Tagarchief: Karl Jaspers

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (5)

[Dit is het vijfde deel van een kleine serie die ik op deze kleine website zal publiceren dezer  dagen. Het vorige deel is deel 4. En hier is deel 3. Uiteraard gaat het 2e deel daaraan vooraf. En de serie begint met deel 1.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. In deel 2 volgden een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen. Deel 3 ging over de delicate balans tussen het heilige en het profane, en de scheiding tussen Kerk en Staat. In deel 4 werd de door de Duitse predikant Bultmann bepleite ‘ontmythologisering’ van het christendom kort besproken. Dit deel behandelt de discussie tussen Bultmann en Karl Jaspers over ontmythologisering.

In 1953 en 1954 vond de beroemde discussie over ontmythologisering plaats tussen de theoloog Rudolf Bultmann (1884-1976) en de filosoof Karl Jaspers (1883-1969).

Jaspers meent dat de filosofie nooit de religie in begripsmatige termen zal kunnen vertalen; Bultmanns project is gedoemd te mislukken. Dat komt enerzijds omdat de mensen in de tijd van Jezus in een bepaald opzicht net zo modern zijn als de modernen: zij vonden wonderen ook gek. En anderzijds omdat de modernen helemaal niet minder gevoelig zijn voor absurditeiten en dwaasheden als de ouden. De moderne wetenschap geeft geen totaalverklaring van al het bestaande, en de Heideggeriaanse hermeneutiek is daar evenmin toe in staat.

De theoloog Bultmann wil de bijbelse verhalen volgens zo’n hermeneutiek vertalen naar begrippen die voor moderne mensen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn. De filosoof Karl Jaspers gelooft daar niet in. Hij wil de mythe intact houden, de taal van de mythe ongerept houden, omdat dat de enige manier is om de kracht van die verhalen te behouden. Het is onjuist om te denken dat mythen verkapte abstracte theorieën zijn, en dat we ze dus in een metafysische taal kunnen vertalen.

“Door in de mythe te leven  wordt de mens zich bewust van de transcendentie, en in deze ontmoeting  zijn ‘het objectieve’ en ‘het subjectieve’ niet los van elkaar te zien. Dat is de reden waarom het onmogelijk is de wetenschappelijke waarheid in de mythe te vinden, maar het is evenzeer onmogelijk – althans ongerechtvaardigd – om haar te reduceren tot de belevingswereld van de gelovige, tot de ‘existentiële’ ervaringsinhoud.”

En vervolgens:

“Om het geloof te redden probeert Bultmann de kritiek van de Verlichting in stelling te brengen, maar hij maakt zich die Verlichting eigen in haar meest ondeugdelijke, dogmatische, gesloten vorm.”

Bultmanns antwoord laat zijn pastorale bekommernis zien. Bultmann ontkent dat hij erop uit is te redden wat er nog te redden is van de christelijke boodschap. Zijn doel is om moderne mensen te laten zien wat dat geloof inhoudt. Jaspers kan evenmin accepteren dat er een opstanding mogelijk is, dat er bovennatuurlijke krachten werkzaam zijn, maar hoe kun je dan – vraagt Bultmann – moderne gelovigen het begin van Romeinen 6 uitleggen – een hoofdstuk dat gaat over erfzonde en verlossing.

Jaspers denkt dat de mythe intact moet blijven, maar gelooft dus evenmin in een ‘objectiveerbare’ betekenis van de elementen waaruit de mythe bestaat:

“De taal van de mythe biedt slechts codes die ons helpen transcendentie en existentie te begrijpen – twee dingen die onlosmakelijk met elkaar verbonden maar voor eeuwig en altijd ondoorgrondelijk zijn.”

Per saldo, zegt Kołakowski dan, heeft Jaspers sympathieke verdediging van de mythe veel overeenkomsten met de houding van Spinoza of de Franse libertijnen van de zeventiende eeuw: “We moeten het volk maar in zijn bijgeloof laten.”

En Kołakowski schrijft op p. 65 om de consequentie van deze opvatting te tekenen:

“Eenvoudige mensen hebben de mythe nodig als een verhaal dat ze letterlijk aanvaarden, en wat de meer verlichte geesten betreft, die kunnen de mythe slechts aanvaarden in de vorm van ‘codes’ die vagelijk verwijzen naar een ultieme, onuitsprekelijke werkelijkheid.”

Bultmanns bekommernis is de moderne mens die niet meer letterlijk in de duivel of de verrijzenis kan geloven.

Jaspers gelooft dat ook niet, maar hij heeft gelijk in twee dingen: je kunt de mythe niet in abstracte codes gieten, en de moderne mens is niet zo rationeel als Bultmann aanneemt.

Want hoe komt het eigenlijk dat godsgeloof her en der nog wel enig aanzien geniet, maar vrijwel niemand in de duivel gelooft. Waarom zou dat laatste ‘irrationeler’ zijn dan het eerste?

Een mogelijk antwoord, zegt Kołakowski, is dat voor zover God nog enig aanzien geniet hij niet de God van de christenen is, maar een pantheïstische of deïstische God – de grote computer achter alle ingewikkeldheid.

“De God van de christenen, de voorzienige wijsheid, de God die een persoon is in herkenbare zin, de God die zich om zijn schepselen bekommert en in hun levens in grijpt is helemaal niet respectabel. Komt dit omdat ‘de wetenschap’ hem onaanvaardbaar vindt? Ik denk van niet. Hij is onaanvaardbaar voor het sciëntistisch rationalisme, en dat is een filosofische doctrine, ja zelfs een soort theologie, in plaats van de wetenschap zelf.”

En die doctrine maakt ons er bepaald niet rationeler op. “Wij zijn niet minder bijgelovig dan onze voorouders van twintig eeuwen geleden.”

En er is volgens Kołakowski nog een reden waarom Bultmanns oplossing niet kan slagen. En dat is dat alle oplossingen die nog enigszins godsdienstig genoemd kunnen worden, even ‘mythologisch’ zijn als de mythen waarvan Bultmann zich wil ontdoen. Christus die ‘het Woord van God’ is, is even mythologisch als Christus die ‘de Zoon van God’ is. Historiciteit is irrelevant hier. Over historische feiten kun je het eens of oneens zijn, en de scheidslijn loopt dan niet tussen gelovigen en ongelovigen.

“We ontkomen niet aan het dilemma: ofwel de ‘mythologische’ aanvaarding van het christendom, ofwel een sciëntistisch rationalisme dat volledig aan God voorbij gaat.”

Bovendien volgt uit Jaspers constatering dat de mythe niet in theoretische concepten kan worden vertaald – een gedachte waaruit volgt dat alle theologen werkeloos zouden worden – niet dat gelovigen de mythe niet zouden kunnen begrijpen. Dat hebben ze immers eeuwenlang gedaan, en dat doen ze nog, zij het met minder mensen dan voorheen.

Ook Jaspers oplossing met een mythe voor eenvoudigen en een filosofie voor verlichten is uiteindelijk niet houdbaar.

Bultmann wilde de christelijke mythe vertalen, en reduceerde het geloof daarmee tot een vrijwel onmededeelbare beleving.

Jaspers handhaafde de mythe, maar achtte die voor de hoogontwikkelden niet meer bereikbaar.

De vraag is of er een christendom zal overleven dat ook in de hogere cultuur aanvaard wordt. Strijdig met de wetenschap is dat niet; strijdig met een momenteel zeer dominante vorm van rationaliteit is dat wel. Hoe dat verder zal gaan is niet met zekerheid te zeggen.

[WORDT VERVOLGD – slotbeschouwing]