Ten geleide
In 1997 hield de Belgische sinoloog en intellectueel Pierre Ryckmans (1935-2014) die beroemd is geworden onder het pseudoniem Simon Leys, een voordracht voor de Chesterton Society of Western Australia in Perth. Het onderwerp was de Engelse schrijver en journalist Gilbert Keith Chesterton (1874-1936), en de vertaling van die voordracht volgt na deze korte inleiding.
Een paar woorden over de de man die de voordracht hield. Het bekendste werk van Simon Leys zijn essays die een démasqué van het Chinese communisme behelzen: Les habits neufs du président Mao (De nieuwe kleren van Voorzitter Mao), in 1971, en Ombres Chinoises (Chinese schimmen), in 1974.
Leys gaf met zijn boek Chinese schimmen een krachtige impuls aan wat bekend staat als ‘Het China-debat’, een debat over de waarde van de maoïstische revolutie voor China en de wereld, waaraan in Nederland onder anderen W.F. Wertheim, Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Anja Meulenbelt en Martin van Amerongen meededen. Hij schreef zijn enige roman La mort de Napoléon (De dood van Napoleon) in 1986. Hij publiceerde de door hem vertaalde Analects of Confucius (Uitspraken van Confucius) in 1997. Zijn mooiste en veelzijdigste essaybundel is misschien wel zijn laatste: The Hall of Uselessness, uit 2011. Hij was een bewonderaar van G.K. Chesterton, Emile Cioran, C.S. Lewis en George Orwell. Hij ontving belangrijke prijzen in het Franse en Engelse taalgebied.

Simon Leys was een geleerde, een essayist, een humoristisch schrijver, een romanschrijver, een kalligraaf, een vertaler, een literair criticus, een illustrator, een cartoonist. Hij was katholiek, maar geen kwezel. Hij had een Taiwanese vrouw en was vader van vier kinderen. Hij woonde en werkte van 1970 tot zijn dood in Australië.
Hij was oomzegger en naamgenoot van Pierre Ryckmans (1891-1959) die “de beste gouverneur-generaal [was] die Belgisch Congo ooit heeft gekend”, zoals David Van Reybrouck schreef in het boek Congo.
De voordracht
Het onderwerp van de voordracht was een schrijver die Simon Leys bewonderde: Gilbert Keith Chesterton (1874-1936). De beste introductie tot dit onderwerp is de voordracht zelf.
Aardig om te vermelden is nog dat er in 2024 bij KokBoekencentrum Uitgevers een bundel met de beste essays van Chesterton is uitgegeven – De kracht van verwondering – waarvoor ik een paar poëziefragmenten heb vertaald. Ook het boek Orthodoxie is niet lang geleden opnieuw door KokBoekencentrum uitgebracht in vertaling. Het bekendste boek van Chesterton uit 1908 is The Man who was Thursday – De man die Donderdag was.
De oorspronkelijke Engelse tekst van de voordracht – Chesterton, The Poet Who Dances with a Hundred Legs – is te vinden in Simon Leys, The Hall of Uselessness: Collected Essays, New York: The New York Review of Books 2011, p.100-113.
En hier kunt u desgewenst de tekst online in het Engels lezen.
Dan nu de voordracht waar het om gaat.
Chesterton: de dichter die danst met wel honderd benen
Idealiter zou de titel van een openbare lezing of een boek een definitie of aanduiding moeten zijn van de zaak die behandeld wordt. Laat me daarom eerst kort de keuze van deze bijzondere titel toelichten.
Allereerst Chesterton de dichter: Chesterton zei ooit dat hij Bernard Shaw ervan verdacht de enige man te zijn die nog nooit een gedicht had geschreven. We zouden Chesterton er heel goed van kunnen verdenken dat hij nooit iets anders heeft geschreven.
Maar wat is poëzie? Poëzie is niet alleen een literaire vorm die bestaat uit ritmische en rijmende regels – hoewel Chesterton die ook veel schreef (en wel zo dat ze je bijblijven). Poëzie is iets veel wezenlijkers. Poëzie is de manier om je de werkelijkheid toe te eigenen – het inventariseren van de zichtbare wereld – het geven van namen aan alle wezens – het benoemen van wat is. Zo stond voor Chesterton een van de grootste gedichten die ooit zijn geschreven in Robinson Crusoe – het was simpelweg de lijst van dingen die Robinson uit het wrak van zijn schip wist te redden: twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Nederlandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees… De dichtkunst is onze levende verbinding met de buitenwereld – de reddingslijn waarvan onze overleving afhangt – en daarom kan in sommige omstandigheden poëzie ook de laatste toevlucht zijn voor onze geestelijke gezondheid.
Een van de vele storende misverstanden over Chesterton is de voorstelling die we van hem hebben als een grote, goedaardige, vrolijke kerel, iemand die altijd onbekommerd lacht, een man die leefde zonder weet te hebben van de nachtzijde van het menselijk bestaan, een man die veilig en sereen vastgeklonken zat aan zonnige zekerheden, een man die al onze benauwenissen en twijfels en angsten bespaard is gebleven; een man uit een heel andere tijd misschien, iemand die nauwelijks enig besef had van de verschrikkingen en gruwelen die de onze kenmerken. Aan het eind van deze afschuwelijke twintigste eeuw – misschien wel de meest wrede en onmenselijke periode in de hele geschiedenis – kunnen we ons afvragen: is Chesterton met zijn eeuwige en onverstoorbare opgewektheid niet een soort monument uit een ander tijdperk, zo niet uit een andere beschaving? Moet hij bij de moderne lezer niet de indruk wekken van een vertederend maar irrelevant anachronisme? Want wij zijn per slot van rekening de nazaten van Kafka: hoe zou Chesterton dan van betekenis kunnen zijn voor onze angsten?
Feit is echter dat Kafka zelf in Chesterton een spiegel vond voor zijn eigen angsten. Uit het getuigenis van zijn jonge vriend en bewonderaar Gustav Janouch, weten we dat hij vooral bewondering had voor The Man who was Thursday (wat inderdaad Chestertons meest geslaagde en tot de verbeelding sprekende werk is). Over dit boek moet nog worden opgemerkt dat Chesterton zelf betreurde dat de meeste lezers de volledige titel nooit konden onthouden: The Man who was Thursday: A NIGHTMARE. Maar dit laatste woord ontsnapte zeker niet aan de aandacht van Kafka.
Toen Chesterton nog een luie en dromerige jongeman was die een halfslachtige keus had gemaakt voor de kunstacademie, werd hij overweldigd door een enorme crisis. Hij doorleefde een angstaanjagende confrontatie met het kwaad – het kwaad, niet als dreiging van buitenaf, maar als een aanwezigheid in de geest, een spirituele werkelijkheid die uit zijn eigen innerlijk voortkwam. Op dat moment daagde intuïtief het besef van de centrale paradox die hem zijn leven lang zou bezig houden en die hij uiteindelijk tegen het einde van zijn carrière zou samenvatten in zijn meesterlijke boek over Thomas van Aquino: het oude platonische geloof dat materie slecht is en immateriële geesten goed, werd door het christendom omgekeerd. In feite is het tegenovergestelde waar: toen God de wereld had geschapen, bekeek hij alle dingen en zag dat ze goed waren:
“Er zijn geen slechte dingen; er is alleen een slecht gebruik van dingen. Er zijn geen slechte dingen, maar alleen – zo u wilt – slechte gedachten en vooral slechte bedoelingen. Maar het is mogelijk om slechte bedoelingen te hebben met betrekking tot goede dingen; en goede dingen, zoals de wereld en de lichamelijkheid, worden misvormd door de slechte bedoeling die duivel wordt genoemd. Maar de duivel kan de dingen niet slecht maken: ze blijven zoals ze waren op de eerste scheppingsdag. Het werk van de hemel is louter materieel – de totstandkoming van een materiële wereld. Het werk van de hel is volledig spiritueel.”
Als jongeman vreesde Chesterton een poos dat hij opgesloten zou kunnen raken in de spirituele hel van zijn eigen hyperactieve geest – en behoorlijk lang balanceerde hij letterlijk op de rand van de waanzin.
In deze situatie was het ten slotte de poëzie die hem geestelijk op de been hield. Want de gave van de dichter (en dat is ook de gave van het kind) is het vermogen om contact te maken met de echte wereld – om met verrukte aandacht naar de dingen te kijken. Zowel de dichter als het kind zijn gezegend met wat Chesterton “het mystieke minimum” noemde: het besef dat dingen zijn – punt. “Als een ding niet iets anders is, is dat goed; het is – en dat is goed.”
Het is trouwens interessant om te noteren dat aan de andere kant van de wereld, duizend jaar geleden, de grote mystici van China en Japan (die Chesterton nooit gekend heeft) tot precies hetzelfde inzicht waren gekomen. Ik heb het hier over de meesters van het Zenboeddhisme, die slechts onderwijs gaven met behulp van gedichten, schilderijen, paradoxen, grappen en raadsels. In een klassieke anekdote vraagt een jonge leerling bijvoorbeeld aan een oude monnik: “Wat is de Boeddha?” De meester antwoordt: “De Boeddha is een kool van twee pond op de groentemarkt in Chaozhou”. De les is: houd vast aan de werkelijkheid; als je slechts één fragment van de werkelijkheid, hoe nederig ook, volledig kunt bevatten in z’n onherleidbare concreetheid en bijzonderheid, raak je de bodem van de waarheid en kun je van daaruit verlossing bereiken. Houd je vast aan de werkelijkheid – net zoals Robinson Crusoe om te overleven vasthield aan de dingen die hij uit het wrak van zijn schip had gered. “Twee geweren, een bijl, drie kapmessen, een zaag, drie Hollandse kazen…”.
Ten tweede: ik zei dat Chesterton niet alleen dichter is – ik zei dat hij “een dichter is die danst met wel honderd benen”. De uitdrukking is in feite geleend van Chesterton zelf: hij gebruikte het in een interview om het meest bijzondere personage te beschrijven dat hij ooit had gecreëerd: Sunday, de raadselachtige reus met twee gezichten – enorm groot, uitbundig, ongrijpbaar, de man die aan alle touwtjes trekt in de sublieme metafysische fabel The Man who was Thursday. Hij schreef het boek toen hij amper dertig was, maar vreemd genoeg ging hij twintig jaar later zelf fysiek op Sunday lijken – zoals verschillende vrienden en bezoekers opmerkten. Zie bijvoorbeeld een brief van Valéry Larbaud aan Paul Claudel waarin hij verslag deed van een bezoek aan Beaconsfield – of de liefkozende beschrijving die Bernard Shaw van zijn oude gesprekspartner en vriend gaf: “Een berg-van-een-man, niet alleen zo reusachtig van lichaam en geest dat het alle perken te buiten gaat, maar iemand die nog alsmaar groter lijkt te worden als je naar hem kijkt”.
Maar het praktische probleem voor ons is het volgende: hoe schets je het portret van een man die met wel honderd benen danst? Hoe houd je zijn beeld scherp? Dit is een onmogelijke taak – en neem het me daarom niet kwalijk als u vindt dat mijn praatje hopeloos wijdlopig is. Maar uiteindelijk maakt dat misschien niet zoveel uit, want ik zal veel citaten uit Chestertons geschriften gebruiken, en deze citaten alleen al zouden je voldoende moeten stimuleren om zijn werk weer op te zoeken – wat kan ik nog meer wensen?
Ik moet bekennen dat toen ik hier werd uitgenodigd ik aanvankelijk terugschrok voor het idee om een Chesterton Society toe te spreken over het onderwerp Chesterton. Ik bezit geen bijzondere expertise over dit onderwerp. De grote uitgave van Chesterton’s Collected Works die nu in de Verenigde Staten wordt gepubliceerd, zal zo’n vijftig delen tellen: de helft daarvan is al verschenen, en van deze helft heb ik persoonlijk hooguit een vijfde gelezen (hoewel ik er met eindeloos plezier nog steeds in bezig ben). Zoals u ziet ben ik een hopeloze amateur. Maar vanuit Chestertoniaans oogpunt zou juist dit gebrek aan kwalificaties de allerbeste kwalificatie zijn. Chesterton heeft altijd speciale waarde gehecht aan het idee van de amateur, de persoon die nu juist geen professional is. In zijn Autobiography schetste hij een liefdevol portret van zijn vader die in onroerend goed handelde (het ouderlijke bedrijf is tegenwoordig nog steeds actief en als je in de straten van London of Sydney of Perth loopt, kun je nog steeds de naam Chesterton zien op huizen die te koop staan), maar thuis, voor het plezier van zijn kinderen, cultiveerde hij een breed scala aan talenten en hobby’s: tekenen, schilderen. fotografie, toverlantaarns, glas in lood:
Toen hij jong was, was er sprake van dat hij kunstenaar van beroep zou worden, maar het familiebedrijf bood duidelijk een veiliger bestaan, en zijn leven volgde de lijnen van een zekere voldaanheid, een niet al te hoog gegrepen behoedzaamheid. Hij droomde er nooit van om zijn beeldende talenten voor een commercieel doel in te zetten of om die ooit voor iets anders te gebruiken dan voor zijn eigen plezier en dat van ons. De ouderwetse Engelsman, zoals mijn vader was, verkocht huizen voor de kost maar hij vulde zijn eigen huis met het leven zelf. Voor ons (kinderen) leek hij inderdaad De Man met de Gouden Sleutel, de tovenaar die de poorten van elfenkastelen opende … maar al die tijd stond hij in de buitenwereld, en zelfs bij de buren, bekend als een heel betrouwbare en bekwame, zij het weinig ambitieuze zakenman. Het was een heel goede les in wat ook de uiteindelijke les in het leven is: bij alles wat er toe doet, is altijd de binnenkant veel groter dan de buitenkant. Over het geheel genomen ben ik blij dat hij nooit kunstenaar van beroep is geweest. Het had hem in de weg kunnen staan om amateur te worden. Het had zijn carrière kunnen bederven – zijn thuiscarrière. Hij had nooit een platvloers maatschappelijk succes kunnen boeken met al die duizenden dingen die hij zo succesvol deed.
De superioriteit van de amateur boven de professional is een belangrijk idee dat vaak tegenspraak oproept – vooral omdat het niet breed wordt gedragen in de westerse cultuur, waarin een gangbare opvatting luidt dat alleen de professional ernstig kan worden genomen, terwijl het perspectief van de amateur onmiskenbaar de geur heeft van frivoliteit (we zullen nog zien wat Chesterton te vertellen heeft over het onderwerp ernst versus frivoliteit). Voor mij heeft Chestertons standpunt in deze kwestie een bijzondere aantrekkingskracht, omdat deze precies samenvalt met een uitgangspunt van de klassieke Chinese esthetiek – een gebied dat mij al jaren interesseert. Dit uitgangspunt zou eigenlijk een diepe en universele weerklank moeten hebben; denk je maar eens in: je moet en je zal een heuse professional zijn als je toevallig makelaar bent of advocaat, doodgraver, accountant, tandarts enz. – maar je kunt jezelf bijvoorbeeld maar moeilijk een professioneel dichter noemen. Als je op een paspoort- of immigratieformulier bij de rubriek ‘Beroep’ zou invullen ‘Mens’ of ‘Levend wezen’ zou de onbeduidende bureaucraat achter zijn balie zich waarschijnlijk afvragen of je wel goed bij je hoofd bent.
Geen enkele activiteit die er echt toe doet kan louter beroepsmatig worden uitgeoefend; de opkomst van de beroepspoliticus betekent bijvoorbeeld het verval van de democratie – want in een echte democratie zou politiek het voorrecht en de plicht van elke burger moeten zijn. Als liefde professioneel wordt, is het prostitutie. Zelfs voor een bescheiden baan als straatveger of hondenvanger moet je een aantoonbare beroepsopleiding hebben, maar niemand zet een vraagteken bij je bekwaamheid als je echtgenoot of echtgenote, vader of moeder wilt worden – en toch zijn dit veeleisende beroepen van het hoogste belang die talenten vereisen die je bijna alleen bij genieën aantreft.
Buiten de beschrijving van zijn vader deed Chesterton nog veel meer uitspraken om de amateur te prijzen. Deze zijn terecht beroemd geworden, en sommige zelfs bijna spreekwoorden – bijvoorbeeld: ‘Als iets de moeite waard is om te doen, is het de moeite waard om het slecht te doen’. Of ook: ‘Zoals een slechte man toch een man is, zo is een slechte dichter toch een dichter’.
Hij bouwde de tegenstelling tussen de amateur en de professional verder uit tot een vergelijking tussen de universalist en de specialist, en hij paste het resulterende inzicht toe op een kwestie die hem altijd erg bezighield: de positie van de vrouw. Zo maakte hij duidelijk dat de man tot op zekere hoogte een specialist moet zijn – noodgedwongen beperkt hij zich tot eenzijdige beroepsuitoefening, omdat hij één ding goed genoeg moet doen om de kost te verdienen – terwijl de vrouw de ware universalist is: zij moet honderd dingen doen om haar huis in stand te houden en te beheren. De moderne mode om de bekrompenheid van huiselijkheid aan de kaak te stellen, wekte Chestertons ergernis op:
“Wanneer huiselijkheid ‘zich afsloven’ wordt genoemd, komt alle moeilijkheid voort uit een dubbele betekenis van het woord. Als ‘zich afsloven’ slechts akelig hard werken betekent, dan geef ik toe dat de vrouw zich thuis afslooft, zoals een man zich afslooft bij het bouwen van de kathedraal van Amiens, of zich afslooft achter een kanon bij Trafalgar.”
En dan gaat Chesterton verder met een overzicht van de verschillende taken binnen het huishouden die beurtelings, of tegelijkertijd, de talenten en het initiatief vereisen van een staatsman, een diplomaat, een econoom, een pedagoog, een filosoof – en hij concludeert:
“Ik kan begrijpen hoe dit alles de geest kan uitputten, maar ik kan me niet voorstellen hoe het de geest kan vernauwen. De functie van een vrouw die het huis bestiert is zwaar, maar alleen omdat die functie zo veelomvattend is, niet omdat die beperkt en onbeduidend zou zijn. Ik zou medelijden hebben met mevrouw Jones vanwege de omvang van haar taak, ik zou nooit medelijden met haar hebben omdat die taak zo gering zou zijn.”
Een eerste paradox waarvoor Chesterton ons vandaag stelt is het feit dat hij zowel in brede kring populair is als toch ook relatief miskend; op het hedendaagse intellectuele en literaire toneel lijkt hij tegelijkertijd aanwezig en afwezig.
Zijn aanwezigheid manifesteert zich op vele manieren. Allereerst op een oppervlakkig niveau – denk maar eens aan het grote aantal kwinkslagen die als spreekwoord zijn opgenomen in het alledaagse spraakgebruik – we treffen ze voortdurend aan als citaat in kranten en tijdschriften, we gebruiken ze voortdurend; soms zijn we ons er niet eens van bewust dat ze oorspronkelijk door hem zijn bedacht.
Zijn treffende beelden konden op hun beurt drogredenen ontkrachten en complexe principes levendig overbrengen. Zijn grappen waren onweerstaanbaar; hij kon razendsnel verrassende sluiproutes bedenken om de waarheid te bereiken. Zo antwoordde hij bijvoorbeeld op degenen die zeiden: ‘Goed of fout – mijn land’ met “Dronken of nuchter – mijn moeder”. Of opnieuw over democratie: “Democratie is als je neus snuiten: je doet het misschien niet goed, maar je moet het toch zelf doen.”
Op het moeilijke probleem van de erfzonde en de mens die zijn staat van onschuld verliest, wierp een van zijn opmerkingen een ongewoon, maar verhelderend licht:
“Als je een man ervan zou willen weerhouden zijn tiende whisky te drinken, zou je hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een man’. Niemand die een krokodil ervan zou willen weerhouden zijn tiende ontdekkingsreiziger op te eten zou hem op de rug slaan en zeggen: ‘Wees een krokodil’.”
De barokke excentriciteit van dergelijke beelden leidde ertoe dat oppervlakkige critici de diepte en ernst van zijn denken over het hoofd zagen en dat hij er voortdurend van beschuldigd werd frivool te zijn. Maar wat is frivoliteit, wat is ernst? Chesterton legt het uit:
“Een man die zich alleen bezighoudt met wat welvoeglijk is, die alleen sterren koppelt aan engelen, of lammeren aan lentebloemen, zo iemand zou inderdaad frivool genoemd kunnen worden, want zijn gemoed volstaat met één voorstelling per keer en hij vergeet misschien zo’n voorstelling al weer gauw. Maar iemand die het waagt om een engel met een octopus te combineren, zal vast een veel serieuzere kijk hebben op het universum. Hoe meer de onderwerpen die ter sprake komen uit elkaar lopen, hoe serieuzer en universeler zal de filosofie zijn die zich daarmee bezig houdt. Het kenmerk van de lichtzinnige en gedachteloze schrijver is de welvoeglijkheid van zijn onderwerpen. Het kenmerk van de nadenkende schrijver is de onverwachte diversiteit die aan het licht treedt.”
Als je Chesterton vandaag de dag leest, ben je voortdurend verbaasd over de griezelige nauwkeurigheid van veel van zijn analyses, over de profetische kwaliteit van veel van zijn waarschuwingen – sommige werden al aan het begin van onze eeuw opgeschreven. Er is een actualiteit, een directheid, een urgentie in zijn geschriften die geen van zijn beroemde tijdgenoten kan evenaren (hoeveel maatschappijkritische opmerkingen van Bernard Shaw of H.G. Wells kunnen tegenwoordig nog serieus worden genomen?).
Ik wil graag nu een paar willekeurige voorbeelden geven, waaruit het brede bereik en het actuele belang spreken die zo veel van Chestertons observaties bezitten.
Over politiek, (uit een portret dat hij maakte van een belangrijk staatsman in zijn tijd):
“De grondbeginselen van politiek en ethiek hadden bij hem die merkwaardige vaagheid, die je zo vaak aantreft bij mannen die een grote verantwoordelijkheid dragen. Publieke figuren lijken zich allemaal vager uit te drukken naarmate ze hogerop komen… Ik denk dat ik met enig recht kan zeggen dat politici een politiek zonder richting bedrijven.”
De waarheid van dit treffende inzicht wordt ons elke dag bevestigd: laatst las ik toevallig de pas verschenen memoires van Jean-François Revel: Le voleur dans la maison vide [De dief in het lege huis, AS]. Revel, die een tijdlang Minister van Cultuur was in het schaduwkabinet van François Mitterrand (toen deze nog oppositieleider was in Frankrijk) schildert een portret van deze uiterst behendige politieke acrobaat dat akelig dicht bij de waarheid lijkt te komen en in zijn paradoxale conclusie de juistheid van Chestertons observatie bevestigt.
Revel schreef: “Het probleem met Mitterrand was dat hij geen interesse had in politiek” – Mitterrand werd de hele tijd zo volkomen in beslag genomen door sluwe politieke manoeuvres en manipulaties, hij was zo bezeten van een obsessie voor politieke middelen, dat hij zich niet langer bekommerde om politieke doelen. Zijn aandacht was uitsluitend gericht op de vraag hoe politieke macht te verkrijgen, hoe deze te behouden – maar hij dacht nooit na over de vraag: politieke macht voor welk doel? (Paul Hasluck’s The Chance of Politics is een ander recent boek dat een nadere illustratie biedt van ditzelfde fenomeen).
Over de Kerk, in haar relatie tot de wereld en haar tijd:
“Alleen de Kerk is in staat een mens te laten ontsnappen uit het vernederende slavenbestaan dat erin bestaat kind te zijn van zijn eigen tijd. Wij willen geen Kerk die met de wereld meebeweegt. Wij willen een Kerk die de wereld in beweging brengt.”
Deze uitspraak doet me denken aan een opmerkelijke dialoog tussen Louis Massignon en Paus Pius XII. Massignon was een groot oriëntalist (gespecialiseerd in de studie van oude islamitische mystiek) en hij was ook een persoonlijke vriend van de paus. Toen de eerste oorlog tussen Israël en de Arabieren uitbrak [Israëlische Onafhankelijkheidsoorlog, 1948, AS], drong hij er bij de paus op aan een plechtige verklaring te schrijven dat de heilige plaatsen in Jeruzalem beschermd moesten worden. De paus aarzelde: noch de Joden noch de Arabieren zouden waarschijnlijk aandacht schenken aan zijn woorden, en hij wierp tegen: “Wie zou er luisteren?” Waarop Massignon dit prachtige antwoord gaf: “Jij bent de paus: je schrijft niet om gelezen te worden – je schrijft om de waarheid te zeggen.” (Massignon stierf in 1962; het is jammer dat hij het pontificaat van Johannes Paulus II niet heeft mogen meemaken).
Over de samenleving:
“We laten het aan de hipste modernisten over om een erotische religie te proclameren die tegelijkertijd de wellust verheerlijkt en de vruchtbaarheid verbiedt … de volgende grote ketterij zal vast een aanval zijn op de moraal; met name op de seksuele moraal. En het zijn niet de socialisten … De waanzin van morgen vind je niet in Moskou, maar veeleer in Manhattan” (Hij schreef dit in 1926).
En dan dit – een passage die op een onheilspellende manier van toepassing is op onze huidige situatie (want ik geloof bijvoorbeeld niet dat het puur toeval is dat een beweging die euthanasie steunt en een beweging die het homohuwelijk voorstaat, zich gelijktijdig aan ons voordoen):
“Er zijn destructieve krachten in onze samenleving die louter destructief zijn, niet omdat ze iets proberen te veranderen, maar omdat ze iets willen vernietigen, waarbij ze zich baseren op een geestelijke anarchie die alleen bij revolutionairen aangetroffen wordt: een ontkenning van alle morele onderscheidingen. De gevaarlijkste crimineel is tegenwoordig de volstrekt wetteloze moderne filosoof. De vijand komt niet uit het volk, maar uit de hoogopgeleide en welgestelde kringen bij wie intellectualisme en onwetendheid samenkomen en die hun gang kunnen gaan omdat wij zo weinig geven om intellectuele scherpte en moed. Meer in het bijzonder staat het vast dat binnen het wetenschappelijke en artistieke domein geruisloos een kruistocht wordt gevoerd tegen het gezin en de staat.”
In het begin van de jaren dertig schreef T. E. Lawrence in een brief aan een vriend: “Ik heb Chesterton nooit ontmoet, maar Bernard Shaw vertelt me altijd dat hij onbetwistbaar een genie is.” Dit kleine voorbeeld, willekeurig gekozen, is kenmerkend voor het prestige dat Chesterton genoot onder de grootste geesten van zijn tijd.
Het is daarom verbazingwekkend dat hij tegenwoordig bijna onzichtbaar is geworden aan onze intellectuele horizon. Ga maar eens in een willekeurige boekwinkel op zoek naar zijn werken: de meeste zijn niet verkrijgbaar en al vele jaren niet meer herdrukt. En toen er een paar maanden geleden een nieuwe bloemlezing van zijn diepe inzichten uitkwam in Engeland, waren de weinige recensies die in de pers verschenen typisch neerbuigend, waarbij Chesterton werd behandeld als een soort kleurrijke dinosaurus – wel enigszins amusant, maar toch volstrekt onbelangrijk. Het is een feit: modegevoelige intellectuelen in de Engelssprekende wereld negeren hem nu grotendeels. (Het is opvallend dat de situatie bij de Fransen en in de andere romaanse taalgebieden heel anders is; de twee subtielste literaire geesten van onze tijd, Paulhan en Borges, aanbaden hem bijna – maar dat is een ander verhaal.)
Het is misschien interessant om even stil te staan bij de verschillende factoren die mede hebben geleid tot deze vreemde miskenning (die soms zelfs gekleurd is met minachting en vijandigheid). Eén factor zou wel eens zijn katholicisme kunnen zijn. Ten minste: in zekere zin. Het katholicisme heeft met Chestertons reputatie gedaan wat het Britse Rijk met die van Kipling heeft gedaan: in de ogen van een oppervlakkig en onwetend publiek werd het een hinderpaal – een gelegenheid voor zowel aanhangers als tegenstanders om zich uit te leven in schematiseringen en verdraaiingen, dingen die een sektarisch voorwendsel vormden voor steun of afwijzing. In dit reductionistische perspectief verhulde Chestertons katholicisme uiteindelijk zijn katholiciteit. Ik noemde zojuist een onlangs gepubliceerde bloemlezing van zijn geschriften: de ongelukkige titel van dit boek, Prophet of Orthodoxy, illustreert precies het soort simplificatie waartoe zijn bewonderaars soms maar al te gemakkelijk lijken te vervallen. In een profeet veranderen was precies het lot waarvoor Chesterton het meest op zijn hoede was. Hijzelf zag het als een verleiding die absoluut weerstaan moest worden. Hij realiseerde zich dat het een status was die hij gemakkelijk had kunnen bereiken, als hij bereid was geweest de daarvoor geldende prijs te betalen – namelijk door slechts één kant van de waarheid te benoemen en te benadrukken: dit is altijd een gemakkelijk recept om populariteit te verwerven en een hoop navolgers te krijgen. Maar om zo’n demagogisch succes te kunnen boeken, moet je een complexe werkelijkheid verminken.
Een tweede factor die de relatieve miskenning kan verklaren, werd scherpzinnig vastgesteld door Evelyn Waugh in een nogal ambivalente kritiek:
“Chesterton was een beminnelijk en geliefd man, ruim bedeeld met de gaven van liefdadigheid en nederigheid. Maar nederigheid is niet een deugd die gunstig is voor de kunstenaar. Het zijn vaak trots, wedijver, gierigheid, kwaadaardigheid – allemaal akelige eigenschappen die iemand ertoe aanzetten om zijn werk te voltooien, uit te werken, te verfijnen, te vernietigen, te vernieuwen, totdat hij iets heeft gemaakt dat zijn trots, jaloersheid en hebzucht bevredigt. En door dit te doen, verrijkt hij de wereld vaak meer dan gulle en goede mensen, hoewel hij wel zijn eigen ziel kan verliezen tijdens het proces. Dat is de paradox van de artistieke prestatie.”
Chesterton hechtte inderdaad nooit veel waarde aan zijn eigen geschriften. In dit opzicht was hij de tegenpool van de doorsnee ‘letterkundige’ – en dit is een van de meest innemende en bewonderenswaardige aspecten van zijn persoonlijkheid. Meestal zijn literaire mensen erg egocentrisch en ijdel – over het algemeen is het een niet zo aantrekkelijk type – maar Chesterton behoorde daar niet toe. Ondanks zijn formidabele gevatheid had hij geen drang om te schitteren: vergeleken met andere briljante gesprekspartners was hij de vreemde uitzondering: een man die er echt van genoot om naar anderen te luisteren. Hij kon naar waarheid zeggen: “Ik heb mijn boeken nooit serieus genomen, maar ik neem mijn meningen zeer serieus.” Dit is een heel belangrijk onderscheid: zijn broer, die hem goed kende, begreep dat uitstekend: “Hij is slechts een man die zijn mening uit omdat hij er plezier in heeft. Maar hij zou ze net zo makkelijk en net zo goed zeggen tegen een man die hij tegenkwam in de bus.”
In tegenstelling tot de meeste literaire mensen heeft hij zich nooit ingespannen om zijn ideeën en intellectuele bronnen zorgvuldig te beheren, of om zijn carrière te behartigen, of om zijn toekomst te plannen en uitgeefstrategieën te ontwerpen. Het kon hem gewoon niets schelen.
Hij schreef met de onbekommerde vrijgevigheid van een genie. Mozart, die een soortgelijke aanleg had (of eraan leed?) en in een vergelijkbare moeiteloze flow componeerde, zei ooit: “Ik schrijf muziek zoals een koe pist.”
Chestertons productiviteit was wonderbaarlijk. Zijn secretaresse beschreef eens hoe hij bij sommige gelegenheden twee artikelen tegelijk produceerde: hij dicteerde het ene, terwijl hij tegelijkertijd het andere schreef.
Schreef hij te veel? Het zou al te gemakkelijk zijn om de bulk van zijn journalistieke output lichtzinnig terzijde te schuiven, want het probleem is dat hij, opnieuw, met kwistige zorgeloosheid overal juweeltjes afleverde, en veel daarvan zijn te vinden tussen soms onbeduidende en grillige stukjes.
Hij had zijn jaren op de middelbare school voornamelijk slapend en dromend doorgebracht – tot verbijstering en wanhoop van zijn leraren. Hij is nooit naar een universiteit gegaan, maar heeft slechts ietwat ongedisciplineerd een kunstacademie bezocht. Maar hij wist een immense culturele bagage te verwerven – literair, historisch en filosofisch – uitsluitend door zelf heel veel te lezen (opnieuw: de benadering van de amateur).
Eens vertelde een vrouw hem met naïeve bewondering dat hij toch wel ontzettend veel wist. Hij antwoordde: “Mevrouw, ik weet niets: ik ben journalist.”
Zijn hele leven claimde Chesterton geen andere titel voor zichzelf dan die van journalist. Hij genoot ervan journalist te zijn, hij genoot van de sfeer en romantiek van Fleet Street [overgezet naar de Nederlandse situatie: Café Scheltema, de plek waar (vroeger) veel journalisten elkaar ontmoetten, AS]. Zoals een scherpzinnige criticus opmerkte: “Hij was journalist omdat hij democraat was. Kranten waren wat de gewone man (de man in de bus!) graag las. Er kon daarom geen groter voorrecht zijn dan voor kranten te schrijven — wat hij verder ook van hun eigenaren mocht denken.”
En hij had alle kwaliteiten van een geweldige journalist: intelligentie, helderheid, levendigheid, snelheid, beknoptheid en humor. Maar dit zijn precies de kwaliteiten die een schrijver altijd degraderen in de ogen van pretentieuze critici en pompeuze halftalenten. Om indruk te maken op idioten, moet je duister zijn. (“Wat ik meteen begrijp, lijkt me nooit waar” bekende een vrouwelijke bewonderaar aan een moderne Franse romanschrijver.) En voor zulke mensen is het ondenkbaar dat iets dat met verbeelding en humor wordt uitgedrukt ook een serieus doel zou kunnen dienen. Hoe kun je nu iets belangrijks zeggen als je niet zelfingenomen bent? Chesterton vocht voortdurend tegen dit vooroordeel. Hier is zijn toelichting:
“Mijn critici denken dat ik niet serieus ben, maar alleen grappig, omdat ze denken dat ‘grappig’ het tegenovergestelde is van ‘serieus’. Maar ‘grappig’ is het tegenovergestelde van ‘niet grappig’ en van niets anders. Als een man staat voor de keus om de waarheid te vertellen met een lang betoog of met een snelle grap is dat een probleem dat vergelijkbaar is met de vraag of hij de waarheid zal vertellen in het Frans of het Duits. De twee kwaliteiten van plezier en ernst staan helemaal los van elkaar… Als je zegt dat twee schapen plus twee schapen vier schapen zijn, zal je publiek dat gedwee accepteren – als schapen. Maar als je het zegt over twee apen, of twee kangoeroes, of twee zeegroene griffioenen, zullen mensen weigeren te geloven dat twee plus twee vier is. Ze menen dan dat je ook de rekensom moet hebben bedacht, net zoals je de illustratie van de rekensom hebt bedacht. Ze kunnen niet geloven dat iets dat met een toevallige grap aan de man wordt gebracht, redelijk kan zijn. Misschien verklaart dat waarom zo veel succesvolle mannen zo saai zijn – of waarom zo veel saaie mannen zo succesvol zijn.”
Ik heb al veel te lang gepraat, en toch heb ik nog maar nauwelijks de oppervlakte van dit enorme onderwerp aangestipt. Maar ik besef nu dat ik deze voordracht een andere titel had kunnen geven: ‘Chesterton, de man die verliefd was op daglicht’. Hij zei ooit:
“Als er één ding is waar ik al sinds mijn jeugd zeker van ben en waar ik steeds zekerder van ben naarmate ik ouder word, dan is het wel dat als gewoon daglicht niet poëtisch is, helemaal niets poëtisch is, en dat geen enkel monster ons zou moeten verbazen, als de gewone man ons niet verbaast.”
De meeste mensen denken dat Chesterton een ‘katholieke schrijver’ is, maar ze lijken zich niet te realiseren dat zijn bekering vrij laat in zijn leven plaatsvond (in 1922 – slechts veertien jaar voor zijn dood; sommige van zijn belangrijkste werken werden geschreven lang voordat hij zich daadwerkelijk bij de kerk aansloot). Maar toen hij uiteindelijk die stap zette, zei hij dat hij katholiek was geworden om zijn zonden kwijt te raken.
Maar er was, denk ik, nog een andere reden – even krachtig: dankbaarheid. Hij zei ooit dat als hij na zijn dood naar de hel zou gaan, hij God nog steeds zou danken voor dit leven op aarde. Vanaf het begin was het de aandrang om zijn Schepper te danken die hem ertoe bracht om te schrijven.
In Chestertons ervaring is het simpele feit van het bestaan op zichzelf al zo wonderbaarlijk dat geen enkel ongeluk dat je overkomt een mens ooit zou kunnen ontslaan van de plicht tot een soort kosmische dankbaarheid. Ik wil hier eindigen met een kort prozagedicht dat hij in een notitieboekje schreef in zijn agnostische jeugd; het laat zien dat dit overweldigende gevoel van verwondering en dankbaarheid in feite vele jaren ouder is dan zijn religieuze bekering:
Avond
Nu sterft er weer een dag
waarin ik ogen had, oren, handen,
en de grote wereld om mij heen,
en morgen begint er weer een dag.
Waarom krijg ik er wel twee?



Pingback: Schrander als een egel – Simon Leys | The Hidden Law