Tagarchief: C.S. Lewis

Jezus – een apologetisch en sceptisch essay – Leszek Kołakowski (2)

[Dit is het tweede deel van een kleine serie die ik op deze kleine website hoop te publiceren de komende dagen. Deel 1 vindt u  hier.]

In het eerste deel heb ik de achtergrond en de enigszins polemische inleiding van het boek Jezus. Een apologetisch en sceptisch essay van Leszek Kołakowski, beschreven. Hier volgen een paar uitwerkingen en andere onderwerpen die in het boekje aan de orde komen.

Het is misschien goed om er vooraf op te wijzen dat ook gerenommeerde en algemeen gerespecteerde christelijke schrijvers het begrip ‘mythe’ gebruiken om de godsopenbaring te duiden. Bijvoorbeeld C.S. Lewis, een bekend Engels letterkundige, schrijver en apologeet van het christendom, die zei het grootst mogelijke respect te hebben voor Gods mythen.

Mythe is in onze tijd iets als ‘kletsverhaal’ gaan betekenen, en ik vrees dat hier niet alleen dédain jegens mythen wordt getoond, maar jegens de wereld van de verbeelding in het algemeen. Zonder verbeeldingskracht, zonder voorstellingsvermogen, zonder verwondering, zonder creativiteit, zonder begripsvermogen, zonder het vermogen om onze fragmentarische ervaringen in een synthese onder te brengen, zijn wij niets, helemaal niets, hooguit een chemisch proces. En de mythe is de hoogste vorm van de genoemde schone zaken.

Maar zelfs de mythe van dat ‘chemisch proces’ – want ook dat is een mythe, een synthese – kan niet zonder verbeeldingskracht tot stand komen, al is er wel zelfbedrog nodig om die schamele mythe in volle ernst als evangelie te verkondigen.

Apocalyptische verwachting

Echt vergeten is Jezus niet, veel mensen noemen nog regelmatig zijn naam, maar toch wordt hij nog maar door een kleine minderheid in gedachtenis gehouden in de eerder geschetste traditionele zin. Iedereen die het moderne leven kent, zal dat beamen.

Essentieel voor Jezus’ optreden is dat zijn leven en onderricht zich afspeelt in de schaduw van de laatste dag, de Dag des Oordeels. Het christendom wordt zonder deze apocalyptische heilsverwachting onbegrijpelijk. Jezus riep niet alleen op tot de berouw en ootmoed met het oog op de wederkomst. Hij begon daadwerkelijk het Koninkrijk Gods op te bouwen, hij vergaf mensen hun zonden, hij zei tot één van de medegekruisigden: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’. Dat kon Hij alleen maar doen als je aanneemt dat Hij van goddelijke oorsprong is. Die aanspraak was een directe ergernis voor de joodse schriftgeleerden.

Jezus was niet alleen de heraut van het Koninkrijk, hij was er de drager van. En daarom kon hij ook zeggen dat alles wat wij doen en denken ondergeschikt moest worden gemaakt aan de zaak van het einde dat nabij is. Daarom moeten wij afstand doen van de zaken die slechts aardse bekommernissen zijn. Al die dingen verbleken namelijk bij de opperste bekommernis – de parel van grote waarde.

De goddelijke en de door mensen bewerkstelligde apocalyps

Het christendom is er uiteindelijk in geslaagd om de onzekerheid van het moment van het Oordeel te incorporeren, en tegelijkertijd het reeds aangebroken Koninkrijk te aanvaarden. Daarbij verbood de kerk altijd speculaties over het moment van de Dag des Oordeels. Ook Christus wist dat moment immers niet – kennis daarover kwam alleen de Vader toe.

Van belang is om scherp te onderscheiden tussen de apocalyptische verwachting van de eerste christenen en hun erfgenamen, en onze vrees voor een wereldwijde ramp, een wereldoorlog door eigen toedoen, een ramp die aan de menselijke beschaving een einde zou kunnen maken.

De eerste is in de tijd onbepaald, maar die kun je wel prediken; hij is immers van goddelijke oorsprong, en kent perspectief – de tweede niet, want die is van menselijke oorsprong en bewerkstelligt een definitief einde. Zeggen dat die wereldoorlog of die door de mens geïnduceerde ramp onvermijdelijk is, betekent immers capitulatie voor de mogelijkheid om hem te voorkomen. Dat is – filosofisch uitgedrukt – een miskenning van het essentiële onderscheid tussen het mogelijke en het noodzakelijke.

Het grote gebod en de schande om christen te zijn

Het grote gebod had ik al in het eerste deel samengevat. Ik herhaal die samenvatting nog een keer:

Maak geen afgod van de tijdelijke dingen, besef dat het bederf van je ziel het ergste is wat je kan overkomen, heb deel aan het Koninkrijk Gods, besef dat er een goddelijk einde zal komen aan de geschiedenis, een Laatste Oordeel, heb God en uw naaste lief, en besef dat zelfopoffering ter wille van het hoogste beter is dan jezelf compromitteren door het vergankelijke uit gemakzucht of wellust of eigenbelang voorrang te verlenen.

Kołakowski acht het idee van een goddelijke Oordeelsdag meer dan ooit noodzakelijk, omdat het misschien wel de enige manier is om de eerder genoemde apocalyps door eigen toedoen te voorkomen.

Deze goddelijke apocalyps bewerkt het besef dat aardse goederen en zaken in het licht van het komende oordeel secundair zijn; er komt geen absolute waarde aan toe. Er anders over denken is idolatrie, het bewijzen van de hoogste eer aan wat in feite vergankelijk, onbeduidend en van geen gewicht is.

In dit verband ligt het erg voor de hand om een bekend bijbelwoord te citeren – het citaat komt overigens niet voor bij Kołakowski:

“Verzamelt u geen schatten op aarde, waar mot en roest ze ontoonbaar maakt en waar dieven inbreken en stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze ontoonbaar maakt en waar geen dieven inbreken of stelen. Want, waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn” (Mattheüs 6:19-21; NBG51).

Kołakowski wijst er nadrukkelijk op dat Jezus geen minachting had voor de gewone zaken des levens, de echtelijke liefde, het brood, de vissen en de wijn, al datgene wat des keizers is. Hij zette die dingen alleen op hun plaats. En Kołakowski schrijft dan op p.22:

“Er is maar één ding dat geldt als het absolute kwaad, en dat is het kwijtraken van je ziel, het onherstelbare bederf ervan.”

Hij meent vervolgens dat dat is wat er in onze tijd gebeurt: de mensen hechten oneindig veel waarde aan welvaart, bezit, welbevinden, geld, aanzien – allemaal zaken die van secundair belang zijn. En erop wijzen dat dat het geval is, maakt iemand lachwekkend – en daarmee wordt – zegt Kołakowski – Jezus eigenlijk lachwekkend.

Die lachwekkendheid is een directe echo – het oorspronkelijke geluid komt niet bij Kołakowski voor – van de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs hfdst. 1:23 (NBG51):

“… doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid.”

En het gekke is dan, zegt Kołakowski, dat er wel mensen zijn die dit inzicht – dit grote gebod – in hun leven in praktijk brengen, ze kennen matiging, zelfopoffering, ze staan pal voor dingen die echt belangrijk zijn in het leven, zelfs ten koste van hun eigenbelang, maar er zijn er maar heel weinig die dit grote gebod durven prediken.

Op p. 24 schrijft Kołakowski:

“Wat een schouwspel! Met het tijdperk van de Verlichting, van het rationalisme, is het gedaan, overal gaat de Verlichting uit, behalve in de kerken en bij de theologen.

Maar we weten dat Hij gelijk heeft. We weten dat er voor de belangrijkste bekommernissen van de mensen geen zuiver technische en organisatorische oplossingen bestaan. Ze vereisen wat Johannes de Doper een metanoia noemde, een verandering van geest. Zo’n verandering laat zich per definitie niet technisch produceren. Ze bestaat in de erkenning dat de wortel van het kwaad in onszelf ligt, in ieder van ons, alvorens het vorm aanneemt in instituties en doctrines.”

En deze metanoia is nauw verbonden met het idee van de laatste oordeelsdag.

En daarmee snijdt Kołakowski ook het thema aan van de schuld: de voorwaarde voor onze redding is om het kwaad te ervaren als de eigenlijke toestand van onze ziel – en dat is de betekenis van zich schuldig voelen.

De rehabilitatie van de schuld

Victor Kal

Dit is de titel van een essay van de filosoof Victor Kal. In 2000 publiceerde Kal een artikel in Radix waarin hij ‘de rehabilitatie van de schuld’ bepleit. Het artikel bevat geen verwijzing naar Kołakowski, maar Kals bekommernis – alhoewel niet specifiek christelijk (Kal is joods) – lijkt in dit specifieke opzicht vrij nauwkeurig dezelfde.

Kal besluit zijn artikel aldus:

“In de liturgie krijgt de schuld eerst haar voor iedereen zichtbare plaats. Een aparte plaats, want het heilige van de liturgie valt niet samen met het profane van het gewone leven. Een volledig geseculariseerde wereld zal zo’n aparte plaats niet meer kennen. Alles wordt daar opgeslokt door het profane leven, dat niet schroomt zich als onschuldig te afficheren. Wordt de schuld echter weggedrongen, dan verkommeren vrijheid en verantwoordelijkheid. Een liturgie kan daartegen beschermen, en helpen de schuld, die men niet graag mag, in het eigen leven te rehabiliteren.”

Ook Kołakowski meent dat het schuldgevoel een essentieel onderdeel is van de religie, al houdt hij zich in dit essay in de eerste plaats bezig met het christendom. Want wie zich bevrijdt van het schuldgevoel, komt al gauw uit bij de maatschappij of de opvoeding of het systeem dat alle ellende veroorzaakt. Het kwaad verdwijnt voor wie het niet meer ontdekt in zichzelf. En ook in psychoanalyse en psychotherapie is voor de realiteit van de menselijke schuld geen plaats.

De gevolgen van een razendsnelle secularisatie zijn op dit punt niet gemakkelijk te extrapoleren of te kwantificeren, maar het lijkt bepaald niet onaannemelijk dat wat we als de ziekten van onze beschaving zien: decadentie, verslaafdheid aan welvaart, aan materieel, lichamelijk en sociaal welbevinden, aan slachtofferschap, aan onze gewoonte om voortdurend anderen of de omgeving de schuld geven, direct te maken heeft met het wegvallen van de christelijke ideeën over schuld en kwaad.

Moet de kerk zich engageren en bij de tijd gebracht worden?

De kerk ontkomt er niet aan om zich uit te spreken over morele kwesties die onze omgang met het tijdelijke beheersen, maar Kołakowski meent dat een kerk die alsmaar bij de tijd wil zijn, die verzuimt de mensen over het kwaad in te lichten en op God en Jezus te wijzen, een negatieve selectie in eigen gelederen zal bewerkstelligen. Als de kerk een politieke lobbyclub wordt of hippe sociëteit zal ze de mensen die God zoeken afstoten, en slechts de mensen die activisme of gezelligheid zoeken, aantrekken. Ze bewerkt daarmee haar eigen overbodigheid.

Het sacrale en het profane

En daarmee roert Kołakowski een kwestie aan die hij al eerder – of misschien juist later, of ongeveer tezelfdertijd (dat laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk) – heeft behandeld in het hoofdstuk The Revenge of the Sacred in Secular Culture, in: Modernity on Endless Trial (1990), p. 63-74 [MoET].

In onze tijd menen de mensen als gevolg van sterke strevingen binnen de cultuur, zich te kunnen bevrijden, of zich te hebben bevrijd, van de macht van het Heilige, het sacrale, het sacrum. We zijn autonoom, eindeloos flexibel en menen in staat te zijn onszelf – soms met enige hulp – te kunnen vervolmaken. Maar zingeving kan alleen voortkomen uit het besef van het Heilige, een besef dat altijd tevens insluit het idee dat we niet volmaakt zijn, en het ook niet kunnen worden in het domein van de tijdelijke dingen. Daarmee is het Heilige ook een conserverende kracht, maar wel een conserverende kracht die zich van zijn eigen beperkingen bewust is. Het tijdelijke, eenmaal bevrijd van het sacrum, importeert de heiligheid in onbewuste vorm: het maakt het tijdelijke totalitair. En dan schrijft Kołakowski:

The utopia of man’s perfect autonomy and the hope of unlimited perfection may be the most efficient instruments of suicide ever to have been invented by human culture (MoET, p. 73).

In zijn essay Jezus betoogt Kołakowski bovendien ook het spiegelbeeld van deze gedachte: als het heilige het enige is wat bestaansrecht heeft, als de waarde van de tijdelijke dingen wordt genegeerd, als de hoeders van het Heilige het alleenrecht krijgen, als er een theocratie ontstaat kortom, dan krijgt het Heilige totalitaire trekken, dan wordt het goed recht van de tijdelijke dingen, de lichamelijke liefde, de welvaart, al wat des keizers is, miskend, en dan lijdt de schepping evengoed ondragelijk.

Het Heilige en het profane hebben beide hun goed recht: het Heilige komt pas tot zijn voltooiing door de erkenning en de liefdevolle schikking van de tijdelijke dingen, en de tijdelijke dingen krijgen hun welverdiende plaats door de erkenning van en de eerbied jegens het Heilige.

Kołakowski eindigt zijn hoofdstukje over dit onderwerp welsprekend als volgt:

“Nee, Jezus heeft niet de tirannie van het heilige gepredikt. De verwachting van het eschaton heeft hem er niet toe gebracht de onwerkelijkheid van het werkelijke of het intrinsieke kwaad van het profane af te kondigen. Hij heeft het profane op zijn plaats gelaten. God zorgt voor de mussen en de lelies. Hij voedt en kleedt ons, Hij behoedt wat hij geschapen heeft en Hij heeft alles geschapen; Hij vraagt van ons om nooit slaaf te worden van aardse goederen, maar Hij veroordeelt die niet, want dan zou Hij zichzelf moeten veroordelen. Maar aangezien Hij ons vrij geschapen heeft, dus onvolmaakt, is Hij niet in staat de spanning tussen het heilige en het profane weg te nemen; die spanning vergezelt ons onophoudelijk. En de volledige scheiding tussen beide is niet mogelijk noch wenselijk.”

Er ligt hier een parallel met de theodicee, de pogingen om een goede God te verzoenen met het kwaad in de wereld: je kunt het kwaad niet voorkomen als je vrije wezens schept.

[WORDT VERVOLGD]