Hij droeg de metaforen ten grave,
laadde de assonanties en stafrijmen
in de laadbak van zijn strontkarretje,
en reed naar de gemeentewerf.
Van een volbloed binnenrijm,
op voorwaarde van verdoezeling,
klaarde zijn gemoed soms op.
Maar hij autonoom bepaalde dat
een enkele inversie, wat hem betreft –
hij wilde niemand iets opleggen
en als men de ironie maar te verstaan wist –
mocht blijven bestaan.
De eerste de beste metonymie
die hem te na zou komen,
ranselde hij het raam uit.
Hij slachtte ‘s avonds de ellips.
Geen amfibrach vermocht hem op te beuren,
in de lucht explodeerden de jamben.
Hoofdletters, interpunctie,
staande, slepende rijmen,
ja zelfs het rime riche,
heel die autoritaire boevenbende,
ze werden op een avond opgepakt,
en opgesloten in de rommelkamer
naast zijn zolderkamer.
Soms kwam er nog één tevoorschijn,
met verbrand gezicht.
Kijk daar kruipt nog een neologisme
uit het bebloede flodder-ei.
Liefde en haat, wanhoop en wet –
dat was meer iets voor psalmen.
Parallellie was een gruwel,
ritme een vloek;
een beetje kinky Engels
mocht.
Een mecenas was welkom,
maar een bourgeois – mijn god!
De geest verdween schielijk
in een klokkende keel.
Zo gingen jaren heen.
Hij schafte het liefste alles af,
maar meende dat de dichtkunst,
nochtans evenwel, zou overleven.
Geluidsopname
[Eigen werk]
