets voor theologen.

Boven kan uiteraard niet experimenteel worden aangetoond. En ook sociale wetenschappen zullen nooit onomstotelijk kunnen vaststellen dat Beneden verschraalt als Boven verdwijnt.

Het verdwijnen van een Boven kan de meesten van ons bovendien niks schelen. Een meerderheid juicht die verdwijning zelfs toe. Een stukje als dit wordt alleen nog door Neanderthalers geschreven. En misschien is dat ook wel goed: God troont op onze lofzangen, en als we ophouden met zingen verliest Hij zijn troon – het is nooit anders geweest. Wie zingen kan, die zinge.