Tagarchief: Beijing

De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan – Simon Leys

Ten geleide
In de New York Review of Books, het nummer van 22 juli 1989, schreef de sinoloog en intellectueel Simon Leys, pseudoniem van Pierre Ryckmans (1935-2014), een stuk op verzoek.

Nadat het studentenprotest op het Tiananmenplein in Beijing – in Nederland ook bekend als Het Plein van de Hemelse Vrede – bloedig was neergeslagen, vroeg men hem hoe het toch kwam dat hij – samen met een paar anderen – het communistische bewind van Mao Zedong tot Deng Xiaoping vaak zo accuraat had beschreven en ingeschat, terwijl er zo veel grote geleerden, kunstenaars en belangrijke schrijvers daarover de grootste onzin hadden verkondigd.

Leys’ antwoord op die vraag is het stuk waarvan hierna de vertaling volgt. Het is een typerend Leys-stuk waarin hij tegelijk bescheiden, ironisch en scherp is. En hij bedient zich – zoals zo vaak – van verhelderende voorstellingen en parabels.

Leys schreef het mooiste, scherpste en waarachtigste proza dat er na de Tweede Wereldoorlog geschreven is. Hij heeft meer gedaan dan wie ook om een eind te maken aan de westerse gevoeligheid (die ongeveer duurde van 1960-1985) voor de totalitaire, communistische verleiding.

Pierre Ryckmans II (door: Mathew Lynn)

Zijn bekendste werk, essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen, schreef hij onder het pseudoniem Simon Leys: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.

Hij gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. WertheimRudy KousbroekRenate RubinsteinAnja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. ChestertonEmile CioranC.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Ter nadere introductie van de Simon Leys, verwijs ik naar dit korte stukje op deze website.

Het Engelse origineel van het vertaalde stuk op de website van de NYRB vindt u hier.

Het artikel is opgenomen in Leys’ essaybundel The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: New York Review of Books 2011, p.403-407


De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan

Simon Leys
The New York Review of Books
Gepubliceerd: 20 juli 1989; gedateerd: 22 juni 1989

Voor Hanfang [1]

Sinds de moordpartijen in Beijing[2] is de vraag al een paar keer onbewimpeld aan mij gesteld: “Waarom zaten de meeste opinieleiders er zo voortdurend naast als ze over China spraken? Wat maakte dat u en nog een paar andere commentatoren in staat waren om de dingen te zien zoals ze werkelijk waren, en waarom luisterde er bijna nooit iemand naar u?”

In eerste instantie heb ik alle uitnodigingen om te schrijven over dit thema afgeslagen. Het idee om bovenop een berg Chinese dode lichamen te gaan staan – als een kip die zojuist een ei heeft gelegd – en triomfantelijk te kakelen: “Ik heb het jullie toch gezegd! Ik heb het jullie toch gezegd!”, is niet bepaald aantrekkelijk. Bovendien is er voor het eerst in vele decennia een opmerkelijke en roerende eensgezindheid ontstaan met betrekking tot China; dit zou ons nog iets van troost kunnen schenken – feitelijk is dat het enige waaraan je nog wat moed kunt ontlenen gegeven de huidige nachtmerrie. Met een dergelijke eensgezindheid zou het zelfs mogelijk moeten zijn om nog wat positieve invloed uit te oefenen op de publieke opinie, en vervolgens ook op onze politici. Het is nu dus zeker niet het moment om oude rekeningen te vereffenen of oude polemieken nieuw leven in te blazen. En een goede gelegenheid voor zo’n minne strafexpeditie is er eigenlijk nooit: wanneer het uiteindelijk om de waarheid gaat, kun je niet spreken van laatkomers, en we weten uit het Evangelie dat de arbeiders die pas aan het eind van de middag komen, recht hebben op dezelfde beloning als degenen die al sinds de vroege morgen in de wijngaard hebben gewerkt.

Als we het echter vanuit een meer universele en filosofische invalshoek bekijken, zou één vraag echt boven moeten komen drijven: hoe en waarom proberen we onszelf meestal tegen de waarheid in bescherming te nemen?

Het zou bijvoorbeeld hoogst unfair zijn om te vragen: ‘Waarom deden Shirley MacLaine [geb. 1934 – ze leeft nog, AS] of professor Fairbank [John King Fairbank (1907-1991), AS] hun beruchte uitspraken over China?’ (Men zal zich vast herinneren dat in een tijd waarin China was weggezonken in een afgrond van ellende, onderdrukking en terreur, de eminente Harvard-historicus schreef: “De maoïstische revolutie is, over het geheel genomen, het beste wat het Chinese volk in vele eeuwen is overkomen.”) Een relevantere vraag zou zijn: ‘Waarom zijn we altijd weer bereid om Shirley MacLaine en professor Fairbank met zo veel intellectueel en moreel gezag te bekleden?’ Want uiteindelijk is het enige gezag waarop zij kunnen bogen, het gezag dat wij hun toekennen.

Wat mensen geloven is in wezen wat ze willen geloven. Ze cultiveren illusies uit idealisme – en ook uit cynisme. Ze volgen hun eigen toekomstdromen omdat dit hun religieuze verlangens bevredigt, maar ook uit opportunisme. Ze zoeken overtuigingen die hun ziel kunnen verheffen en die hun maag kunnen vullen. Ze geloven uit generositeit en ook omdat het hun belangen dient. Ze geloven omdat ze dom zijn, maar ook omdat ze slim zijn. Simpel gezegd: ze geloven om te overleven. En omdat ze moeten overleven, zouden ze soms met genoegen iedereen vermoorden die de botheid, wreedheid en onmenselijkheid heeft om de leugens waarop hun bestaan is gebaseerd niet te accepteren.

Als ik te horen krijg dat ik het altijd bij het rechte eind had met betrekking tot communistisch China, kan zo’n compliment (want het is meestal bedoeld als compliment) mijn ijdelheid nauwelijks strelen; sterker nog, het dwingt me om de redenen waarom ik mijn betrekkelijk solitaire standpunt innam opnieuw te onderzoeken, en de resultaten van zo’n onderzoek geven me weinig reden tot zelfvoldaanheid en nog minder reden om optimistisch te zijn over de toekomst. Wat mijzelf betreft, ik kon mijn lot al vele jaren geleden voorzien; het stond in duidelijk schrift te lezen op de wand (en ironisch genoeg vast niet in het Chinees).[3]

Laten we onszelf niet voor de gek houden. De feiten die ik de afgelopen twintig jaar heb beschreven waren misschien onsmakelijk en onverteerbaar – ze waren ook algemeen bekend. Je kon ze moeiteloos verzamelen – je hoefde er niet naar te zoeken, ze bleven maar op je afkomen; de evidentie was zo helder en direct als een klap voor je kop. Mijn eerste kennismaking met de politieke praktijk van het communisme was in 1967 in Hong Kong, toen ik voor mijn deur het stervende lichaam van een moedige Chinese journalist aantrof – enkele seconden nadat hij op gruwelijke wijze was verminkt door communistische boeven. Na die eerste elementaire kennismaking met de communistische politiek was de rest eenvoudig genoeg. De volgende jaren luisterde ik alleen naar de gesprekken van een paar Chinese vrienden en las ik elke dag bij het ontbijt een paar Chinese kranten. Deze bescheiden intellectuele toerusting stelde me uiteindelijk in staat om vier boeken te schrijven over de Chinese actualiteit[4], boeken die blijkbaar vrij degelijk en betrouwbaar waren, aangezien hun inhoud is bevestigd door latere historische ontwikkelingen en door de talloze ondubbelzinnige getuigenissen van Chinese ooggetuigen.

Toch durf ik te beweren dat het niet mogelijk is om in deze vier boeken – ook al werden ze een tijdlang als schokkend, schandalig en ketters beschouwd – één enkele eye-opener, één bijzondere voorstelling van zaken of ook maar één geheel eigen idee aan te treffen. Vanaf het allereerste begin vertaalde en transcribeerde ik slechts stof die destijds elke redelijk geïnformeerde Chinese intellectueel simpelweg zou hebben beschouwd als een kwestie van gezond verstand en van open deuren – tragisch, dat wel, maar ook volkomen banaal. De enige technische vaardigheid die nodig was voor deze taak – een vaardigheid die nauwelijks als bijzonder kan gelden, aangezien die door meer dan een miljard mensen op aarde wordt gedeeld – was een goede kennis van de Chinese taal. In zekere zin werd ik met mijn bescheiden transcripties uiteindelijk de Bouvard en Pécuchet van de Chinese politiek.[5]

Het lijkt zeer toepasselijk om hier het beeld op te roepen van Flauberts ijverige en serieuze dwazen. Als een man met een gemiddelde intelligentie (wiens moed helaas ver onder het gemiddelde ligt) inderdaad in staat was om een taak uit te voeren die de meeste van zijn even goed geïnformeerde en veel slimmere collega’s nooit op zich zouden willen nemen, is het vrij duidelijk dat hiervoor, naast de basisvoorwaarde van de taalbeheersing die ik zojuist heb genoemd, slechts één kwalificatie echt nodig was: een onalledaagse mate van dwaasheid.

Onder primitieve stammen genieten idioten en gekken een bijzonder respect en hebben ze bepaalde privileges. Omdat hun toestand hen bevrijdt van de normale beperkingen die gelden voor behoedzaamheid en wijsheid, kan het alleen aan hen toegestaan worden om de waarheid te spreken – een activiteit die vanzelfsprekend niet getolereerd wordt bij iemand die mentaal gezond is. Want de waarheid is van nature lelijk, primitief en wreed; ze verstoort, maakt bang, doet pijn en doodt. Als zij in sommige extreme situaties al toegepast moet worden, dan alleen in kleine doses, in strikte afzondering en met de meest rigoureuze profylactische voorzorgsmaatregelen. Wie bereid zou zijn om haar in het wilde weg te verspreiden, of om haar in grote hoeveelheden over ons uit te storten, zomaar zoals het komt, is een levensgevaarlijk en onverantwoordelijk persoon die aan banden gelegd moet worden in het belang van zijn eigen veiligheid, maar ook ter bescherming van de sociale samenhang.

In het boek Liezi (derde eeuw v.Chr.)[6] staat een parabel over een man die door een bijzonder talent dieven op het eerste gezicht kon herkennen: hij hoefde alleen maar naar een bepaalde plek tussen oog en voorhoofd te kijken en hij kon meteen zien of iemand een dief was. De koning besloot natuurlijk om hem een positie te geven bij het Ministerie van Justitie, maar voordat de man zijn benoeming kon aannemen, sloegen alle dieven van het koninkrijk de handen ineen en lieten hem vermoorden. Om deze reden werden mensen met een helder inzicht over het algemeen beschouwd als kreupelen op wie de doem rustte dat ze slecht aan hun einde zouden komen; dit verschijnsel noemt men in het Chinees ook wel: “De vloek van de man die de kleine visjes kon zien op de bodem van de oceaan”.

Maar soms, zoals we zojuist in Peking hebben gezien, wordt de waarheid ontketend. En zoals een rivier die buiten haar oevers treedt met geweld onze verdedigingsmechanismen onschadelijk maakt, breekt ze zich ongecontroleerd baan in onze levens, overstroomt ze onze gemoedelijke huizen en laat ze, zodat iedereen het zien kan, op hoge plaatsen midden op de straat de vissen achter die daarvoor in de diepte hadden geleefd.

Zulke vloedgolven kunnen erg beangstigend zijn; gelukkig zijn ze relatief zeldzaam en duren ze niet lang. Vroeg of laat trekt het water zich terug. Meestal gaan dappere ingenieurs meteen aan de slag en beginnen ze met het opnieuw aanleggen van de dijken. De laatste pogingen van de communistische propagandaorganen om te verklaren dat “er eigenlijk niemand gestorven is op het Plein van de Hemelse Vrede” getuigen misschien van een ietwat overdreven ijver (het doet denken aan de goede zielen die, ongetwijfeld om ons geloof in de menselijke natuur gauw weer te herstellen, volhielden dat gas in Auschwitz alleen werd gebruikt om luizen te doden), maar als we ze genoeg tijd geven, zullen ze er met hun zegenrijke activiteiten te zijner tijd zeker in slagen om de wonden te helen die het rauwe dumpen van de ongepolijste en niet-omzwachtelde waarheid heeft toegebracht aan onze gevoeligheden.

ls het niet zo dat de meesten van ons al snel een discrete blik op hun horloges werpen tijdens de ceremoniële ‘minuut stilte’ die soms in acht wordt genomen? Hoe lang moet een ‘fatsoenlijke pauze’ eigenlijk precies duren voordat we weer over kunnen gaan tot de orde van de dag in onze omgang met de slagers van Beijing? De seniele en onbehouwen despoten die besloten hebben om de jeugd, de hoop en de intelligentie van China af te slachten, hebben misschien heel wat misrekeningen gemaakt, maar in één opzicht hebben ze zich niet vergist: ze hebben slim ingeschat dat onze capaciteit om verontwaardigd te blijven zeer beperkt zou zijn.

De zakenmensen, politici en academische toeristen die al koffers aan het pakken zijn voor hun volgende reis naar Beijing zijn niet per se cynisch – hoewel sommigen van hen reeds hebben aangekondigd dat het hoofddoel van hun bezoek deze keer zal zijn om naar het Plein van de Hemelse Vrede te gaan om te rouwen om de martelaren! – en ze hebben misschien zelfs een punt als ze volhouden dat ze de hervormingsgezinde tendensen in China actief versterken door opnieuw in te gaan op de uitnodiging om aan te zitten aan het banket van de moordenaars. Ik wou alleen dat ze een wat zwakkere maag hadden.

Ah menselijkheid! – Ons aller droevige bekommernis! …[7]

Voetnoten van de vertaler

[1] Het stuk is opgedragen aan Hanfang, de echtgenote van Pierre Ryckmans.

[2] Verwezen wordt naar het bloedige einde dat de Chinese machthebbers maakten aan het Tiananmenprotest in 1989. Op 4 juni van dat jaar werd het protest neergeslagen met vele honderden doden tot gevolg.

[3] Een verwijzing naar het bijbelboek Daniël (hfdst. 5) waar een hand op de muur schreef: ‘Mene mene tekel ufarsin’ – meestal vertaald als: ‘gewogen, gewogen en te licht bevonden’. Het betekende dat het einde van het Babylonische rijk was aangebroken. Ik heb ten slotte de woorden ‘in duidelijk schrift’ die niet in het origineel voorkomen toegevoegd aan de vertaling – zonder die woorden is het Nederlands in mijn ogen niet geheel duidelijk.

[4] De titels van deze vier boeken som ik hierna op. Ik noem de Engelse vertalingen. De meeste boeken verschenen eerst – of tevens – in het Frans; de eerste twee zijn ook in Nederlandse vertaling verschenen: Chinese schimmen en De nieuwe kleren van voorzitter Mao):

  • Chinese Shadows (New York: Viking Press, 1977)
  • The Chairman’s New Clothes: Mao and the Cultural Revolution (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1977)
  • Human Rights in China (United Daily Newspaper, 1979)
  • Broken Images: Essays on Chinese Culture and Politics (London: Allison & Busby, 1979; New York: St Martin’s Press, 1980)

[5] Bouvard et Pécuchet zijn de hoofdfiguren van de gelijknamige onvoltooide roman van Gustave Flaubert. Ze begonnen als kopiïsten, maar ze begonnen naarmate het boek vorderde steeds geestdriftiger zich in alle wetenschappen te verdiepen om toch uiteindelijk maar het wereldraadsel te kunnen oplossen. Dat blijkt vooral dwaasheid op te leveren – hun streven bleek het streven van dwazen – en ze keerden weer terug naar het aanvankelijke nederige kopiïstenarbeid, hun overschrijfwerk.

[6] De Liezi (spreek uit als [Ljeh Dz], niet als [Lie Zie]) is een taoïstische tekst, die wordt toegeschreven aan Lie Yukou, een filosoof uit de 5e eeuw v.Chr. Het boek zou in later eeuwen zijn samengesteld. (Bron: Wikipedia).

[7] Misschien een partiële verwijzing naar de uitroep van Bartleby in de novelle van Herman Melville: Bartleby the Scrivener – A Story of Wall Street (1853). De advocaat roept als hij zijn cliënt Bartleby ten slotte dood aantreft in de hof van de gevangenis: “Ah, Bartlelby!  Ah, humanity.”